| |
| |
| |
De verraders.
Tegen den avond verlieten twee gewapende ruiters het dorp Echt in Noordelijke richting.
Na in gestrekten draf een eind weegs voortgereden te zijn, zei een hunner:
- Ik zou mij erg moeten vergissen Carabin, maar ik meen den man, die ons bij de herberg te Echt voorbijreed, meer gezien te hebben.
- In ieder geval, luitenant! scheen hij bijzonder belang te stellen in uw persoon, want de stalknecht zei mij, dat hij gevraagd had naar het doel van onze reis en waar vandaan wij kwamen. Ik vernam, dat hij van St. Stevensweert kwam om zich naar Maestricht te begeven, doch plotseling van inzicht veranderd scheen, want hij keerde op zijn schreden terug. Een kwartier geleden, reed hij denzelfden weg op als wij en als U wilt opletten, luitenant, zult U herhaaldelijk de versche sporen van zijn paard zien.
- Inderdaad, zei de Leegtenborg; wij zullen dubbel oppassen en het lijkt mij zaak, den snuiter in te halen en te trachten, te gelijk met hem, te St. Stevensweert aan te komen.
- Het is al te donker geworden om het spoor te volgen, overigens is ons doel een ander. Om negen uur drinken wij den besten wijn in ‘'t Gulden Vlies’.
Inderdaad, stapten tegen dit uur, twee ruiters deze herberg binnen.
Terwijl de Leegtenborg de politiek van den dag besprak met den waard en informeerde naar het laatste nieuws in het stadje, was de trouwe Carabin, op zijn manier op kondschap uit.
- Het verwondert mij, dat uw uithangbord veranderd is, Heer waard. Dit huis was van ouds bekend onder den naam ‘'t Gulden Vlies’ en nu geurt boven de deur ‘In den Hollandschen Kees’.
| |
| |
- Nieuwe heeren nieuwe wetten, edele Heer; hield mijn voorganger van 't Gulden Vlies, ik houd meer van hollandsche kaas.
- Dus gij zijt een van die vreemden, die niet alleen hier hun brood komen eten, doch te gelijker tijd onze zeden en gewoonten komen ‘verbeteren’, zoo zou ik durven afleiden uit het veranderen van het uithangbord.
- Hoog edele Heer, zei de waard, terwijl hij een oogje knipte tegen drie lieden die intusschen de gelagkamer waren binnengekomen, ik moet leven van God en alle menschen; doe niemand kwaad en let op mijn nering; ik dien al mijn klanten en wie het beste betaalt, heeft den besten wijn, de lekkerste spijzen en het zachtste bed.
- Toon mij het zachtste bed; als het is, gelijk de tafel, is geen reden tot klagen, zei de luitenant en volgde den waard, die hem de mooiste kamer met het zachtste bed aanwees.
De herberg ‘'t Gulden Vlies’ was een oud en vrij groot gebouw, ruimte biedend voor vijftien gasten, ongerekend slaapgelegenheid boven de stallen, voor dienstpersoneel.
Terwijl de luitenant zijn kleeren aflegde en met zijn degen, spelend schermbewegingen maakte, werd behoedzaam op de deur getikt en weldra schoof Carabin, met den vinger op den mond, naar binnen en blies tot verwondering van zijn heer, het licht uit.
- Luitenant, zei hij, het is hier niet in orde. De man die te Echt rechtsomkeer maakte heet Hofmeyer; hij is in gezelschap van van Duren en Boosselois uit Maestricht; gisteren hebben zij hier gelogeerd; zij stonden bij hun paarden aan den grooten weg, achter het kasteel. De drie individuen, tegen wien de waard in de gelagkamer een oogje knipte, behooren tot het gezelschap en de man die met den rug naar U gekeerd zat, was Boosselois; de twee anderen schijnen handlangers. In elk geval luitenant, de zaak is niet pluis. Zij voeren iets in het schild; het wordt een zware partij; zij zijn met hun vijven, terwijl de waard, God weet, welk kaaskoppenvolk in reserve heeft. Ik hoorde hem fluisteren tot zijn vette vrouw:
| |
| |
- Om half één, het roode licht, boven de voordeur en de groote poort open.
- Om half één Carabin, dus nog drie kwartier, zei de luitenant en bleef geruimen tijd in gepeins.
Zouden de schurken vermoeden, dat hij de drager was van een gewichtige zending?
Waar kwamen zij vandaan?
Hun reis ging naar Maestricht; maar welk doel konden deze lieden er bij hebben, om vóór het beleg in de stad te komen, waar zij groot gevaar liepen, als verdachten te worden behandeld.
