| |
| |
| |
De ramp.
Maestricht doorstond reeds gedurende 71 dagen het ontzettend beleg.
Duizenden der besten onder de burgerij waren gesneuveld: het garnizoen was tot de helft verminderd, de dapperste officieren gevallen.
Moeizaam sleepte het volk op de wallen, den hopeloozen strijd voort, dag en nacht in het geweer, de uitputting nabij, ondervoed en zonder schiettuig.
De laatste hoop op ontzet was vervlogen door de nederlagen der legers van Pappenheim en de Santa Cruz. Door gebrek aan samenwerking werden eenige compagniëen van het Spaansche leger, onder de Santa Cruz door de belegeraars teruggeslagen bij zijn aanval op de Boschpoort en Pappenheim leed een gevoelig verlies, tegen Frederik Hendrik, in den slag bij Amby. Beide legers moesten onverrichter zake aftrekken en met hen was de laatste hoop voor Maestricht vervlogen.
Het was 20 Augustus.
De straten waren doodsch en verlaten; de sombere stilte werd slechts verbroken, door het gebulder van het vijandelijk geschut en den wankelenden tred van de gedunde compagnieën, die de verschillende wachten op gezette tijden aflosten.
De laatste paarden waren geslacht: oneetbaar brood, een baksel zonder meel, en haring, waren de voornaamste voedingsmiddelen.
Hondenvieesch was een lekkernij en ratten werden tegen hoogen prijs betaald.
De heelmeesters konden het werk der gewonden niet af; de heerschende typhus droeg dagelijks tientallen ten grave.
Er was geen huis, of er werd een doode betreurd.
De winkels waren leeg: alle handel stond stil.
| |
| |
Maestricht bloedde dood uit duizend wonden.
Sinds de nederlaag van het zoo vurig verbeide ontzettingsleger, hadden de moedigsten de hoop verloren en de burgerij school samen, om plannen te beramen voor de sombere toekomst.
Den 21 Augustus was, in de Landscroon, een beslissende vergadering van den Breeden Raad belegd.
Reeds vroeg in den morgen had het volk post gevat in de Groote Staat en zag achtereenvolgens de magistraten, de gildemeesters, geestelijken en officieren de Landscroon binnen gaan.
De groote vergaderzaal was als een sterfkamer.
Een sombere stilte drukte op allen. Zwijgend namen de verschillende vertegenwoorders der stervende bevolking plaats in hun zetels, waarvan er vele leeg bleven, wachtende op hen, die nooit meer komen zouden.
Schepen de Grati, zittend tusschen twee leege zetels, zei tot zijn overbuur: Het is pijnlijker te leven, dan gesneuveld te zijn. Zij hebben geen verantwoordelijkheid meer van de beslissing dezer vergadering......
- Hoog Edele Heeren, zoo zei de oudste magistraat, ik vraag, bij de opening dezer vergadering, vóór alles, eer voor de dooden.
De geheele vergadering rees van hare zetels.
- Wil, zoo ging hij voort, het mijn oude dagen sparen, U een beeld te geven van den toestand; hij is U allen bekend. Wij hadden op 15 Juni den moed, den strijd aan te binden, het mag ons ook thans niet aan durf mangelen, om de feiten in de oogen te zien.
De toestand is hopeloos!
Hedenmorgen is de stormklok door de burgerij getrokken; het volk heeft de Maesbrug en de Brusselschepoort bezet en eischt, dat de gouverneur schorsing van wapenen zal vragen, zoomede de voorwaarden der capitulatie.
Na alles gewikt en gewogen te hebben, meenen wij, dat het onze even smartvolle als dure plicht is, aan de stem van het volk en aan die van ons geweten, gehoor te geven en stellen wij U voor, den heer gouverneur te berichten zooals de burgerij begeert.
| |
| |
Daartoe te deputeeren: de twee Hoogschouten, de twee Burgemeesters, de Paymeesters, twee Raadsleden en twee Secretarissen, die tevens de artikelen der capitulatie zullen opstellen.
Den volgenden dag zijnde 22 Augustus werd dit besluit door de omroepers, bij trommelslag, aan de burgerij bekend gemaakt.
Allen luisterden in stilte naar de proclamatie.
Maestricht en de Maestrichtenaren waren geknakt en toch bleek, uit de korte en schampere opmerkingen van velen, dat het vuur smeulde onder de asch.
