| |
| |
| |
De helden.
Mijne Heeren, zeide prins Hendrik, wij moeten onze aanvallen met grootere kracht herhalen. De legers van de Santa Cruz en van Pappenheim zijn in aantocht. Wij moeten meester zijn van de stad binnen tien dagen ‘den duivel moet Maestricht halen’.
- Onze verliezen zijn te groot vergeleken bij hetgeen bereikt is. De voortdurende uitvallen van de belegerden, bewijzen, dat zij steeds vol moed zijn en zonder eenig gebrek aan mannen, wapenen, ammunitie en mondvoorraad.
- En aan vrouwen, generaal, sprak van Brederode; tegen zulke vrouwen is het geen vechten....
- Het moet erkend, zei de prins, de Maestrichtenaren zijn een heldenvolk en het gedrag der Maestrichtsche vrouwen is boven mijn lof.
- Zij zijn opgehitst door de geestelijken, zei een der kapiteins.
- Waar of niet, hare daden zijn bewonderenswaardig en getuigen, dat wij voor een stad staan, die als heldenstad zal vermeld worden in de geschiedenis.
- Daarom mijne Heeren, te grooter eer voor ons, haar te bedwingen. Bovendien, zoo ging hij voort, zal Maestricht steeds blijven de sleutel van Holland in het uiterste Zuiden des lands.... Ja, wij zullen deze stad innemen, met geweld van wapenen, doch wie na ons komen, zullen een nog harderen strijd hebben dan wij; men verovert wel deze vesting, maar niet het Maestrichtsche volk.
- Generaal, zei een officier, haastig de legertent binnentredend, er wordt zoo juist een man voorgebracht, die door een onzer posten gevangen genomen werd bij de Brusselsche poort. Hij weigert elk antwoord.
| |
| |
- Dat is nummer twee van daag, zeide de prins; leidt hem binnen.
Een jonge man, van omstreeks 25 jaar, stond voor hem. Ofschoon zijn geheele uiterlijk de sporen droeg van ontbering, straalde van zijn edel voorhoofd fierheid en moed.
De donkere oogen recht op den prins gericht, antwoordde hij op diens vraag: ‘Wie zijt gij?’
- Mijn naam is La Forge, luitenant van de Maestrichtsche Ruiterij.
- Waartoe zwerft gij om de stad?
- Om mijn plicht te doen.
- Wat acht gij uw plicht?
- Mijn woord gestand te doen, als edelman en als soldaat.
- Waartoe zijt gij door uw woord gebonden?
- Aan datgene, waartoe verplicht zijn, al de mannen van eer, die U omringen.
- Wat is uw opdracht?
- Op deze vraag kan ik niet antwoorden.
- Zijt gij vriend of vijand?
- Vijand.
- Indien gij uw woord geeft, niet te ontvluchten en geen enkele daad te stellen tegen de Staatsche legers, zijt gij voorloopig onze gevangene op Petersheim.
- Onmogelijk.
- Weet gij waaraan gij U blootstelt?
- Ik ben overgeleverd aan uw genade.
- Ik geef U 24 uur bedenktijd.
- Kapitein, deze man worde opgesloten en overigens behandeld als een man van eer.
Een half uur later betrad Ia Forge de gevangenis van het kasteel van Petersheim, waar hij zich vrij bewegen kon binnen de muren.
Uit een gelegenheidspraatje, aangeknoopt met den bewaarder, maakte hij op, dat deze Duitscher, meer voelde voor soldij dan voor vechten.
De prins weet wat hij aan mij heeft, dacht La Forge, en vóór de nacht voorbij is, zal ik hem de gelegenheid geven mij opnieuw te laten vangen.
| |
| |
- Gij schijnt een vijand en te gelijkertijd een vriend van den prins, zeide de gevangenbewaarder.
- En gij zult zien, dat na mijn tweede verhoor, binnen 24 uur, gij geen last meer zult hebben met mijn bewaking; ik zal vrij zijn, en U rijkelijk beloonen voor het goede maal, dat gij mij verstrekt hebt.
- U profiteert hier van ons goeden doen; de kanonnen van Maestricht reiken niet tot hier, het krijgsgewoel is ver weg en het aantal gevangenen hier, bestaat uit uw persoon en een man, hedenmorgen binnengebracht.
