| |
| |
| |
De laatste dagen.
Nadat de oude notaris Criekelmans een klacht had ingediend over twee dieven, die hij uit zijn huis had zien sluipen en over de spoken door zijn dienstmeid Veronica, in den kelder gezien, had de gouverneur hem voorgesteld, een officier bij zich te laten inwonen.
Gretig had de oude heer dit voorstel aangenomen en een dag later, waren graaf de Leegtenborg met Carabin bij hem ingekwartierd, onder voorwaarde, dat zij de beschikking zouden hebben over het benedenhuis en den kelder.
Onder de hoede van Carabin, had Veronica de magere mondbehoeften van den notaris weggehaald en Carabin had haar beloofd, elken dag wel den noodigen wijn te zullen bovenbrengen.
- Ik begin te gelooven, zeide Carabin, dat gij gelijk hebt, Veronica. Het spookt in den kelder, want ik vind herhaaldelijk bij den put leege wijnflesschen liggen, doch gij moet het maar niet aan den notaris zeggen; dat jaagt den ouden man vrees aan en op zijn leeftijd, is dat niets waard. Ik beloof U daartegenover, Veronika, dat er duizend spoken kunnen zitten, maar dat er geen den trap opkomt.
- Carabin, Carabin! Gij zijt een moedig man: maar waag U niet te kort bij den put, gij zoudt levend naar de hel getrokken worden. Hier is wat wijwater......
- Precies Veronika, maar gij kunt gerust zijn, er komt er geen den trap op.
- Het klopt aan de voordeur Carabin: wat zal ons nu verleend worden? zoo laat en zoo luid!
- Zullen wij gauw gezien hebben.
Carabin opende de deur en stond voor eene gesluierde vrouw, die vroeg of graaf de Leegtenborg te huis was.
- De kapitein kan elk oogenblik komen, zoodat U even wachten kunt.
| |
| |
De vrouw trad binnen en nam plaats bij de groote schouw in de achterkamer, waar Veronika, uit nieuwsgierigheid, de helpende hand bood met licht maken.
- U draagt rouw Mejuffrouw?
- Wie niet, in dezen tijd, was het droge antwoord van de gesluierde, die tegelijkertijd aan Carabin een teeken gaf, te zorgen, dat de dienstmeid zich zou verwijderen.
- Veronika! hoort gij dat geraas op den keldertrap? Stil, wij zullen gaan kijken, licht mij even bij.
- Jezus, Maria, Joseph! riep de oude, stormde de kamer uit en den trap op, om bij haar meester, helleverhalen te gaan doen.
Carabin sloot de deur en zette den kandelaar op de tafel, zoo kort mogelijk bij de onbekende, die haar sluier oplichtte.
- Mejuffrouw de Borea! een schim? waarlijk zijt gij het? wij waanden U dood...
Andermaal werd gklopt op de voordeur en weldra reikte kapitein de Leegtenborg de beide handen aan de bezoekster.
- Waar is het kind?.... Gij hebt op de Landscroon naar mij gevraagd, juffrouw Agnes en gij kont geen Pater Noster weg zijn, toen ik er kwam. Ik ben U op den voet gevolgd. Maar, zeg mij, waar is Henri en wat is met U geschied? Wij betreurden uw dood; gij ziet, als waart gij uit het graf opgestaan.
- Een wonder heeft mij gered. Maar ik moet kort zijn met mijn verhaal, want de tijd dringt, Heer Graaf en morgen is het misschien te laat.
- Ik ging - zoo begon zij - van den ‘Halve Maen’, waar ik mevrouw de gravin het avondbrood had gebracht, huiswaarts.
- De gouverneur heeft mij reeds ingelicht over den brand, juffrouw Agnes, maar zeg mij, wat is er later gebeurd en wat weet gij van het kind?
- Heer Graaf, mijn meening is, dat onze vijanden het huis in brand hebben gestoken uit wraakzucht en dat de kleine Henri ontvoerd is.