De voorwaarden der overgave waren eervol, doch de toekomst zou moeten leeren of - en op welke wijze, die voorwaarden zouden worden nageleefd.
Den volgenden morgen, zou het Spaansch garnizoen de Stad verlaten en in den middag, het Staatsche leger, onder de Bouillon, zijn plaats innemen.
De zon, die opgaat over goeden en bonzen, bescheen die morgen zoowel de gehavende stad en zijn geteisterde bevolking, als het overwinnende Hollandsche leger.
Geheel de burgerij maakte zich op, om de laatste eer te bewijzen aan het vertrekkende garnizoen.
Vanaf de Markt tot aan de Brusselsche Poort, stonden de gilden met hun banieren opgesteld en niet één man, vrouw of kind, was achtergebleven.
Het garnizoen trad aan op de Markt en om 10 uur precies, vormde het een carré om den gouverneur en de vroedschap der stad.
Het was een even edele als droeve verzameling.
Niet één was neerslachtig. Allen hadden het bewustzijn hun plicht gedaan te hebben en groot te zijn in deze nederlaag.
Zij droegen hun lompenkleeding als vroeger hun schitterende uniformen en hun litteekens en wonden als tropheeën.
Toch lag een diepe weedom over de menigte. Deze soldaten maakten één geheel uit met de opgepakte burgers, die door een beleg van meer dan twee maanden gemaakt waren tot krijgslieden van den eersten rang. Zij hadden
| |
| |
samen hun bloed vergoten voor eenzelfde ideaal van vrijheid.
De trommen roffelden, de trompetten schalden. Daar klonk de stem van den gouverneur, luide uit boven het gegons van de ademloos stille menigte.
Officieren, onderofficieren, soldaten!
Te zamen met het heldenvolk dezer stad, hebt gij uw plicht vervuld, zooals het brave soldaten betaamt.
De wallen dezer stad zullen blijvende getuigen zijn van uw krijgsmanseer en van den heldendood van de helft der onzen.
Drie maal duizend Maestrichtsche mannen en vrouwen hebben hun bloed met dat der onzen gemengd en hun leven gegeven voor dezen gewijden grond, voor hun burgerrechten, hun geloof en het gezag der beide Heeren.
Al deze gevallenen ons eeresalut! Hun dood is niet vruchteloos. Zij hebben zich zelf en Maestricht, met onsterfelijken roem bedekt, zich ten voorbeeld gesteld, aan elke andere stad en aan de eigen nakomelingschap, die na eeuwen nog, de glorie zal dragen van hun faam.
Wij hebben behouden en verkregen wat menschelijker wijze mogelijk was.
Mogen de voorwaarden der capitulatie geéerbiedigd worden.
Wij gaan, gij blijft, als wachters bij de Zilveren Ster, die wel kan tanen, doch niet kan ondergaan.
Hoog op, uw roemrijke kleuren ‘Wit-rood’.
Vaarwel!
Vaarwel Maestricht! Vaarwel, edel zelfstandig Volk der Maes.
God zegene U; wees gelukkig!
Een traan rolde uit zijn krijsmansoog, terwijl hij in breed gebaar, met zijn degen, Stad en Volk, den laatsten groet bracht.
De magistraat van Brabantsche zijde trad naar voren.
- Mijn wapenbroeder en ambtgenoot van Luiksche zijde, laat mij de eer, tot U, Heer Gouverneur en uw dapperen, een afscheidswoord te spreken.
Het zal ons laatste woord zijn, want nog heden zijn wij
| |
| |
ontzet uit ons ambt en worden alle katholieke vroede mannen van Brabantsche zijde, vervangen door Staatsche geuzen.
God heeft het offer van mijn leven bij de belegering niet gewild en zoo moeten mijn oude dagen getuigen zijn, van de overgave van ons dierbaar Maestricht.
- Ik, Lambrecht van Heer, burgemeester van Maestricht, getuig hier, namens de bevolking, voor God en voor de menschen, voor het huidige geslacht en onze nakomelingschap, dat wij dezen strijd niet hebben gewild en slachtoffers zijn van Hollandsche heerschzucht.
Aan U, Heer Gouverneur, onzen dank en onze hulde, aan U als kundig generaal, wijs bestuurder, kloek soldaat en edel mensch, aan al de uwen, die wij leerden liefhebben als kinderen van Maestricht.
Somber is de dag van heden, somber die van morgen.