- Wie is hij?
- Een bedelaar minstens; misschien wel een spion, doch in elk geval één die niet spreekt.
- Dat ligt aan U; iemand laten spreken, hangt af van de wijze van aanspreken.
- Welk soort landsman is hij, zoo ging La Forge voort, gedreven door een natuurlijke nieuwsgierigheid, doch in de stille hoop, misschien een bondgenoot te vinden.
- Het moet er een zijn van Maestricht, zeide de commandant, die hem hierheen geleidde en hij staat op de lijst om gehangen, of doodgeschoten te worden.
- Arme drommel; zouden wij samen eens trachten hem te doen praten; misschien, dat wij iets uit hem halen, dat den prins kan dienen. Dit zou mij morgen te pas komen en U eene flinke belooning verzekeren.
- Geen kwaad idee; maar nu niet, wél vanavond, na de laatste ronde van negen uur.
- Afgesproken, het is nu acht; wij hebben nog een uur. Hier! geef een kruik van den besten Spaansche wijn.
Een half uur later likkebaardde de cipier den wijn en nadat over negen, de zware stappen van de wacht waren weggestorven, lag de cipier in verdooving, zoowel van den wijn, als van een hevigen slag op het hoofd.
La Forge sloop met de sleutels en een lantaarn, hem door den halfdronken cipier aangegeven, naar den kelder, draaide den sleutel in het slot en hij stond voor den gevangene....
- Carabin! Carabin...!
| |
| |
- Graaf Henri...!
De beide mannen omhelsden elkaar als broeders.
- Carabin, geen woord; vlug naar boven; hier is een dolk; trek den mantel aan van den cipier en neem de lantaarn; gij opent de poort en geeft den schildwacht een standje, dat hij niet tegen den muur moet blijven hangen, doch de ronde doen, vooral achter het kasteel, waar gij verdachte geluiden hebt gehoord.
Aldus gebeurde en een uur later, terwijl de schildwacht den cipier en de cipier den schildwacht schold, haastten zich de twee vluchtelingen voort, in de richting van Maestricht.
- Carabin weet gij het nog?
- Zeker: 75 voet aan de zuidzijde....
- Ja, dat was de ingang te Maestricht, maar die buiten de Brusselschepoort? Daar moeten wij heen en wij moeten den doodengang binnen zijn, vóórdat het licht wordt, anders bengelen wij morgen te zamen in den zonnenschijn.
Naar mate zij de stad naderden, werd de tocht gevaarlijker. Zij lieten Caberg rechts liggen en kropen behoedzaam voort, langs Belvedère.
In vele tenten was feest, bij drinkgelagen en vrouwen, zoodat de twee vrienden minder bemoeilijkt werden dan zij aanvankelijk hadden gedacht.
Het had reeds drie uur op het Dinghuis geslagen en nog waren zij niet aan het doel.
- Ik had gedacht, fluisterde de luitenant, aan twee mogelijkheden, n.l.: een herstelde ingang met schildwachten, of wel, dat zij hem niet hebben kunnen ontdekken, maar nu is het, zóo donker, dat ik het spoor bijster word. En toch! hier moet het ongeveer zijn. Links af, Carabin, gaat het naar beneden. Ah! ik onderscheid de twee boomen; voort! wij komen er.... Groote God, hier is de poort, gelukkig nog geheel vervallen en bijna onkenbaar. Nu links, vlug; de klok slaat weer... ik zie de eerste lichtschemering van den nieuwen dag, voort... links van de poort, op 20 voet ligt onder de aarde, bij den beganen grond, het zoogenaamde ‘Wolvengat’... God lof! Hier
| |
| |
is het; de ruimte is voldoende, wij zullen achteruit kruipen. En de lantaarn...?
- Laten liggen, doch de kaars heb ik hier.
- Vooruit dan, Carabin.
- Neen, achteruit luitenant.
- Goed, ik kruip voor; tracht het gat, zoo goed mogelijk, dicht te maken, Carabin.
- Ziezoo! dicht als een pot.
- Maak maar weer open, antwoordde de Leegtenborg, want ik zit vast; de pijp schijnt ingevallen....