- Mij treft geen schuld, ging zij snikkend verder. Als ik er geweest was, hadden zij over mijn lijk moeten gaan
| |
| |
om aan het kind te raken. Geen half uur ben ik weg geweest. Hij sliep als een roos en toen,...... zijn bedje was leeg; ik zocht..... ik riep...... de vlammen dreven mij terug, het huis uit. Plotseling werd ik in den gang gegrepen door twee mannen; zij stopten mij een prop in den mond en sleurden mij in den kelder; ik kreeg een hevigen slag op het hoofd en viel neer. Toen ik bijkwam, was ik vastgebonden aan den muur en stonden vóór mij, een vrouw en twee mannen, allen gemaskerd. Het was doodstil, zij spraken geen woord en bij het flauw kaarslicht zag ik, dat zij mij aanstaarden. Ik had de oogen heel even geopend zonder dat zij het zien konden en hield mij als dood.
Ik hoorde eenige gedempte woorden, waaruit ik opmaakte, dat zij mij in den kelder, den hongerdood wilden laten sterven.
Na nog eenige woorden gewisseld te hebben, sloeg de vrouw mij met een stok andermaal op het hoofd. Ik hoorde een schaterlach, eenig stemgeluid en het wegsterven van voetstappen op den trap.
Hoe lang ik zoo gelegen heb, weet ik niet. Vijf maal heb ik den dag zien aanbreken en wegsterven door het ver verwijderde keldergat en vijf dagen heb ik geknaagd aan de koorden van mijn rechter arm. Met den moed der wanhoop heb ik geworsteld, in doodsangst dat mijne beulen zouden, terugkomen. Eindelijk, de vijfde nacht, was ik los; ik wilde loopen, maar ik kon niet; ik sleepte mij den trap op en worstelde mij met mijn laatste krachten door het puin heen van het afgebrande huis. Door de donkere en verlaten Stokstraat, kroop ik als het ware voort en het sloeg twee uur, toen ik den klopper liet vallen van het huis in de Jodenstraat, waar de moeder woont van Cornet de la Cour.
Zij heeft mij liefderijk opgenomen en verzorgd.
Mijn eerste gang was naar de Landscroon en nu ben ik hier, zoo snikte zij en voel mij gelukkig, al dat leed eindelijk te kunnen uitschreien.
Maar er is meer.
Mevrouw Sleussel heeft mij herhaaldelijk naar U gevraagd en toen zij durfde zeggen, dat zij met U in liefdes- | |
| |
betrekkingen stond, heb ik haar toegebeten wie zij was en wat zij is: eene goddelooze, overspelige vrouw......
Zij werd doodsbleek en toen ik haar zei: ‘zwarte duivelsziel in een mooi lichaam’, toen sprak zij deze woorden op een toon, dat ik er nog angstig van ben: Agnes de Borea, onthoud uw woorden en zij ging haars weegs.
Heer Graaf, ik zei niet te veel; ik ken haar en zij is het, die met heer Hofmeyer het huis in brand staken, die het kind ontvoerden, die mij den hongerdood wilden laten sterven.
Dit alles had zij snel achter elkander medegedeeld, onderbroken door snikken.
De Leegtenborg had haar in angstige spanning aangehoord; zijn oorspronkelijk vermoeden werd door de aangeduide feiten bevestigd.
Hij bleek in tweestrijd en bleef strak voor zich uitzien.
- Het is tijd tot daden, Heer Graaf, zei hij ongeduldig. Steeds bleef hij als verwezen staan: wat ging in hem om? Schrikte deze dappere terug voor een vrouw?
- Mevrouw Sleussel...... Hofmeyer.... stamelde hij.
- En het kind Heer Graaf; het kind, de kleine Henri!
- Wat meent gij, dat ik doen kan, mejuffrouw Agnes, vroeg hij eindelijk.