De 22 Augustus van het jaar onzes Heeren 1632, boekstaaft een ramp voor Maestricht en het begin van een lang en bitter lijden.
Wat er gebeure, wij blijven trouw aan het vaderlijk geloof, aan den Hertog en den Bisschop.
Maestricht zal steeds zich zelf blijven.
Onze dagen zijn geteld, de jongeren zullen ons werk voortzetten.
Guillaume Bette, Markies de Lede, Heer van Angrelles, tijdelijk Gouverneur van Maestricht, gij gaat van ons.
Wij bewaren de gedachtenis aan U en uw helden.
Op den toren van het Dinghuis, zullen wij een blijvenden wachter stellen, om uit te zien naar uw terugkomst of die van de uwen.
Tot weerziens! Zeg Hare Hoogheid de Aartshertogin, dat wij rekenen op Haar, gelijk zij heeft kunnen rekenen op de sleutelstad aan de Maes.
Vaarwel!
De stoet zette zich in beweging en met vliegende vaandels en slaande trom, elk soldaat een kogel in den mond, trok het dappere garnizoen voor het laatst door de straten van Maestricht, omstuwd door een schreiende burgerij, bestrooid met bloemen, gegroet door de verscheurde en
| |
| |
verkogelde gildevanen, die met de stedelijke Vlag, eerbiedig en voor het laatst, bogen voor de vertrekkende heldenschaar.
Voorop een tiental ruiters op uitgemergelde paarden, de tambours, de trompetters, de vlag van het garnizoen, de buitgemaakte vaandels, de gouverneur met zijn staf, de karren met de gewonden, waaronder kapitein de Leegtenborg, die met bloedend hart, in half bewustzijn, zijn brekend oog liet gaan langs de straten, huizen en menschen, alles ziende in een chaos: de kleine Henri, zijn gesneuvelde ouders, Carabin, Agnes de Borea, gansch dat troostelooze verleden te midden van krijgsrumoer en doodslag - het lijdende lichaam voortgeschokt op de hortende steenen, de gepijnigde geest, tunnels borend in de lichtende luchten der toekomst, het verleden in het heden vervaagd en opgelost in droomen van een nieuw leven, in nieuwen strijd, door overwinning bekroond...... een zegevierend, groot, zelfstandig, vrij Maestricht......... zijn liefde beantwoord in een gelukkiger, hooger, leven......
Hij hoorde niet meer de laatste kreten en snikken van vaarwel, van het volk, dat bloemen wierp naar de soldaten en op de karren der gewonden.
Alle klokken luidden en het laatste kruit, diende als salutschoten, aan het vertrekkende leger.
Voort trok de stoet: de 1400 man met hun vier mitrail-leusen, de zes kanonnen, de tros in langen sleep, voort door de Brusselsche poort, dwars door de opgestelde gelederen van den vijand, die krijgsmanseer bewees aan de overwonnen helden, voort, ver weg......
De poorten bleven geopend; de wachters waren weg en een uur later, deed het Hollandsche leger, onder den hertog van Bouillon, zijn intocht, door de doodsche straten van de ongelukkige stad.
In de voorste gelederen reed kapitein Golstein, in druk gesprek met Hofmeyer, die triomfantelijk den weg wees naar de Landstroon en aldaar den Judasprijs van vijf en twintig duizend gulden in ontvangst nam, benevens zijn aanstelling, tot secretaris van den Hollandschen commandant.
| |
| |
- Het geldelijke, moet u met uw vrienden regelen Hofmeyer, zei commandant Golstein; aan Bosselois en van Duren, kunt U mededeelen, dat zij benoemd zijn tot leiders van den geheimen inlichtingsdienst.
- Heer commandant, U zult tevreden zijn. Wij beschikken reeds over een uitgezocht materiaal en zijn bekend met alle toestanden.
Onze ijver voor de groote Hollandsche zaak is nog aangewakkerd door een wraakgevoel over de doorgestane ellende. Weken lang, hebben wij in kelders geleefd; wij waren als vogelvrij verklaard en indien wij niet met zoo groote voorzichtigheid waren te werk gegaan, dan bengelden onze lichamen lang aan de galg. Wij hadden het niet meer lang kunnen uithouden. De handlangers der paapschen, schrokken voor niets terug; eergisteren nacht werd een der onzen doodgestoken in den gang van zijn eigen huis; een uur later werd een kind ontvoerd van een onzer vrienden.