- Dan vooruit, er uit.
- En weer vooruit er in; dan graven wij tot aan den grooten gang; het kan niet veel meer zijn dan een twintig voet.
- Indien U wilt graven, luitenant, moet ik weer achteruit erin, om het gat dicht te maken, den grond eruit te gooien en af en toe lucht te laten binnen komen.
- Accoord, Carabin! maar denk niet, dat wij lang in deze pijp, waar wij precies in passen, kunnen blijven.
- Ik hoor voetstappen...
Inderdaad passeerde een patrouille.
- Laat maar komen, luitenant, ik werk den grond wel den weg op.
Zoo werkten zij voort, met koortsachtige haast, en ofschoon zij het zich niet bekennen wilden, met het doodszweet over het geheele lichaam.
Nadat zij ongeveer drie uur gewerkt hadden, hoorde Carabin plotseling een kreet van de Leegtenborg en merkte tegelijkertijd, dat de aarde boven hem ingestort was.
Hij werd stijf van ontzetting, zoo'n dood... voor hem... een edelman... zijn meester....
Gedreven door het instinkt van zelfbehoud, kroop hij, als een kat zoo vlug, naar de opening, stak het hoofd buiten het gat, vond de omgeving veilig, kroop eruit en weldra schoof zijn lichaam, thans voorwaarts, weer de pijp in, ter redding van zijn meester.
Waar hij zijn voeten had meenen te vinden, vond hij niets dan aarde, die hij met doodsverachting en in vertwijfeling, begon weg te krabben.
| |
| |
- Heilige Servatius, bad hij en vervloekte den toestand.
Als een wild beest werkte hij voort, totdat plotseling... was het waar? hij hoorde de stem van zijn meester...
- Carabin! ik kom; ik ben in veiligheid; houd moed, ik nader....
Weldra stietten de wroetende handen tegen elkander en de beide mannen stonden in den gang, spaarzaam verlicht, door de kostbare kaars, die onmiddellijk weer uitgeblazen werd.
Het was een soort voorportaal, aan eene zijde loopend naar de ingevallen poort, waardoor de dag zichtbaar was, en aan den anderen kant twee gapende holten, van ongeveer 4 voet hoog.
- Wij hebben geen tijd te verliezen Carabin; onze kaars is klein, leeftocht hebben wij niet, dus voorwaarts. Wij kunnen gebukt loopen; de gang rechts moet de onze zijn.
Al tastend namen zij de reis aan en kwamen na een uur, aan een ruim vertrek, van ongeschonden metselwerk, gelijk zij konden opnemen bij het licht van de opnieuw aangestoken kaars.
- Wij zijn in de goede richting Carabin, en vergis ik mij niet, kort bij de St. Servaaskerk. Wij moeten de verbinding zoeken naar het tweede vertrek....
- Luitenant ziet gij ginds die beweging tegen den muur?
- 't Is de schaduw van je hand, Carabin.
- Schaduwen maken geen leven.
- Aan spoken geloof ik niet. Waarlijk ik hoor ritselen en zie iets bewegen; 't zijn zeker de doode kanunikken van St. Servaas die hier rondwaren.
Carabin, die van geen beetje vervaard was, stond aan den grond genageld.
De Leegtenborg trad naderbij en zag een ris van groote ratten die, opgeschrikt uit hun alleenheerschappij, een goed heenkomen zochten, door een gat in den muur.
- Maak voort Carabin; dat is een goed teeken; waar ratten zijn, zijn ook menschen; hier met de kaars; ik wed
| |
| |
dat...; ziehier een gat, en nu, achter-, of met de ratten voorwaarts.
Al gravende vertelde Carabin de belegering in het huis van den koster en hoe hij, evenals zijn meester, met gestadige volharding, getracht had den geheimen ingang te bereiken.
De gemetselde gang had eene manslengte en was wel 4 voet breed; hij lag tot bijna aan het gewelf vol puin en andermaal begon het graafwerk.
- Carabin maak wat licht. Wij zullen de situatie eens opnemen...... Het wordt avond, eer wij er door heen zijn... Dorst?