- Heer Graaf, U moet haar onmiddelijk opzoeken in hare woning ‘in den Roosmarijn’... haar doen bekennen; het kind doen teruggeven... haar gevangen nemen... haar dooden... wie weet? Morgen is het te laat. De overgave der Stad wordt een kwestie van uren; zij is een Hollandsche en maakt gemeene zaak met den vijand en met den spion Hofmeyer, wiens bijzit zij is.
- Wat? Zijn bijzit...... Gij lastert juffrouw de Borea.
- Dan niet, zoo gij wilt Heer Graaf, maar in elk geval de ontvoerster van het kind...... ja, zij is het, ik weet het, ik voel het, zij heeft het gedaan...... vlug Heer Graaf...... mij dunkt zij martelt het kind...... ik hoor hem roepen om zijn moeder en zijn vader die dood zijn en hij weet het niet de arme kleine, anders riep hij ‘oom Henri’, riep hij U......
- Genoeg, juffrouw Agnes, ik ga......
| |
| |
- Wij gaan, Heer Graaf.
- Carabin, zeide de graaf, is alles reeds in orde in den kelder?
- De put is afgebroken en de vloer bijgewerkt, zoodat het scherpste oog niets meer vinden kan.
- Goed Carabin. Wij gaan.
Weldra schreden zij haastig voort in de richting der Helstraat tot bij de woning van burger Sleussel.
- Carabin, gij moet haar doodsteken.
- Graag, mejuffrouw, maar dat komt mij niet toe en dan, het is een vrouw.
Ware het bij voorbeeld die Hofmeyer! Oh! mejuffrouw wat een vooruitzicht, wat een degenspel, wat een lust; zoo'n schavuit!
- Maar gij zult hem niet vinden; hij houdt zich schuil met de andere spionnen en ofschoon de geheele stad weken lang doorzocht is, was geen spoor van hen te bekennen.
Oh, de mannen zijn niet slim; hier is een vrouw in het spel en dan verliezen jullie het. Carabin, het is zoo'n slechte vrouw; zij bedriegt haar man en is een van die bedorven naturen die, in liefde en in haat, hare voldoening vinden. Zij bemint den graaf en haat hem tevens, nu zij hare liefde niet beantwoord vindt. Haar wraak viel op het kind... maar misschien wil zij het kind wel inlossen, indien de graaf, al ware het maar oogenschijnlijk, hare liefde beantwoordde. Ja Carabin, dat moet gebeuren: ik durf het den graaf voorstellen, maar hebt gij dan den moed, haar dood te steken, of beter sla haar neer, gelijk zij mij deed in den kelder. Carabin belooft gij het mij? Het is een gerechte en heilige zaak.
- Blijf eenige passen achter ons en ik doe onmiddelijk mijn voorstel aan den graaf.
Inderdaad snelde zij vooruit en was weldra in druk gesprek met den kapitein.
Hij hoorde haar aan en zweeg.
Wat was er tusschen dezen rechtschapen man en zulke vrouw?
Eenige minuten later klopten zij aan de deur van burger Sleussel.
| |
| |
Nog eens en nog eens, totdat eindelijk een raam geopend werd en de schoonmoeder haar hoofd naar buiten stak.
- Heer Graaf, wat voert U zoo laat naar hier?
- Wij wenschen heer Sleussel te spreken.
- Hoe toch kunt gij denken hem hier te vinden? Hij is met zijn vrouw op de wallen. Mijn schoonzoon heeft dienst den ganschen nacht door en mijn dochter zal eerst tegen één uur vrij zijn.
- Het serpent liegt, zei Agnes tot Carabin; zij is zeker niet op de wallen, tenzij om de onzen in den rug te belagen.
- In welken sector is burger Sleussel ingedeeld Mevrouw?
- U kunt hem en zijne vrouw zeker vinden bij ‘de Halven Maen’; niemand mocht deze nacht ontbreken, want er werd een nieuwen aanval van den prins verwacht
- Wij spoeden ons daarheen, Mevrouw en danken U voor de inlichting.