Deze stad zit vol van verraad en allen, mannen, vrouwen en kinderen, zoeken naar de gelegenheid, U een dolk in den rug te stooten.
De Jezuiten, de Franciscanen, en al de andere geestelijken, van den proost-deken tot den koster, allen zijn gelijk. Ik heb reeds een lijst aangelegd van verdachten.
- Goed Hofmeyer, wij zijn U tot veel dank verplicht, vooral voor uw aanwijzingen over ‘de Halve Maen’; uw berichten, over den toestand onder de bevolking, hebben den moed der onzen aangewakkerd.
De spion Rauch heeft ons uw brief over Pappenheim gebracht en aangezien gij hem niet vertrouwdet, is hij, op uw verzoek, doodgeschoten.
De ezel bracht ons zijn eigen doodvonnis over.
- Maar hoe is het met uw vrienden de Leegtenborg en zijn knecht Carabin?
- Beiden gesneuveld, heer commandant en ik heb maar spijt, dat die hoerah-patrioten niet levend in onze handen zijn gevallen; ik zou......
- Gij zoudt heel voorzichtig moeten geweest zijn, Hofmeyer, want zij waren elk goed voor tien. Doch ter zake.
| |
| |
Een uwer eerste bezigheden, is het uitbrengen van een rapport over de voornaamste feiten hier, vóór en tijdens het beleg voorgevallen, benevens een nauwkeurig relaas van alles wat, het zelfde door wie, gesproken of gedaan is tegen de Staatschen. Gij zult daarbij met voorzichtigheid te werk gaan; gij weet, te veel ijver schaadt.
Den toegang tot de onderaarsche gangen hebben wij niet kunnen vinden; het zal zaak zijn, het onderzoek voort te zetten binnen de stad; ik verwacht nadere gegevens van het militair archief uit Utrecht, doch ik geloof, dat de geheele zaak een fabel is.
- Dat kunnen wij thans weldra onderzoeken in den kelder van ‘de Ducaet’ heer commandant.
- Wij hebben den tijd, Hofmeyer. Thans heb ik andere bezigheden. Ik verwacht U morgen om negen uur hier; uw kantoor is hier naast het mijne.
Haastig begaf Hofmeyer zich in de richting van de Smedenstraat om aldaar, ‘In de Katte’ zijn vrienden te vinden.
De Groote- en Kleine Staat waren vol van dronken soldaten, in gezelschap van verdachte vrouwen, hossend en schreeuwend ter eere van prins Hendrik en de overwinning.
‘In de Katte’ was het feest in de groote gelagkamer. In den achtersten hoek was een soort van podium opgesteld, waarop twee muzikanten een viool en een trompet ten geluide brachten. Vrouw van Duren, troonde achter de toonbank en deelde af en toe klappen uit, aan den eenigen bediende, die het vuile werk deed en te gelijkertijd de dienaar was van de drie dienaressen, die de grootste aantrekkelijkheid vormden van het etablissement. De kroeg was geheel gevuld met Hollandsche soldaten, meegetroond door den waard, die naast zijn verwachtingen van het spiongeld, de verteringen der krijgslieden niet versmaadde.
- De anderen wachtten U boven, zei de waardin tot den binnentredenden Hofmeyer, die weldra Boosselois en van Duren, in gezelschap van twee vrouwen bij den wijn vond.
- Ha, daar is onze man!
- De man met het geld en onze aanstelling.
| |
| |
- Zaken alleen onder mannen, zei Hofmeyer, daar moeten de vrouwen buiten blijven.
- Weldra deelde Hofmeyer zijn kornuiten mede, wat commandant Golstein hem had opgedragen en de drie schavuiten deelden de 25.000 gulden.
- Niet tevreden, heer Hofmeyer, zeide Boosselois, gij kijkt zoo zuur.
- En terecht; die vervloekte oude tooverkol heeft het kind laten ontsnappen...... wat een verlies...... wat een onderpand...... en welk een losprijs misschien. Wat zal vrouwe Sleussel zeggen? ik verspeel hare liefde.
- Die zoudt gij toch eerst moeten gewonnen hebben, om haar te kunnen verspelen, galante heer.
- Zij heeft het zeker nog altijd op den pater begrepen.
- Zwijg en bemoei je niet met zaken die mij alléén aangaan.
- Gij deedt beter er achter te komen, wie den moord gepleegd heeft en wie het kind heeft ontvoerd.
