| |
| |
| |
De middelen.
Joachim Golstein was, niet zonder reden, door de Hoogmogende Staten, naar Maestricht gezonden.
Uitgaande van het beginsel, dat de Katholieke Stad van alle paapsche smetten moest gezuiverd en het domme volk, losgerukt, uit de vangarmen der Roomsche priesters, moest er een werktuig gevonden worden om deze politiek ten uitvoer te leggen.
Door zijn verleden bekend als overtuigd Hervormer en vooral als iemand, die met haat bezield was tegen de oude religie, werd hij de meest geschikte persoon bevonden voor deze zending; zijn autoritair karakter, kon gaan tot het tiranieke en zijn harteloosheid tot wreedheid.
Aan dezen man, werd wel en wee van Katholiek Maestricht in handen gegeven.
Ten aanzien van het zieleheil der Maestrichtenaren waren de Hoogmogende Hollandsche Staten niet minder bezorgd geweest.
Als hun vertegenwoordiger werd naar het donkere Zuiden gezonden, de predikant Ludovicus, die met een aantal andere geloofsverkondigers zoo uitgebreid als hij zelf noodig zou oordeelen, tot opdracht had, met gepaste middelen, in voorzichtigheid, doch tevens met alle gestrengheid en autoriteit, de eenig ware Staatsche religie, aan het misleide volk in het Zuiden, kenbaar te maken.
Ludovicus was het type van vele Hollandsche predikanten dier dagen.
Stond hij voor de kudde, dan liep de godzaligheid hem over de dunne lippen, die den avond te voren, den gestolen wijn van de paapschen hadden geproefd.
De wortel zijner overtuiging stoelde op haat tegen Rome.
Rome moest verwoest worden en wat daarna zou gebeuren, was hem zelf niet klaar.
| |
| |
In ieder Katholiek priester moest hij een schurk schelden, ofschoon zijn inwendige rechter, hem telkens ter verantwoording riep, wanneer de feiten aantoonden, dat de verdorvenheid der paapsche afgodendienaren een sprookje was.
Om zich zelf te redden, voerde hij dan aan, dat een pastoor of een pater in ongebondenheid hadden geleefd, zoodat, al dat paapsche priestertuig, van het zelfde sop moest overgoten zijn.
Overigens kwijlde zijn mond minachting voor het domme, achterlijke Maestrichtsche volk, slaaf van Roomsch pausdom, dat, knecht van Loyola, zijn Hooge-Priesterschap slechts gebruikte, om zijn heerscherswellust bot te vieren op de geloovige kuddedieren.
Wat een festijn, aan te zitten aan zoo'n disch.
Hij zou zich, in Maestricht, den buik vol vreten en de paapsche afgoderij verteren in zijn astrale lichaam.
Het vet droop hem, langs de kin, op zijn onbesmette, witte bef en zijn grage oogen begluurden het volgende gerecht, terwijl zijn breede kaken nog de botten knaagden van den reeds opgediende papenschotel.
Hij zou zich bezatten, in al den overdaad dien papenhaat bereiden korf.
Geld, speelt geen rol; de dertig zilverlingen zijn geteld; Judas is betaald.
Zit aan, Pharizeërs!
Zij zullen vreten papenvleesch! Een soldaat, een burger, een vrouw, een priester, een monnik, een Jezuit; hun bloed zwelgen uit de volle bekers van hun Recht.
De ongeschreven opdracht van Ludovicus was, behalve de reeds genoemde algemeene, om in overleg met het militair gezag, onmiddellijk een aanvang te maken met het protestantiseeren van het land van Overmaes.
Waar te Maestricht, met het oog op de voorwaarden der capitulatie, eenige voorzichtigheid geboden was, stond de zaak van het platte land anders.
Daar kon, om redenen gemakkelijk te vinden, onmiddelijk begonnen worden, met het verbannen van alle Katholieke priesters en kloosterlingen.
| |
| |
Daarbij moesten alle kerkelijke goederen verbeurd verklaard worden, deels ten voordeele van de Staten, deels ten bate van de Hollandsche lasthebbers.