- En honger luitenant, zeide Carabin, terwijl hij met zijn dolk een rat vilde en na eenige minuten, zijn meester een billetje aanbood.
Dank je wel: ik bewaar mijn honger tot in den kelder van ‘den Ducaet’.
Eindelijk stonden zij in het tweede vertrek; een ruim Romaansch gewelf als van een kapel, door pilaren gesteund. Zij richtten hun schreden als van zelf naar een trap, die met eenige treden vooruitsprong.
Een legioen van ratten spoedde zich voor hen uit en menigmaal werd het een ware vechtpartij tegen het ongedierte.
- Dat is nog erger dan de schurken ‘in den Hollandschen Kees’, zei de Leegtenborg.
- En die in de herberg te Susteren, bromde Carabin, terwijl hij een rat dooddrukte tusschen zijn vleesch en zijn broek.
- Langzaam aan, luitenant; U weet nog, 75 voet aan de zuidzijde......
- En vooral de put van 6 voet, toegang gevende tot de trap......: Dit moet onze trap zijn. ‘De rattentrap’ zullen wij ze noemen. Carabin, steek de kaars aan, wij moeten er haast zijn.
De Leegtenborg had zich niet vergist; zij stonden in een smallen gang van ongeveer 12 voet lengte.
- Laat de ratten ons den weg wijzen. Daar komen er weer een paar; zie, ze kruipen weg in dezelfde richting, daar moet de put wezen.
| |
| |
Inderdaad, stonden zij weldra bij den put en Carabin bromde:... een put waarin op 6 voet een deur....
- Licht bij, Carabin....
- Die vervloekte ratten....
- Zij hebben ons veel dienst gedaan.
- Ja, maar nu kunnen ze gaan.
- Zoo, zet de kaars, op dien uitstekenden steen; geef mij nu een voetje en dan moet ik kunnen kijken in den kelder van ‘de Ducaet’.
- En in de beloofde wijnpotten van notaris Criekelmans.
- Als die er tenminste nog woont, Carabin.... Meteen, wipte de Leegtenborg in de hoogte, zette den voet in het gat van een uitgevallen steen, schoof zich naar boven en stond, weldra gevolgd door Carabin, in den kelder van ‘de Ducaet’.
- Komaan! Carabin, het laatste eindje van de kaars, steek aan.
- Oh, nog genoeg om even terug te gaan, luitenant.
- Mede hoorden zij een gil in een ander gedeelte van den kelder en zagen een vrouw de trappen opsnellen, onder den uitroep: de geesten! de Hollanders! spoken!
- Wij mogen hier geen kabaal maken, Carabin.
- Drinken gaat in stilte, luitenant en Carabin had reeds een flesch wijn aan den mond.
De eerzame notaris Criekelmans werd opgeschrikt in zijn rust, door het gegil der dienstmeid, die zijn kamer binnenstormde.
- In den kelder, Heer Notaris... in den kelder, de spoken, de Hollanders, de geesten..., de duivel in persoon; twee duivelen minstens... één drinkt wijn... zij kwamen uit den spokenput... Heer Notaris!... Jezus, Maria, Jozef en alle Heiligen... Heer Notaris, vlucht...
De notaris haastte zich, de deur te sluiten en zei: het zijn zeker dieven Veronika....
- Neen, Heer Notaris: zij kwamen uit den put... Ik blijf hier niet langer; het spookt... wij worden levend naar de hel gesleept....
De notaris, stijf van schrik, hoorde, een half uur later, duidelijk voetstappen in den gang... een smak met de
| |
| |
voordeur... en door het raam, zag hij twee personen uit zijn eigen huis komen. Zij verdwenen in de richting van de Groote Staat en de duisternis van den laten avond, maakte het hem onmogelijk de dieven nader op te nemen.
Weldra meldden dezen zich bij de Wacht, aan de Landscroon, om den gouverneur te spreken.
- De gouverneur is niet te spreken, zei de schildwacht; eerstens omdat hij geen schoeljes ontvangt en tweedens, omdat hij bij de poorten en op de wallen is.
- Dan zullen wij zijn terugkomst afwachten, schildwacht: roep intusschen den officier van de Wacht.