Waren zij handlangers van den prins van Oranje, spionnen misschien?
- Carabin, zei de luitenant, wij zitten in de val en het doel onzer reis loopt gevaar.
- Het liefst ware mij, met dit gespuis af te rekenen, doch onze opdracht gaat voor. Het is zaak, ongemerkt deze kamer te verlaten en bij onze paarden te komen; de tijd dringt; het land zit reeds vol Hollanders. Eerst naar den stal, dan zullen wij verder zien.
Onder deze woorden opende de luitenant de deur en stond in den donkeren gang voor een onbekende gestalte. In minder dan geen tijd rolden twee mannen over den vloer; een slag, een kreet en de sterke hand van den luitenant had de keel van den waard in zijn klemmenden greep.
- Indien je leven je lief is, brave Hollandsche Kees, geef je geen kik en breng je ons binnen een Pater Noster tijds in den stal.
- De verrader voorop; gij Carabin nummer twee, met den punt van uw dolk in zijn rug; ik vorm de achterhoede.
Behoedzaam schreden zij voort, langs den donkeren achtertrap en over de binnenplaats naar den stal.
- Om half één, het roode licht, boven de voordeur, is niet Heer Waard?
- We hebben dus nog een kwartier. Help onze twee paarden zadelen, benevens een derde en laat je daarop door Carabin stevig vastbinden; de maneschijn geeft mij voldoende licht, om de zaak te controleeren en tevens uit te zien over de binnenplaats.
| |
| |
Om half één precies, sloop een vrouw voorzichtig, van uit de keuken, de plaats over en opende de groote poort.
- Zoo 's goed, bromde Carabin, nu kunnen wij er uit en als je even wacht, heupwiegende feeks, kun je de uittocht zien van je edele heer gemaal.
- Ik rijd voor; de teugel van het paard van den Hollander aan mijn zadel en gij vormt de achterhoede, Carabin. Pistolen gereed; in galop door de poort en links af, langs de kerk, waar hun paarden staan.
Intusschen zat de waard onbeweeglijk en in duizend angsten te paard. Carabin had hem duchtig gebonden en een doek in den mond geduwd. Bovendien had hij hem een haverzak over de romp getrokken, zoodat de geheele vertooning een potsierlijk aanzien had.
- Daar zijn ze! Alles klaar Carabin?
- Ja luitenant!
- Voorwaarts!
Carabin gaf het middenpaard een stevigen por; de drie ruiters stormden over de binnenplaats en ontmoetten de vier schurken in den oprij van de poort. Van weerszijden knalden schoten. Een man viel; het paard van de Leegtenborg sprong over hem heen, doch dat van den waard struikelde en stortte met zijn loggen last ter aarde. Carabin, die links van de poort reed, snelde zijn meester achterna en eenige minuten later hielden zij halt bij de paarden der bandieten.
- Vervloekt, zei de Leegtenborg; ik had gedacht heer Hofmeyer bij de paarden te vinden, maar deze held houdt zich liever buiten schot. Doch vlug, Carabin; bindt de paarden aan elkander en vooruit.
Weldra zette de stoet zich in beweging en Hofmeyer, die zich bij het hooren van de twee ruiters verborgen had, loste een schot in hun richting en riep: ‘Een andere keer, edele Heer!’
Bij het krieken van den dag zwommen de twee wakkere rnannen met hun zeven paarden de Maas over en na nog een half uur gereden te hebben, hielden zij stil ‘in den Roemer’, een kleine herberg, buiten Thorn.
Zij hadden veel van baanstroopers of paardendieven;
| |
| |
mensch en dier waren grijs van modder en stof; hun mantels waren verscheurd en het bloed liep de Leegtenborg uit den linkermouw.
- Het is een schampschot Carabin, maar ik geloof dat de wond van mijn trouwen klepper, Faro, erger is; hij kreunde onder het draven en zal niet meer in staat zijn, verder te gaan. Wij vinden wel een boer, die hem verzorgen wil en dan naar Brussel brengt.
- En misschien ook wel iemand, die even naar de dij van uw dienaar omziet, want een van de schurken prikte mij met zijn dolk, terwijl ik hem met mijn paard tegen de poort drukte; maar hij heeft meer dan ik.
- Dus gij zijt getroost Carabin. Nu eerst het tuig der paarden onderzocht; misschien vinden wij wel papieren van waarde.
- Daarna zullen wij ons te goed doen aan wat de waardin voor ons in den pot heeft. Bestel minstens twee gebraden kippen, Carabin.