- Vlug naar ‘de Halve Maen’ zei de Leegtenborg.
- Heer Graaf antwoordde Agnes, ik geloof die vrouw niet. Gaat U naar de aangeduide plaats, waar uw plicht U roept, doch laat mij beschikken naar mijn eigen inzichten.
- Zooals U verkiest, juffrouw Agnes, doch ik bid U geen overhaasting; wij hebben morgen nog een dag en ik zet het onderzoek voort op de wallen.
Aan de Wolfstraat namen zij afscheid. De kapitein en Carabin begaven zich, met haastigen tred, naar de ‘Halve Maen’.
- Carabin, zei de kapitein, zie wel toe, wat achter ons gebeurt. Indien wij deze vrouw kunnen achterhalen, is het kind gered.
- En zullen wij recht doen kapitein?
- Onmiddellijk.
Intusschen snelde Agnes de Borea, rechts af, langs de St. Nicolaeskerk en bereikte, door de Flankstraat en Smedenstraat, de woning van de Wed. de la Cour in de Jodenstraat, waar zij steeds gehuisvest was.
Het was ongeveer twaalf uur, toen een gesluierde
| |
| |
vrouw, bij het klooster der Franciscanen aan de Minderbroederstraat haastig voortsloop en na herhaaldelijk omzien, verdween langs den trap, die naar de Jeker leidt. Beneden gekomen, peilde zij de donkere omgeving en schoof behoedzaam voort langs het droge gedeelte van de bedding. Zij telde, zes, zeven... nog één: hier is het. Zij klauterde op den lagen muur en drukte het lichte hekje op zij. Andermaal keek zij behoedzaam rond en sloop in de richting van het achterhuis van Sleussel.
Zij hoorde de angstige stilte...... een hond blafte...... in de verte het kanon...... nergens licht. Zij viel op de knieën, beval hare daad aan de Sterre der Zee, maakte een kruis, klemde een dolk tusschen hare tanden en drukte voorzichtig een raampje in van het keukenvenster. Eenige minuten later, kroop zij door het huis in de richting van de straat en vatte post tusschen den trap en de voordeur.
Haar hart bonsde! Het oogenblik van de groote daad naderde; één urr had reeds geslagen... dadelijk zou zij komen, de verwachte... daar klinken stappen, gaan voorbij... zij voelt aan den scherpen punt van den dolk en wacht, seconden als uren. Plotseling hoort zij leven op de eerste verdieping, een deur gaat open......
- ...... blijft U maar boven, ik zal den weg wel vinden en over een uur heeft uw dochter bericht; zij komt voorloopig niet hier terug, 't is te gevaarlijk - geen woord aan den heer Sleussel - ook niet over het kind - binnen twee dagen zijn de Hollanders in de stad......
- Zoo, hier is de trap en stuikel niet over uw rokken. Steek den brief in uw binnenzak en breng, van nacht nog, het kind weg. Binnen drie dagen zijt gij een rijk man.
Zware stappen klinken op den trap; boven wordt een deur gesloten...... de stappen komen nader......
Zij staat overeind, den dolk in de hand - ‘breng van nacht nog het kind weg’ - zij wil denken - nog een paar trappen - de gedaante gaat voorbij - zij stoot toe - als met een reflexbeweging. Tot aan het gevest dringt het scherpe staal in den nek; zij werpt zich op het vallende lichaam en snikt: Waar is het kind?
Het eenige antwoord was een rauw gereutel.
| |
| |
Met moeite ontrukt zij haar mantel aan de krimpende hand. Zij ziet om zich heen; alles is donker.
- Vooruit, zegt een stem; gij hebt de onthulling van het geheim gedood; vooruit naar boven, naar die andere, daar vindt gij het.