- Lang opgeheven de Groote Wacht: allen zijn op de wallen; hier is nog alleen een schildwacht en een kreupele sergeant.
- De kreupele sergeant dan, antwoordde de Leegtenborg ongeduldig.
Weldra stonden zij voor den sergeant en de Leegtenborg zeide:
- Sergeant Jonckhout, kent gij mij niet....
- Luit... de duivel; gij zijt de duivel of luitenant de Leegtenborg.
- Goed gezien sergeant; gewond geweest?
- Ja, bij de arrestatie van een paar spionnen op Sint Pieter. Maar gij, luitenant, gij hier? God, wat een wonder; de heer gouverneur en wij allen, achtten U lang dood.
- Wanneer komt de gouverneur?
- Binnen een uur, denk ik, luitenant.
- Vertel ons intusschen sergeant, hoe de toestand hier is.
- Droevig, treurig luitenant. Hier zijn de rapporten vanaf het begin:
De luitenant las:
13 Juni:
Onze artillerie heeft de brug over de Maas bij Borghaeren vernield.
14 Juni:
De vijand heeft vier stukken geschut op den St. Pietersberg opgesteld en is begonnen de stad te beschieten. De Beck afgebrand.
| |
| |
15 Juni:
Hebben wij ontvangen bericht van den heer gouverneur de Lanoy de la Motterie, belovende ons weldra te komen ontzetten.
16 Juni:
Groot bombardement van de Brusselschepoort.
17 Juni:
Drie honderd man van ons garnizoen, hebben 's nachts een uitval gedaan; nadat zij de vijandelijke stellingen hadden vernield, zijn zij door meerdere compagniën vijandelijke troepen aangevallen en moesten zij wijken voor de overmacht.
Van de drie honderd man, zijn er slechts 72 teruggekeerd, doch het aantal dooden van den vijand was onnoemelijk.
De onzen vochten als leeuwen onder den kreet: ‘Maestreeg Bove’, doch in een verschrikkelijk handgemeen, dat een uur lang duurde, werden de onzen verpletterd.
18 Juni:
De vijand is de stad dichter genaderd en staat bij de grachten.
19 Juni:
Algemeen bombardement gedurende den geheelen nacht; 28 huizen zijn in brand geschoten.
21 Juni:
Feestdag van Aloysius Gonzaga: algemeene biddag.
Uitval van onze ruiterij, die zich tot bij den Dousberg gewaagd heeft. Zij heeft den vijand veel schade gedaan en werd achtervolgd door veel talrijker aantal, die de onzen tot voor de poorten achtervolgd hebben. Groote beroerte in de stad.
Bovendien is een merkwaardig feit gebeurd. Een onzer kanonniers, gereed zijnde een schot te lossen, ontving een
| |
| |
kogel van den vijand, precies in den mond van zijn eigen kanon en heeft toen de beide kogels naar den vijand afgevuurd.
22 Juni:
Wij hebben bericht ontvangen van de Infant Isabella, inhoudende dat er eene algemeene novene moet gehouden worden.
23 Juni:
Onze gouverneur, tijdingen van hulp ontvangen hebbende, heeft alle soldaten en burgers naar de wallen geroepen, om hun het blijde nieuws te melden en heeft alle grof geschut doen lossen.
De vijand is zoo verslagen geweest, dat hij den geheelen nacht in de wapenen gebleven is.
24 Juni:
Op St. Jansdag, hebben wij een uitval gedaan onder kapitein van Campen: deze is over de loopgraven van den vijand gesprongen met een page van den gouverneur: Campen is door een musketier doorstoken, die daarna door den page is afgemaakt.
Na den vijand beduidende verliezen te hebben toegebracht, zijn de onzen teruggetrokken.
25 Juni:
De vijand heeft wraak willen nemen over de nederlaag van gisteren en heeft de ‘Halve Maen’ besprongen. Door het dappere verweer, zoowel van de burgers en geestelijken, doch vooral van de vrouwen, is hij met groot verlies afgeslagen, veel buit in onze handen latende.
29 Juni:
Feestdag van St. Petrus en Paulus, hebben wij bericht ontvangen van den markies Santa Cruz, dat hij met zijn leger op komst is.