De katholieken moesten van alle ambten vervallen verklaard worden en vooral moest gezorgd worden, dat alle katholieke schoolmeesters door protestanten vervangen werden.
Cornelus Musch, griffier der Staten, kwam, in eigen persoon, naar het land der afgoderij, om zich ter plaatse te overtuigen van den allertreurigsten toestand, en middelen te beramen tot afdoende verbetering. Hij kwam tot de conclusie, dat alhoewel militairen geen rechtsmacht hebben over burgers, het in het belang was der Staten, dat alle misdrijven, door het militaire gerechtshof te Maestricht, zouden behandeld worden.
Ter uitvoering van deze opvatting, werd Jacob Fischbach, tot auditeur te Maestricht benoemd.
Het was deze man, die in naam van het Recht, de gruwelijke taak, van de Misdaad van 1638, op zich nam, eene taak, hem naar de instructie der Hollandsche militaire autoriteiten en de Gedeputeerden der Staten Generaal, opgedragen.
De verschillende kapiteins, met een commando te Maestricht belast en geroepen den krijgsraad uit te maken, waren met zorg gekozen, opdat de vonnissen zouden gestieken worden, naar de verwachtingen der lastgevers.
Zoo was het duivelsche werk in alle onderdeelen voorbereid en kon het Protestantisme, met Gods naam op de lippen en het Evangelieboek in de hand, het Katholieke Zuiden voor zijn vierschaar sleepen, martelen, onteeren en onthoofden.
Godsdiensthaat en machtswellust maakten van het Recht een veile deerne, die hare wulpschheid zat gedronken heeft in het bloed van negen katholieke burgers, leeken en priesters.
De geschiedenis kent geen mededoogen en staat boven de leugen van het oogenblik; zij schrijft de schrijnendste feiten neer, naar de onwrikbare waarheid, die na eeuwen nog roept om recht voor de rechteloozen van 1638.
Katholieke Maestrichtenaren moesten sterven.
| |
| |
Zij gaven hun leven voor vaderstad en priestereer, onder het hoongelach van de Staten en de Hervormde predikanten, doch de beulen wier hand hen beroerden, hebben, met hunne bebloede vingeren, hun onsterfelijke namen, als helden en martelaren, geschreven in het boek der Geschiedenis.
Thans na 300 jaren, leven zij voort in de harten van het Maestrichtsche Volk.
En toch!
Toch worden er nog gevonden die hun den cyns van eer en dank weigeren.
Laten het zijn de kinderen der beulen, die de bloedschande der hunnen willen bedekken, maar zij zelf, die hun vijanden wilden vergeven, zij wilden niet, dat de tijd menschen zou baren, zich noemend te behooren tot de hunnen, en hun toch de martelaarskroon van het heilige bloedende hoofd zouden rukken.
Maar wat deeren hen die kleine menschen?
Zij die groot waren en heilig zijn!
Zij hebben ze gekend, de Judassen en de Pilatussen en waarom zouden de kinderen van dezen, niet voortleven, evenals de distels van hun tijd haar zaad hebben voortgebracht. Die der duisternis zijn sterker dan die des lichts.
Zij hebben ze gekend, doch zij vermoedden niet, dat er tusschen de martelaren en de beulen, een breede schare zou groeien van lieden der juiste middelmaat, warm noch koud, dezelfden die zij, met den Christus, zouden uit hunnen mond gespuwd hebben; dezelfden die de eeuwen door, getooid met kap, of steek, of muts, of kroon, den rondedans doen om het gouden kalf, dat steeds overeind staat.
Salut! aan U, Maestrichtsche martelaren, in priester- en burgerdeugd.
Gezegend, Gij braven, die de plicht steldet boven het leven.
Vervloekt de daad van hen, die met Gods naam op de lippen, den Pharizeërs gelijk, schijnen te leven voor Hem, zijn Wet wringend naar den waan van den dag en, misschien onbewust, een Volk offeren op het altaar hunner persoonlijke belangen.
| |
| |
Dezen vermeien zich in de alleluas der tijden van verval; zij, de gekruisigden, dragen de kroon der onsterfelijkheid.