Zij wil naar boven snellen; over het lijk stappen...... onmogelijk...... Maar de brief bevat zeker het geheim. Zij werpt zich op het lijk en hare bevende hand houdt weldra het papier. Zij richt zich op, snelt naar de deur, en zonder zich verder over iets te bekommeren, ijlt zij voort, de Sterre der Zee beurtelings dank en vergiffenis toebiddend.
Moeder Gods, vergeef het mij; Moeder Maria help mij - zeg het Uw Zoon, dat ik goed gedaan heb - het was mijn gerechte wraak - neen het was geen wraak - hij was het, de moordenaar Hofmeyer, die, voor haar, het kind ontvoerde; zij wilden het kind dooden, misschien slecht maken, onteeren - martelen - hij is dood en voor Gods rechterstoel - Gij weet het dus, dat ik goed gedaan heb - Jezus-Maria-Jozef sta mij bij, ik heb den brief...
Zij sloeg een kruis en terwijl zij voortliep en bezig was met hare plannen, prevelden hare lippen de litanie van de Moeder Gods.
Te huis gekomen, stak zij een kaars aan, haalde den brief te voorschijn en las:
‘De stad zal zich weldra moeten overgeven, het is eene kwestie van twee of drie dagen. Dan komt onze tijd. Wees voorzichtig. Het kind is bij U niet veilig, want morgen wordt een inval verwacht “In de Katte” in de Smedenstraat. Geef brenger nog van nacht het kind mee. Ik reken op prompte gehoorzaamheid. Binnen enkele dagen zijt gij een vermogend man.’ Jesa.
P.S. Laat Hofmeyer zich goed verborgen houden.
In de Smedenstraat? ‘In de Katte’
In haar mantel gehuld vloog zij de trappen af en na eenige minuten bonste de klopper van de deur ‘In de Katte’ even zwaar als haar kloppend hart.
Het was een gore buurt, waar schooiers, landloopers en allerlei gespuis huisden.
| |
| |
Nogmaals geklop en zij wachtte,... den nog bebloeden dolk in de hand, gereed tot nieuwe daad voor het hooge doel.
Eindelijk! zij hoort leven. 't Is een dronke kerel; hij gaat gelukkig voorbij.
In haar angst en verbeelding hoort zij den keinen jongen schreien; zij klopt opnieuw. Ja! daar komt iemand en een barsche vrouwenstem vraagt door het luikje in de deur:
- Wat brengt je zoo laat hierheen?
- Doe open - een brief - een bevel - van Mevrouw Sleussel - spoed - onraad - over een paar minuten kan de Wacht hier zijn.
Bij tooverslag ging de deur open en Agnes stond voor een oude tooverkol in vuil nachtgewaad.
- Spoed, lees dien brief van Mevrouw Sleussel, ik kom het kind halen - de zaak is verraden; de Wacht komt huiszoeking doen; haast U; is meester van Duren niet hier. Vlug lees den brief.........
- Van lezen geen begrip.
- Kom hier met de kaars ik lees het U voor. Gij hoort, ‘huiszoeking’; morgen de galg, indien de Wacht het kind hier vindt.
- Een aardige jongen, maar ik heb hem, nog geen uur geleden, een pak slaag moeten geven. Neem hem maar mee - heeft voor mij geen belang en de baas kan zelf hangen - kom maar mee.
- Zij trok haar kap dieper over het hoofd en volgde de oude door den langen gang, naar den kelder, aan het achterste deel van het huis.
Bij het weifelende licht der kaars, zag zij het kind, in een hoek, op de bloote steenen liggen.
Zij vloog op hem toe en fluisterde:
- Stil, stil Henri, ik ben het, Agnes.
Voordat de oude den trap op was, had zij haar schat reeds de straat opgedragen.
Voort ging het, naar de Jodenstraat en weldra schreide het kind zijn leed uit in de koesterende armen van de trouwe Agnes.