Teleurgesteld wierp de Leegtenborg de laatste zadelzakken op den grond, doch tegelijkertijd hief Carabin een papier omhoog, dat hij uit een losgesneden zadel te voorschijn bracht.
De Leegtenborg greep het papier en las:
‘Uw voorstel, aan Zijne Hoogheid den Prins gedaan, is in overweging genomen.
Het bestaan van onderaardsche gangen, loopende van buiten de Brusselsche poort, tot omtrent de St. Servaaskerk, is ons bekend van voor het beleg van 1579; de nauwkeurige plannen van den ingang in de stad, zijn in ons bezit.
De beide ingangen zijn evenwel in verval geraakt. Het is doenbaar, bij het a.s. beleg, den ingang buiten de Brusselsche Poort terug te vinden en te herstellen.
De ingang in de stad, bevindt zich in den kelder van het huis aan het Vrijthof, destijds genaamd “in de Ducaet”. Het lag op 75 voet van de Zuidzijde van het koor. In den kelder bevindt zich een put waarin op zes
| |
| |
voet een deur, die toegang gaf tot een trap, leidende tot twee zeer ruime vertrekken, gelegen onder de kerk.
Van deze zijde moet gewerkt worden door eenige vertrouwde, voorzichtige en kloeke mannen.
U wordt met uw twee vrienden te Nijmegen verwacht, zoodra mogelijk. De prijs is 25.000 gulden voor de geheele onderneming; bij welslagen, voor U, een hooge betrekking van Staatsche zijde; voor alle anderen, eveneens een vaste, winstgevende positie’.
Golstein.
- De verraders! mompelde de Leegtenborg en Carabin zag, dat zijn meester doodsbleek was en het papier in zijne hand beefde.
- Carabin, klonk het kort bevel, mijn arme Faro is verloren; schiet hem dood. Haal de kippen bij de waardin, draai ze in een doek en dan te paard, zonder verwijl.
Wij zullen al rijdende eten.
- Ik zal toch van te voren even drinken, bromde Carabin, dat geeft wat moed, als de trouwe Faro mij voor het laatst zal aanzien.
De luitenant staarde, schijnbaar wezenloos, voor zich uit.
Wat te doen? Voorwaarts, met de brieven van den gouverneur, of terug naar Maestricht, met den brief van Golstein? Carabin met een van de beide opdrachten belasten, hem met den brief der verraders naar Maestricht sturen?
Weldra had hij zijn besluit genomen en toen Carabin te paard, met de gebraden kippen, voor hem stond, zeide hij: Carabin stijg af en luister.
- Zijt gij mijn trouwe dienaar?
- Altijd geweest; reeds als jongen van mijn Heer de Graaf, uw edelen vader en van U, toen gij nog kind waart. Ik heb U in mijn armen gedragen en toen gij jongeling waart, U verteld en gezongen van Maestricht en St. Servaes; van tournooien en gevechten; wapenen en jacht. Gij werd officier en ik heb U gevolgd, overal en altijd; Carabin zal altijd uw Carabin zijn.
- Trouwe vriend, braaf soldaat. In naam van Maestricht vraag ik van U, alles; als het moet uw leven.
| |
| |
Luister wat ik U ga voorzeggen; zeg het mij na en leer het van buiten.
Hij las den brief van Golstein voor en Carabin herhaalde woord voor woord.
- Nog eens Carabin.
- Waartoe die lastige les, luitenant; de rest van de opdracht kan niet moeilijker zijn.
- Dat is eene opvatting Carabin. Herhaal opnieuw:
... het huis op het Vrijthof, destijds genaamd ‘in de Ducaat’; het lag op 75 voet van de Zuidzijde van het koor. In den kelder bevindt zich een put waarin, op 6 voet, een deur die toegang geeft tot den gang.
En Carabin met inspanning van alle krachten herhaalde:
- ... in den kelder lag de Zuidzijde op 75 voet van den put....
- Neen Carabin: het huis lag op 75 voet van de Zuidzijde van het koor.
Carabin veegde zich het zweet van het gezicht en zei: Wat moet daarmede gebeuren, luitenant?
- Gij moet, hetgeen ik U voorzei, overbrengen aan den heer gouverneur te Maestricht en wel zoodra mogelijk.
- Overbrengen is niets, maar het leeren van den brief, luitenant!
- Kom kom, Carabin, houd moed; opnieuw.
Eindelijk was de Leegtenborg tevreden; hij legde den ouden dienaar de hand op den schouder, keek hem in de oogen en zei:
- Carabin...!