Uitstelling der Noodkist en plechtige processie, tot dank voor deze goede tijding.
| |
| |
Hevig bombardement van de stad; vele huizen in brand geschoten.
30. Juni:
De vijand heeft met acht compagniën de Brusselschepoort en ‘de Halve Maen’ bestormd.
Een verwoed gevecht is ontstaan. Met ontembaren moed is een vrouwencompagnie, onder gravin de Leegtenborg. vooruit gedrongen, den mannen ten voorbeeld. Het is een slachting geworden van man tegen man en van vrouw tegen man.
De compagnie van kapitein graaf de Leegtenborg heeft zich met onsterfelijken roem overdekt.
Hij en de zijnen hadden den dag te voren in de St. Nicolaeskerk hun lijkstatie gehouden en zich allen plechtig ten dood gewijd.
Na ‘De Profundis’ gebeden te hebben, defileerden zij voor het uitgestelde Allerheiligste en zwoeren, allen te zamen, een duren eed van trouw, op de Maestrichtsche Vlag. Wie levend uit den strijd zou komen, moest overtuigend rekenschap geven, waarom.
De gravin heeft de vlag met het H. Hart en de Ster, gegrepen en is vooruit gedrongen onder den kreet:
‘Vooruit voor Maestricht en St. Servaes’.
Gevolgd door al de onzen, in een ongelooflijk élan, stieten zij op een compagnie, voornamelijk bestaande uit Engelsche edellieden. Deze stonden een oogenblik verstomd over zooveel heldenmoed, doch weldra hervatten zij den strijd. Het was een hel. De gravin had een wond in de borst gekregen en steeds hield zij de Vlag omhoog, totdat een drietal edellieden op haar afstormden en haar levend aan stukken hieuwen.
De graaf, bericht hiervan ontvangen hebbende, stormde met zijn trouwe soldaten vooruit en staande bij het lijk zijner vrouw, zaaide hij den dood om zich heen. Van alle zijden aangevallen, heeft hij zich verdedigd als een held, tot het laatst.
De vijand heeft op het slachtveld gelaten 300 dooden waarbij 50 Engelsche en andere edellieden.
| |
| |
Wij betreuren twee honderd dooden waarbij kapitein Arnaud graaf de Leegtenborg en mevrouw de gravin;
kapitein Vervin en zijne twee zonen, Servais en Lambert;
de jonge graven de Mocqueron en de Martini;
de edele vrouwen burgeressen: Vervin en Schets en de jonkvrouwen Maria van Isteren en Judith van Mal;
de kapelaans: de la Pide en Guillaume Texius;
pater Johan Reinders;
de burgers: Jan van Gangelt, Meys van Gremmy, Reinart van Herstal, Petrus Leenaerts, Lamb. Moers, Adr. van Mersen, Servaes Raeven...
Oogenschijnlijk las hij verder. Carabin zag, dat hij doodsbleek was: zijne handen krompen samen om het papier, zijne oogen stonden wezenloos en onder een rouwen kreet: Arnaud!... Beatrice!... het kind!... zeeg hij neer.
Sprakeloos knielde de trouwe Carabin bij zijn ongelukkigen meester, terwijl de kreupele sergeant Jonckhout, onwillekeurig in de houding stond en zijn militair salut bracht.
- Stommerik, bromde Carabin hem toe, wat heb jij dat vervloekte papier te geven....
- Wat weet ik wat er allemaal staat in papieren.
Je ziet wel, dat schrijven en lezen iets van den duivel is. Ik ken er gelukkig niets van....
- Je kunt wel praten..., zwijg..., geef wat wijn of jenever....
Terwijl Carabin, die bewees, minder verstand te hebben van ziekenverpleging, dan van vechten, zijn best deed om zijn meester tot bewustzijn te brengen, stond plotseling de gouverneur in de deur.
Carabin sprong op en met een koninklijk gebaar op zijn meester wijzende, zeide hij:
- Luitenant La Forge, ook genaamd Henri graaf de Leegtenborg, mijn meester...
- De laatste der Leegtenborgs, riep de gouverneur uit, terwijl hij nader trad en neerknielde.
| |
| |
- La Forge! de Leegtenborg! bij God en alle heiligen, spreek....