- Moeder en vader zijn op reis; het is oorlog, slaap
| |
| |
nu gerust lieve kind, Agnes is bij je en waakt - geen leed zal je meer geschiedden.
En zij wiegde het kind in zoeten slaap, gelijk geen moeder het beter had kunnen doen.
Nieuwe kwelling pijnigde haar geest.
- Zij zullen alles ontdekken en onderzoeken - mij vinden en ook het kind.
- De graaf is op de wallen. Waarheen? Waarheen? Naar Jan van Sichem, den koster?
- Ja naar den koster; hij zal hem verbergen, ergens in de kerk of in de torens.
Behoedzaam kuste zij het kind, blies het licht uit en stond weldra met haar schat voor de deur van den koster van O.L. Vrouwe.
Bij het krieken van den volgenden morgen, op 20 Augustus, zaten in de gelagkamer van het huis ‘In de Plencker’ bij de Brusselschepoort, eenige kapiteins, burgers en geestelijken te zamen en hielden een soort van krijgsraad over den toestand.
De nacht was verschikkelijk geweest en ofschoon Pappenheim twee dagen te voren voor goed verslagen was, hadden de belegerden zich blijven verdedigen met den zelfden heldenmoed als steeds.
De vijand had het geheele bolwerk ‘de Halve Maen’ ondermijnd en terwijl de Maestrichtenaren doende waren, het buskruit van de binnenzijde weg te halen, werd plotseling een vreeselijken slag gehoord. De uitwerking was ontzettend. Niet alleen vlogen alle mineurs mede in de lucht, doch de ontploffing had in den muur een bres gemaakt, waardoor wel vier wagens naast elkander konden binnenrijden.
Gelijk bij een dijkbreuk, het water steeds heviger naar de wegvloeiende opening stroomt, zoo werden al de omliggende verdedigers naar de bres getrokken.
Hier zou het lot van Maestricht beslist worden.
De trommen roffelden van poort tot poort; de trompetten schalden den stormloop uit. Allen snelden toe, man- | |
| |
nen, vrouwen en jongens, met goeden moed en slechte wapens.
Het was als een wedloop van hoogste plichtsbetrachting en opoffering.
- Dood aan de Hollanders!
- Leve Maestricht!
- Vooruit mannen, laat ons vrouwen niet alleen de eer!
- Liever dood, dan Geus.
- Steek alle pektonnen aan. Vooruit, ook de laatste olie.
- Bravo! Pater Vinck, met de Jonge Garde.
- Leve kapelaan Silvius.
Weldra was de gouverneur ter plaatse.
In het fantastische licht der pektonnen, overzag hij den toestand.
De gapende bres was een toonbeeld van dood en verwoesting en te midden der brokken steen, verloren wapens, verbrijzelde kanonnen en allerlei oorlogstuig, kermden de stervenden hun laatste klachten uit en riepen om genade of wraak.
- Mannen vooruit! - Zie, hoe de Maestrichtsche vrouwen weten te strijden en te sterven.
Val aan - Houd vol - Opnieuw - Sla dood - Vervloekte geuzenvolk - Leve Maestricht - Heilige Moeder Gods - Houdt de vlag - Vooruit voor St. Servaas en Maestricht - God, ik sterf - Leve de vrijheid - Moeder, moeder -
Zich tot de omringende officieren en burgers wendend, zei de gouverneur:
- Voor Maestricht en de beide Heeren, tot het laatst; voorwaarts! volg mij.
- Neen generaal, wij gaan voor, riepen honderden stemmen.
- Neen, wij vooraan...... De Jonge Garde, met slaande trom, de wit-roode vlag in top, schreed voorbij en stormde zingend in den dood.
Aan ons de eer, krijschte een vendel vrouwen; liever dood dan Hollandsch.
- Neen, wij mogen de eersten zijn, - wij vrije gilden
| |
| |
- wij hebben historische rechten; kameraden vooruit voor de vrije Vaderstad.