- Henri, graaf de Leegtenborg, mijn luitenant, het is de eerste maal dat..., het zal gebeuren... Carabin zal U niet meer volgen...; graaf Henri, uw degen is sterk.... doch denk aan de vijanden in den rug....
- Wees gerust Carabin en vaarwel.
De oude sprong te paard en reed in de richting van Maestricht zonder om te zien; zijn meester mocht niet weten, dat een traan hem over de wang liep.
Hem den brief meegeven, was te gevaarlijk, dacht de Leegtenborg en terwijl hij hun vertering met de waardin regelde, zag hij Carabin in galop terugkeeren; hij reed tot
| |
| |
vlak bij zijn meester en overhandigde hem sprakeloos de kippen, die hij beide had meegenomen.
Ware het niet de kip geweest, dan zou de trouwe dienaar zeker iets anders uitgevonden hebben, om zijn jongen meester nog even te zien.
- Dank je Carabin; ieder één.
Weer wendde de oude het hoofd, gaf zijn paard de sporen en was weldra uit het gezicht.
Al rijdende herhaalde hij de geleerde les: vijf en zeventig voet van de Zuidzij, in den kelder op 6 voet.
- Dit laatste zullen wij maar weglaten, want het vindt zich van zelf, dacht hij en hield, des te steviger, het getal van 75 voet aan de Zuidzijde, in het geheugen.
Zonder wederwaardigheden, kwam hij tegen den avond te Susteren, waar hij zijn wonde liet verbinden bij den koster, die een kleine herberg bestierde. Na zijn paard verzorgd te hebben, noodigde hij den koster op een pot wijn en was weldra, met deze dorpsautoriteit, in vertrouwelijk gesprek.
- Het is geen leven meer, klaagde de man; sinds eenige weken is de omgeving vol trekkende burgers en soldaten, meestal volk van verdacht alooi, dat goed eet en drinkt, en vaak niet betaalt. Van middag nog, heb ik vier ruiters naar best vermogen, bediend en toen ik mijn rekening gestand hield, hebben zij me met een pak slaag bedreigd.
- Zoo, vier ruiters, zeide Carabin; was er een groote, met vetten buik, op magere beenen bij; een spichtige met kleine zwarte oogen en een onder de middelmaat?
- Precies; zij kwamen van St. Stevensweert en zeiden naar Maestricht te gaan, doch ik geloof nooit, dat zij ver gekomen zijn, want de vetbuik en die van de ondermaat, waren zich zoodanig te buiten gegaan aan mijn besten wijn, dat zij nauwelijks te paard konden blijven.
- Stil, zeide Carabin, ik hoor paardengetrappel... het komt nader.
Bevend vloog de koster op en blies het licht uit.
Tegelijkertijd werd op de deur gebonsd en riepen verschillende stemmen om binnengelaten te worden.
- Het zijn de baanstroopers van varuniddag, kermde de koster.
| |
| |
Carabin greep degen en dolk en zeide: Koster heb je wapens en veel moed?
- Nóch het een, nóch het andere; St. Joris help mij, mijn arme zieke vrouw en kinderen....
- Laat af, met dat gejammer; maak je weg door de achterdeur, luid, de kerkklok en kom hierheen met alle gewapende boeren, die opkomen; ik zal dat tuig intusschen wel staan....
In een oogwenk was de koster verdwenen, doch geen minuut later, hoorde Carabin, hoe hij buiten werd gegrepen en om genade bad.
- Doe open, heer graaf de Leegtenborg, klonk het dreigend buiten de deur, of kom naar buiten, dappere luitenant.
In het donker tastend, maakte Carabin haastig eene barricade van stoelen en tafels, vastbesloten, zijn leven duur te verkoopen.
Steeds harder klonken de stooten tegen de deur, terwijl terzelfdertijd een der ramen bewerkt werd.
- Ik open liever de deur, dacht Carabin, want als zij door het raam binnenkomen, vallen zij mij in den rug en is retireeren onmogelijk.
Inderdaad sprong hij over de tafels en stoelen naar de deur, schoof de grendels weg en verdween weer achter zijn barricade.
- Dat is een hinderlaag, hoorde hij zeggen, terwijl de deur openging, de grendels zijn plotseling weggeschoven.
- Voorzichtig aan; wij hebben hem thans zeker.
- Maak licht koster, de dienst gaat beginnen - je wildet immers de klok luiden, schijnheilige; hè, alle papen meende je bijeen te halen; wacht maar, straks komen ze wel.