- De oude weet niet eens, of het een man of een vrouw was, die den brief bracht.
- In elk geval, is de moordenaar en de ontvoerder van het kind, één en dezelfde persoon, dunkt mij.
- Tenzij alles van een complot uitging.
- De Leegtenborg en Carabin kunnen het niet zijn, want de beide ezels hebben zich laten dooden voor hun vaderstad! Blijft nog over, die Agnes de Borea!
- Zij kan het kind ontvoerd hebben, doch is niet in staat een man te dooden en zeker niet een sterke kerel als onze Brak.
- 't Is een geluk, dat die zich naar de andere wereld liet helpen, anders had hij mee moeten deelen, zei Boosselois.
- Ik houd het er voor, dat die Agnes de Borea de hand in het spel heeft; wat er van zij, zoo waar ik Hofmeyer heet, ik zal haar vinden......
- Zoek bij de papen en het eerst bij pater Vinck en de Jezuiten.
- Raadpleeg maar vóór alles uw aangebeden schoone.
- In vrouwenzaken moet je bij vrouwen zijn.
| |
| |
- Ik ga er nu nog heen. Morgen om 9 uur wordt U verwacht op ‘de Lanscroon’.
Bij het openen der deur, vond Hofmeyer de twee gecongedieerde dames, in luisterende houding, op den overloop en de gelagkamer bood zulk een tooneel van dronken soldaten en veile deernen, dat het laatste restje zijner eerbaarheid er tegen in opstand kwam.
Hij kon tevreden zijn over het behaalde succes. Secretaris van den commandant, een hoog jaargeld, ongerekend de stille profijten, de ontvangen premie en de liefde die hem wachte, zij het niet dadelijk, dan toch binnen kort!
Hij aarzelde. Zou hij er nu heen gaan? Zou zij hem ontvangen? Maar wie in hem? Zijn persoon die liefde bood en vroeg, of wel zijn ander ik, dat met haar samenzwoer om te dooden, een priester, zelfs een onschuldig kind, daden van wraak over onbeantwoorde liefde. Was het niet belachelijk voor een man, de vrouw die hij lief heeft, te helpen in hare liefde tot een derde, ware het, dat het wraak heette, haat die weer liefde zou worden, gelijk de liefde uit haat was voortgekomen?
Werktuigelijk ging hij in de richting van het huis Sleussel. Hij aarzelde, ging voorbij, keerde terug en eindelijk klopte hij aan de deur.
Zij ontving hem, half liggende op een rustbed. Haar luchtig avondtoilet toonde ruimschoots de vormen van haar mooie lichaam, dat een bedwelmend parfum uitstraalde.
- Wat voert U, op dit uur, nog tot mij, heer Hofmeyer?
- Meerdere redenen, mevrouw en wel op de eerste plaats, de behoefte U weer te zien, na verschillende dagen van groote ongerustheid.
- Ik hoop, dat U buitendien, ook zakelijke aangelegenheden te bespreken hebt.
Ik van mijn kant wel. Vertel mij het laatste nieuws en geef mij opheldering aangaande den moord in mijn eigen huis, aangaande de verdwijning van het kind en over zijn oom graaf de Leegtenborg.
- De laatste behoort niet meer tot de levenden.
- Wat! is de graaf gesneuveld?
| |
| |
- Om U te dienen; bij de laatste bestorming van den ‘Halven Maen’; het kind is ontvoerd......
Wat raakt mij nog het kind, indien hij dood is! dat kind was voor mij een middel om tot hem te komen. Hij, dood!
Steunend op een berg van kussens, leunde zij achterover, sloot de oogen en bleef in gepeins verzonken, zonder de minste notitie te nemen van haar bezoeker.
Deze liet niet blijken, hoe beleedigd hij zich gevoelde, door deze behandeling en waagde eindelijk te zeggen:
- Het bericht van den dood schijnt mevrouw erg te schokken, terwijl ik had gedacht een blij nieuws te brengen.
Wanneer gij in die richting denkt, heer Hofmeyer, bent U er glad naast......
- Ik meende toch eenig recht te hebben op een woord van waardeering, vooral na ons laatste onderhoud, waarbij ik van U mocht vernemen...... eenige genegenheid en dankbaarheid ten mijnen opzichte.