Op het hooren van zijn naam, opende de luitenant de oogen en zag vragend rond.
- Goddank, riep de gouverneur uit.
- Dank! dank? aan wien, waarom?
- Omdat gij leeft, Henri.
- Leven, te midden der dooden:... Arnaud... Beatrice... dood! Maar het kind, hun eenig kind, nu mijn kind, waar is mijn kind?
Als bij tooverslag stond hij overeind, den degen in de hand, dreigend...
- Henri, graaf de Leegtenborg, zeide de gouverneur, zij deden hun plicht en meer dan dat; rouw over hun verscheiden, doch prijs U gelukkig, de broeder te zijn van zoo grooten held, van zoo edele heldin....
- Heer gouverneur, het kind, waar is mijn kind?
- ... zij stierven voor hun hoogste ideaal, voor de beminde Vaderstad en zoolang Maestricht zal bestaan, zullen hun namen genoemd worden....
- Om Gods wille, zeg mij, waar is het kind?
- Dierbare vriend, hernam de gouverneur, terwijl hij hem de hand op den schouder legde, veel leed is U toegedacht; wees sterk en toon U, staande onder den last van het leven, even groot als de uwen trotseerend stonden, in het aangezicht van den dood....
- God hebbe hun zielen....
- Wij hebben aan hun lijken niet de laatste eer kunnen bewijzen; de bitterheid van het gevecht, overtrof alles, wat tot nu toe bekend geweest is.
Niemand gaf kwartier, het was een strijd op leven en dood en onze mannen en vrouwen waren als hunkerden zij naar het geven van hun leven voor de Vaderstad. Geheel de bezetting heeft geweend over hun dood, doch de gloeiende wraakzucht heeft hun tranen gedroogd....
- Aan mij de wraak!
- Ik stond op de wallen, toen mij de treurmare bereikte; op het zelfde oogenblik, werd onze trouwe kapitein Vervin op nog geen tien voet afstand van mij, het hoofd afgeschoten.
| |
| |
Zijn edele vrouw is denzelfden nacht gesneuveld en hun beide zonen van 16 en 17 jaar zijn niet weergekeerd.
De Staatschen hebben de gevangenen doodgeslagen als honden....
- Aan ons de wraak....
- Terwijl de gekwetsten bij honderden werden weggedragen, stormden nieuwe compagniën op den vijand in; het was een doodennacht, gevolgd door een dageraad van gruwelen, die levenden nooit gekend hadden. Wij vonden de onzen met afgehouwen hoofden en handen; onze vrouwen met afgesneden borsten en opengescheurde buiken en onder een hoop van lijken, leefde nog de kleine de Grati; hij richtte zich op voor het laatste en riep ‘Vivat Maestreeg’.
Toen zijn lijkje op een baar, gedragen door acht soldaten, aan ons voorbijkwam, hebben wij front gemaakt, dien jongen held het laatste eeresalut gebracht en met betraande oogen, hebben wij den glorierijken stoet gevolgd tot aan het groote graf.
- Waar is mijn kind....
- Luister. Daar kwam, snikkend met zoovele anderen, de trouwe Agnes de Borea op mij toegesneld en zeide:
- Heer gouverneur, deze nacht, nadat Mevrouw de Gravin mij terug had gestuurd om over het kind te waken, hoorde ik door de Wolfstraat komende, roepen: Brand... brand... Door een angstig gevoel gedreven, spoedde ik mij voort en weldra zag ik, dat ons huis in vlammen stond. Ik snelde den gang in en op den trap werd ik op zij geduwd, door een man, die ik, in het donker, niet kon erkennen. Hij zeide: spoed! het bovenhuis is reeds afgebrand, ik haal hulp...
Weldra was ik op de kamer van kleine Henri en zijn bedje was leeg; ik riep, ik ijlde voort, van de eene kamer naar de andere, naar de brandende verdieping, naar beneden....
- Vriend, zoo ging de gouverneur verder, laat U niet ontmoedigen, gij zijt jong; geheel een leven ligt voor U, uw afkomst, uw talenten, uw staat van dienst, beloven U een schitterende toekomst......
| |
| |
- Het kind, ik bid U, spreek mij van het kind.