In den vroegen morgen van de ontvluchting van de Feria, was het garnizoen reeds in rep en roer.
Commandant Golstein, raasde en vloekte ter plaatse van de ontvluchting en concludeerde onmiddelijk, dat de paters Franciscanen de schuldigen moesten zijn.
- Een mooie reden om hen eindelijk te pakken te krijgen, zei hij tot Cornelis Musch, de griffier der Staten, die ‘wegens het voorbereiden van afdoende maatregelen’, naar Maestricht gezonden was.
- Heer commandant, de omstandigheden dienen U; naast het ongeluk der ontsnapping van de Feria, krijgt gij een troef in uw spel; de Franciscanen hebben de vlucht bewerkstelligd en de Rector der Jezuiten, die, zooals gij mij zeidet, de biechtvader was van de Feria, heeft natuurlijk alles voorbereid.
- Overigens behoef ik U slechts te herinneren aan den grooten brand bij de Boschpoort op 30 Augustus van het vorige jaar. Te recht, vreesdet gij toen reeds, een opstand en kwam de hertog van Bouillon het garnizoen versterken.
- Zeer juist gezien, heer griffier, Wij zullen een en ander aldus vaststellen en uit het kwaad het goede doen geboren worden. Overigens, geloof mij, mijn plan is gereed en de Edel Mogende Heeren in Holland, zullen weldra de bewijzen krijgen, dat Golstein hun vertrouwen waardig is. Ik zal onmiddellijk den rector der Jezuiten, pater Boddens, en den gardiaan der Minderbroeders pater Vinck, in verhoor laten nemen.
- Ik kan U niet genoeg op het hart binden, toch voorzichtig te zijn met de Jezuiten en vooral met dien pater Boddens, die, zooals gij weet, onzen hertog van Bouillon, landvoogd van Utrecht, tot het paapsche bijgeloof bekeerd heeft en dus van zelf, in hem een groot beschermer vindt.
- Geen nood, heer griffier. Ik breng, als het moet, ook dien pater op het schavot, doch zorg gij maar van
| |
| |
uw kant, dat de brave paapsche hertog van Bouillon, ten spoedigste verplaatst wordt, zei Golstein schamper.
Terwijl de twee Staatsche ambtenaren zich door de Wolfstraat naar de Landscroon begaven, passeerde hen onopgemerkt eene oude vrouw die zich strompelend naar de Sint Nicolaes kerk begaf. Zij nam plaats boven in de middenbeuk vlak bij het altaar.
Het was bijna acht uur in den morgen en de kerk was nog half donker van wege den grauwen dag.
De klank van een gebarsten bel schreeuwde door de kerk, ten teeken dat de Mis begon. Een koorknaap, van omstreeks elf jaren, ging den priester, pastoor van Meelbeeck vóór, naar het altaar en de gebochelde koster volgde op enkele schreden, in een houding van beschermheer.
De oude vrouw zat beweegloos; daar ging voorbij in den edelen knaap, Henri Graaf de Leegtenborg, de laatste hoop van het roemrijke geslacht, het jonge, opbloeiende, hoopvolle leven, voorbij, aan een schijnbaar oude vrouw, wier breeden mantel en kap dien anderen Henri, de trouwe waker over het laatste en grootste familiegoed der zijnen, verborg.
Terwijl de koorknaap de zilveren belletjes rinkelde bij de consecratie, verried een onderdrukte snik van de oude vrouw, aan den koster, dat Henri de Leegtenborg den Allerhoogsten dankte, dat Hij hem niet alles ontnomen had.
- Ite Missa est.
- Deo Gratias.
- Weer ging de kleine stoet voorbij en de koorknaap op wiens gezicht, de gelijkenis van zijn moeder en van zijn vader, als om den voorrang, streden, tooverde voor zijn geest, geheel die lange geschiedenis van lijden en strijd, die het deel waren geweest van de zijnen en in zwaren last ook door hem gedragen werd.
- Heer graaf, fluisterde de koster hem toe, over tien minuten. Door de sacristi en den tuin, kunt gij door het kleine poortje links, bij mij binnen.
|
|