- Neen, wij de Vroedschap, riep burgemeester van Heer; wat wilt Gij? zijn wij niet uw gekozenen om het voorbeeld te geven. Gij braven, laat ons het voorrecht van den plicht.
- Uw plicht is de leiding, riepen de vrouwen.
Weet ge wel, waarheen gij gaat, vrouwen?
- Wij? wij snellen voort naar den roem en naar de onsterfelijkheid in den dood. Wij zijn de vrouwen van Maestricht!
- Wat zegt gij mannen! Zijn niet reeds vier honderd vrouwen gevallen - zij uw moeders uw echtgenoten, uw dochteren; wij, dapper als gij, sterk als zij, laat ons de eer der wrake. De bres is breed en de grachten diep, doch breeder zijn onze laatste compagniën en diep is onze haat......
De gouverneur nam een groot slagzwaard in de hand, wierp zijn steek ter zijde en sprak;
- Salut! Gij heldenvolk, tot U mag uw generaal niet gedekt het woord voeren; gewoon soldaat zijn in uw gelederen, is de hoogste eer van uw generaal - voorwaarts, allen te gelijk, zooals wij aanstonds gelijk zullen zijn in den dood - wie overblijft, doe de nakomelingschap kond van onze daden. Voorwaarts!
Blootshoofds, het slagzwaard in de hand, stormde de gouverneur vooruit en uit duizend kelenpijpen orgel le het heldenlied van vrijheid of dood, van strijd en leven, en gelijk hun vaderen, stortten zij zich blijmoedig in den strijd, één tegen honderd, offerend hun hoogste zijn voor de beminde Vaderstad.
De Hollanders naderden in steeds dichter drommen. Het werd een reuzenstrijd van man tegen man, een slachting; niemand gaf kwartier en nadat de laatste gloeiende olie en pektonnen over den vijand waren uitgestort, streden de weinigen, in donkeren nacht, hun laatste krachten kapot voor hun vrije stad Maestricht.
De vijand die met geweldige verliezen teruggeslagen was zag tegen vier uur in den morgen, de Jonge Garde, de
| |
| |
Maestrichtsche vlag op een hoogen staak heischen en tegen de heuvelen van St. Pieter weerkaatsten hun lied:
- De overwinning was ons, zei Kapelaan Schreuders, doch tot welken prijs?
- De eer kent prijs, zei een jong officier.
- Geen theorie merkte van Stockem op. Als wij zoo voort gaan, wordt heel Maastricht uitgemoord.
- En zonder hoop op succes, zei de kapelaan, want sinds Pappenheim den 17en Augustus verslagen is, behoeven wij niet meer op hulp te rekenen.
- Er blijft niets over, dan een eervolle capitulatie, waarbij onze rechten moeten geëerbiedigd worden.
- Aangenomen dat zulks verkregen wordt, hebt gij vertrouwen in het woord van zoo duivelsche godsdienst-haters; de prins zal misschien zijn woord houden, doch de Hollandsche ambtenaren, die hier komen regeeren, zullen onze verdrukkers en onze vervolgers worden.
- Is het dan niet beter eenigen tijd vervolging te lijden en nieuwe tijden voor te bereiden, dan ons nu doelloos te laten ombrengen. Het leger der Hollanders is 40.000 man sterk en wat zijn wij nog? Verhongerde burgers zonder wapens.
- Hoort gij het lied der Jonge Garde, heer van Stockem, zei cornet de la Cour.
- Jonge vriend, dat hooren wij allen, doch wij hooren ook de stem van het koel verstand.
- Inderdaad, Mijne Heeren, zei Meester Wynands, het is zaak zich rekenschap te geven van den toestand; deze is onhoudbaar en het zou waanzin zijn, langer het edelste bloed van Maestricht te vergieten. Wij hadden allen den moed voor de Vaderstad in den dood te gaan, laten wij ook den moed hebben, voor Maestricht te leven en te zeggen waar het op staat.