- Ik zal zulks niet tegenspreken, doch het was onder voorwaarden die gij kent. Gij weet, ik ga mijn weg niet half...... tot het einde toe, zal ik...... en als de andere niet wil, steeds niet wil beminnen...... als hij mijn liefde blijft terugstooten, blijft volharden in zijn dwaasheid van priesterdeugd en eeuwige beloften van zuiverheid, als alles wat liefde geven kan, is uitgeput en daarna, hoor mij wel, heer Hofmeyer, als daarna alles wat wraak en haat geven kunnen, is botgevierd, dan komt pas het oogenblik, dat ik den man, die mijn wreker is, in liefde wil beloonen.
Zij stond overeind, als een furie; hare fonkelende oogen keken strak voor zich uit, over Hofmeyer heen, die geknield aan hare voeten lag en hare hand kuste.
- Ja, zoo moet het zijn. Tot nu toe is alles moeten geschieden in het geheim, met nederig bidden om liefde...... Ah! nu wordt het anders. Wij krijgen nu de macht, heer Hofmeyer en gij zult mij helpen: zijn hart of zijn hoofd...... De andere is dood! Ik zie hem nog met zijn edel jongensgezicht; moedig ruiter; degen als geen tweede in het heele land van Overmaes......; maar de andere leeft; hij is de mijne! ik zal hem bezitten! ik zal hem en mijzelf aan den duivel wijden. Het wordt een strijd van hemel en hel. Mijn plan is gereed......; ik beid mijn tijd......één
| |
| |
jaar...... tien jaar...... maar ons oogenblik zal komen......
- Luister, heer Hofmeyer!...... maar, neen! niet nu...... vertrek; ik hoor mijn man aan de voordeur; zeg hem, dat gij hier geweest zijt om nader onderzoek aangaande den moord en zet overigens dat onderzoek voort. Wij kunnen er misschien een wapen uit smeden...... Tot wederziens, beste vriend.
- Wat was er tusschen haar en de Leegtenborg? zoo overpeinsde Hofmeyer bij het huiswaarts keeren. - Maar wat komt het er ook op aan; hij is dood. Van meer beteekenis is die Vinck; Ah! hare bedoelingen gaan evenwijdig aan de mijne: zijn hart of zijn hoofd. Het eerste krijgt gij nooit schoone Jezabelle en het laatste, zullen wij U aanbieden, op een zilveren schotel. Zij maakt haar plan...... ik het mijne. In de hel zijn vele duivelen en de mijne zal zich bij den haren voegen. Ah! patertje Vinck. Gij zult nog wel weten, dat ik bij U werd achtergestooten toen wij novicen waren...... en hoe gij mij hebt helpen uitstooten als Secretaris van graaf de Lanoy. - Alles komt terecht; hier werken liefde en haat hand in hand; de wraak is zoet. Wat zal hij uitblinken in mijn rapport aan den heer commandant. Pater Vinck, bid al vast ‘de Profundis’ en wij zullen God of den duivel loven.
Den volgenden morgen, meldde zich het driemanschap bij Joachim Golstein, een dubbelzinnig, sectarisch en wreed man, die van wege deze hoedanigheden door de Staatschen uitgekozen was, om het paapsche Maestricht te regeeren.
- Mijne heeren, zoo sprak hij, mijn plan is sinds lang gereed; van af den aanvang van het beleg, heb ik, bij mijn aanstelling als toekomstig bevelhebber dezer stad, overwogen wat mij zou te doen staan.
- Vóór alles, moet het gezag van Staatsche zijde hier blijvend gevestigd worden en om hiertoe te geraken, dient afgerekend te worden met alles, wat ook maar eenigszins indruischt tegen den Hollandschen geest en de Hervormde religie. Daartoe zijn vele middelen goed.
Systematisch moet de burgerzin der bevolking gebroken worden. De Katholieke religie is onze voornaamste vijandin; zij moet met voorzichtigheid worden bestreden, om ten slotte geheel te verdwijnen.
| |
| |
Hetgeen is vastgelegd, in de voorwaarden der capitulatie, aangaande vrijheid van godsdienst, is natuurlijk slechts schijn.
Onze ergste vijanden moeten het eerst onschadelijk gemaakt worden.
Zoo is ons eerste werk, de Jezuiten en de Franciscanen. Om hen te treffen. moeten wij naar argumenten zoeken en, zoo noodig, bewijzen scheppen tegen hen. Het zij aan uw vindingrijkheid overgelaten, hierbij nuttig werk te verrichten, doch weet wel, dat alles zoodanig moet kunnen gedraaid worden, dat het recht aan onze zijde is.