Ik heb onmiddelijk een streng onderzoek ingesteld en het resultaat was, dat wij met zekerheid konden vaststellen, dat het kind niet verbrand is, doch ontvoerd.
- Ontvoerd! gestolen! door wie? waarheen?
- Aan U en aan ons, dit uit te vinden, mijn waarde vriend. Het onderzoek duidde aan, dat het huis in brand gestoken werd door een kwaadwillige hand......
- Ik ken die hand...... Zijn in de stad teruggekeerd de schurken: Hofmeyer, Boosselois en van Duren?
- Inderdaad; zij werden gevangen genomen te St. Pieter; alleen, van Duren bleef opgesloten, doch de beide anderen werden in vrijheid gesteld, niet alleen bij gebrek aan eenig bewijs, doch ook, omdat zij vielen onder de rechtspraak van den prins-kardinaal.
Van Duren heeft weten te ontsnappen en is, evenals de beide anderen, spoorloos verdwenen.
Als een bliksemstraal flitsten de feiten door het brein van de Leegtenborg. Als van zelf construeerde zich in hem de geheele gang van zaken en hij zeide, als ontwakend uit een benauwden droom:
- Het kind ontvoerd! - Hofmeyer! - Agnes de Borea - die andere vrouw!...... een nieuw leven, Heer Gouverneur en een schitterende toekomst. Ja! bij God een nieuw leven, een leven te midden mijner dierbare dooden en in het stervend Maestricht; een leven om de mijnen en mijn Stad te wreken; een toekomst alleen en uitsluitend van wraak en vergelding! Donkere toekomst die tasten en zoeken zijn zal, naar ons kind, nu mijn zoon, Henri!.... Henri! arme ouderlooze knaap!
Je hebt een nieuwen vader; ik zweer bij God en al zijn Heiligen, niet te rusten, zoolang gij niet dood of levend in mijn armen ligt.
Het besluit was genomen, het offer gebracht en de redelooze van eenige minuten terug, was veranderd in een vastberaden man, gereed om den eersten stap te zetten op een langen lijdensweg, dien hij niet kende en naar een levensdoel, dat hem als een schim voor oogen zweefde.
In dit schokkend oogenblik, waarin de kracht van den
| |
| |
geest nog niet het geheele gemoed onder zijn beheersching had, stamelde zijn mond nog klanken als laatste echo's van het verleden:
- ....ik hoor nog hoe mijn stervende vader ons zei: Mijne zonen eert altijd uw brave moeder, die met mij zoo moedig gedragen heeft, den zwaren last onzer idealen: het vrije Maestricht en de onbesmette Kleuren van ons Geslacht. Ik sterf in ballingschap, omdat ik mijne Vaderstad zoo zeer heb lief gehad. U zij een beter lot beschoren. Gaat het leven in voor diezelfde idealen.... God schenke uw brave degens Zijn zegen......
Hij gaf zijn ziel den Schepper weer en kon getuigen, dat hij in de beide Heeren, Maestricht trouw had gediend en voor de dierbare Vaderstad had geleden, armoede en verdrukking......
- En ook gij, brave Arnaud, gij zijt heengegaan.... Ik ben thans de oudste, misschien de laatste van ons geslacht. Hoor mij. Ik zal zijn gelijk de onzen steeds waren.... ik ken mijn plicht.... leef uw beter leven aan de zijde uwer trouwe Beatrice.... ik zal ons kind terugvinden.... hij zal een de Leegtenborg zijn.... in hem zullen wij voortstrijden.
Hij stond op en zeide: - Generaal ik ben tot uw dienst. Ik heb mijn opdracht vervuld; hier is het antwoord van Hare Koninklijke Hoogheid en van den Gouverneur, graaf de Lanoy.
Vluchtig overlas de gouverneur de beide brieven en zei:
- Graaf de Leegtenborg, ik dank U; gij zijt benoemd tot kapitein, met toekenning eener som, gelijk aan tien maal uw nieuwe wedde.
Gij Carabin, ontvangt een bedrag van drie honderd gulden Brabantsch.
Het is laat. Ge hebt uw rust wel verdiend; morgen om negen uur verwacht ik U, om mij nader in te lichten over uw zending.
|
|