Sinds de Santa Cruz met zijn leger van 24.000 man, eergisteren tusschen Limmel en Amby, na zes uur strijd,
| |
| |
door den Hertog van Bouillon verslagen werd, is onze hoop verloren.
- Er was geen samenwerking tusschen het leger van Cordova en prins de Santa Cruz, die te Hocht werkeloos bleef, bromde Meester Bollen.
- Hij spaarde zijn Spaansche troepen en zond alleen zijn drie regimenten Italianen, zoo vulde de Graty aan.
Dat alles is te betreuren; maar wij kennen de feiten onvoldoende om te oordeelen. Dit weten wij, dat Pappenheim met zijn 18.000 man keizerlijke troepen flink gevochten heeft - 140 kanonschoten gelost en vele gesneuvelden had; hij is verslagen en wij, met hem.
De Magistraat heeft den Breeden Raad opgeroepen tegen 10 uur: de geestelijken en de gilden zullen ook vertegenwoordigd zijn en ik geloof, dat niemand, mij, Wynands, van lafhartigheid of gebrek aan liefde voor Maestricht zal beschuldigen, indien ik straks, in den Breeden Raad, zal herhalen, wat ik hier zeg.
Meester Wynans, zei van Reemps, niemand zal U uw vrijmoedigheid euvel duiden en indien de gouverneur ons niet kan toezeggen, dat als nog hulp van buiten kan verwacht worden, ben ik bereid uw zienswijze te ondersteunen. Als wij morgen zouden capituleeren, moeten wij reeds overmorgen zinnen op maatregelen van bevrijding.
Accoord van Reemps, zeiden de burgers Houberiks, Philippens en Nypels in koor.
Al de aanwezigen bleken met deze zienswijze in te stemmen: zelfs de beroepsofficieren legden zich zwijgend er bij neer.
Alleen de hospita teekende verzet aan, zeggende:
- Mannen zijn maar mannen - wij hebben nog olie genoeg - laat ze maar komen de Hollanders - mijn man en mijn twee zonen hebben zij gedood - maar vrede of niet - voor mij blijft het oorlog tot mijn laatsten adem......
Intusschen waren de vergaderden opgestaan en verspreidden zij zich op de straat.
Het was hen aan te zien, dat het einde moest nabij zijn. Zij zagen allen even vermagerd en havenloos uit; hun kleeren en uniformen waren samengenaaide lompen; hun
| |
| |
wapens een samenraapsel van geweren, degens, sabels, bijlen, messen, rieken, tot stokken toe: de meesten waren blootsvoets.
- Eer aan de dooden, maakt plaats, riep een vrouwenstem et twee groote wagens, sleepten tientallen verminkte lijken naar het groote gemeenschappelijke graf.
De doodenstoet werd voorafgegaan door eenige geestelijken en gevolgd door een waggelende en strompelende menigte, laatste reste van wat kort te voren, een gelukkige bevolking was.
Bij de gapende groeve wachtte kapitein de Leegtenborg. Hij lag op een baar, gedragen door vier soldaten. Moeizaam richtte hij zich op, om een laatsten groet te brengen aan de gevallen makkers.
Zijn hoofd was verbonden: zijn linkerhand miste eenige vingers en een schot in het been, maakte hem het gaan onmogelijk.
- de la Cour, zie wel toe of Carabin er bij is. Ik heb hem zien vallen...... hij streed als een leeuw en stond als een rots...... ik hoor nog zijn kreet: Maestricht boven!...... dood aan de Hollanders......
- Dáár! daar is hij. Carabin! Carabin! edele, trouwe wapenbroeder...... Gij hebt uw naam geschreven in het boek der onsterfelijken...... Vaarwel! God hebbe uw ziel...... wij zullen U wreken.
Hij greep de doode hand tot laatste afscheid en viel, uitgeput van ziels en lichaamsmart, in zwijm.
|
|