Vooral geen overhaasting; wij hebben de tijd.
Ik beschik over uitgebreide macht en het groote doel, dat ons voor oogen staat, wettigt de middelen waarvan wij ons zullen bedienen.
U hebt mij op de hoogte te houden van alles wat in de stad gebeurt, zoowel in de voorname families, als in vergaderingen, in de gilden, onder de geestelijken, kortom, geen deur blijve voor U gesloten. Geld is te uwer beschikking en alle menschen zijn te koop, als zij maar een kooper vinden.
Naar gelang de omstandigheden, zal er niet veel omhaal behoeven gemaakt te worden met personen die ons hinderen.
Uw arbeidsveld bepaalt zich tot de stad.
In de omgeving wordt uitsluitend militair opgetreden. De omliggende dorpen en het geheele land van het zuiden, wordt systematisch bewerkt. Overal worden kleine posten gesteld, wier commandanten opdracht krijgen, kwesties uit te lokken met de geestelijken op de eerste plaats, om aldus aanleiding te verkrijgen, tot gewapend optreden. De daarbij te halen buit, in kerken, kloosters of bij de burgers, wordt eigendom onzer soldaten. Andere aanmoediging is niet noodig.
Bij zoodanig optreden, bekomen wij een mooie gelegenheid, om personen die ons hinderen, uit den weg te ruimen.
Alles moet echter wettelijk geschieden, vooral tegenover den prins-bisschop van Luik, en, op het platte land, tegenover de hertogin.
| |
| |
De bevolking is thans aan onze genade overgeleverd.
De tijd zal uitwijzen wat ons te doen staat. Zou blijken, dat onze ‘vreedzame’ pogingen, tot het verhollandschen en protestantiseeren van stad en land, falen, dan zullen wij tot krachtiger maatregelen onze toevlucht nemen. Het op touw zetten van een complot, gesmeed tegen de veiligheid van den staat, is daartoe een goed middel. Doch ik geef dit maar als voorbeeld. Andere middelen, die voor bepaalde onderdeelen gelden, zijn b.v.: het belemmeren van den handel; het heffen van steeds hoogere belastingen, enz.
In de eerst volgende dagen, zullen een vijftiental predikanten aan den arbeid gaan, om het volk te bekeeren van het paapsche bijgeloof: verder worden alom protestantsche ambtenaren aangesteld en natuurlijk alle Maestrichtsche burgers, uit alle openbare ambten geweerd.
Het spreken van de gewestelijke taal en het Fransch, zullen wij langzamerhand verbieden; alleen de Hollandsche taal zal mogen gebruikt worden.
Ik verwacht, zoo spoedig mogelijk, van U een lijst van personen uit alle standen, die tegen flinke betaling bereid zijn, om als spionnen te dienen.
Ofschoon, volgens de capitulatie, het verkeer vrij is, zal niemand de poorten passeeren, dan op vertoon van zijn pas, door ons geteekend.
De Hochterpoort, de Lindencruispoort en de Tongerschepoort worden voor goed gesloten. De Brusselschepoort, de Wyckerpoort en de Pieterspoort, zullen alleen, op bepaalde uren, geopend worden.
De scheepvaart op de Maes, zal alleen toegestaan worden aan wie Hollandsch gezind zijn.
Hetzelfde geldt voor alle leveringen aan het garnizoen, dat zooveel mogelijk, bij de burgerij onder dak zal gebracht worden.
- Onzen soldaten zal groote vrijheid gegeven worden; zij zijn de vertegenwoordigers van het Gezag, zoodat hun getuigenis steeds geldt als de waarheid.
Tot ondermijning van de katholieke religie, zal ik nader overleg plegen met domine Ludovicus, die aan het hoofd zal staan van de hervormde predikanten. Hij is een ijverig
| |
| |
man, volleerd in den bijbel en vol afkeer van het Roomsche bijgeloof.
Dit is in hoofdzaak ons program en wij rekenen op uw algeheele toewijding, om het met ons ten uitvoer te leggen. Wij zullen zien, wie de sterkste is: dit fanatieke, Roomsche volk van Maestricht, met zijn hoera-verleden, of wij, de van God gestelde protestantsche macht der Staten.
Het driemanschap beloofde plechtig zijn onverdeelde medewerking. Het duivelswerk begon.
|
|