De ongelukkige koster schoof naar de lamp, die weldra de teleurgestelde tronies der schavuiten verlichtte.
- Hij is gevlogen, knarste Hofmeyer tusschen de tanden.
- Zoo niet de meester, dan toch de knecht spotte Boosselois; jij brave jongen, zult het dubbel gelag betalen.
Intusschen hadden de schavuiten zich buiten schot ge- | |
| |
houden achter den koster en de drie gewapende lieden, die blijkbaar betaalde handlangers waren.
- Carabin geef je over, het is eene verloren zaak voor je, zeide Hofmeyer, terwijl hij zich achter den bevenden koster hield.
- Lafaard, beet Carabin hem toe.
- Die lafaard heeft veel geld, ook voor jouw Carabin; kom, wees verstandig. Je kunt je leven behouden en een vermogend man worden.
Een schot van Carabin was het antwoord; de kogel was gericht geweest op het hoofd van Hofmeyer, dat even boven de koster uitstak.
- Sar hem verder, fluisterde Boosselois; zoodra zijn tweede schot vertrokken is, is het gevaar geweken en gaan wij hem te lijf. Inderdaad schoot Carabin opnieuw en ander maal kwam de kogel, aan de andere zijde van de kamer, in den muur terecht.
Thans werd het een gevecht van zes tegen één. Om zich niet te wagen binnen het bereik van Carabin's degen, droegen de schurken steenen aan en begonnen een geregeld bombardement.
De herberg was weldra een verwoesting. Carabin, die meer en meer inzag, dat hij verloren was, besloot tot een laatste daad.
Bij een uitval van achter zijn barricade, stiet hij zijn degen met zulke kracht door en door het lichaam van een der handlangers, dat hij niet terug kon trekken; de degen brak en hij stond weerloos.
Een algemeen hoongelach paarde zich aan de smartkreten van den getroffene.
Nog durfden de schurken niet nader komen en een nieuw bombardement van steenen, glazen en flesschen begon.
- Geef je over, riep Hofmeyer uit den anderen hoek der kamer.
- Overgeven of niet, schuimbekte Boosselois, je wordt doodgeknuppeld, paapsche hond.
Het einde naderde. Carabin bloedde uit verschillende wonden en zijne krachten namen zichtbaar af. Hij stond
| |
| |
fier overeind met een bitteren glimlach om den mond. In de rechterhand hield hij een steen, dien hij plotseling, wel gemikt, tegen de lamp slingerde.
In diepe duisternis werd nu het gevecht voortgezet.
Het was een storm van slagen; een hevigen val, een doodskreet, het gejammer van den koster, de aanhitsingen van Hofmeyer; nog een val; het gerinkel van glasruiten... een handgemeen....
- Licht, maakt licht, schreeuwde Boosselois. Van Duren waar ben je..., koster maak licht of ik steek den brand in je huis..., moed jongens! Honderd gulden voor wie hem doodslaat. Houdt de deur bezet....
De bevende hand van den koster hield eindelijk een brandende kaars omhoog.
Alles was kort en klein geslagen.
Boosselois leunde tegen de deur, met een bloedende wond aan het hoofd; van Duren hing op een kreupelen stoel en vloekte van pijn, terwijl hij nog den voet hield op het lijk van een der handlangers, die naar zijn zeggen op hem ingeslagen had.
Hofmeyer die het eerst den geheelen toestand overzag, gilde plotseling als waanzinnig uit:
- Hij is weg... alle duivels... hij is weg... gevlucht door het raam.... Vlug mannen, wij halen hem in, honderd gulden voor zijn lijk.
De animo tot vervolging was niet bijster groot en terwijl de moordenaars zich onderling hevige verwijten deden, strompelde Carabin voort in de richting van het dorp, waar hij bij eene kleine boerderij in elkander zeeg.
- Het wordt tijd dat wij wegkomen, krijschte Hofmeyer; ieder oogenblik kunnen wij overvallen worden. Voort naar de paarden.
- Koster, ga jij je vrouw en kinderen boven zeggen, dat alles in orde is en maak, dat je naar beneden komt zoodra je licht zult zien.
- Wacht even, eerst nog een kruik wijn, zei van Duren. En nu maak dat je weg komt, jij dienaar van de afgodendienaren en hij schopte den man tegen den buik.
De angst van den koster was grooter dan de pijn en de beleediging, zoodat hij in een oogwenk verdween.
| |
| |
- Wij kunnen die twee lieden niet achterlaten, een lijk en een halve doode, zei Hofmeyer, dat zou ons kunnen verraden.
- En de koster dan, antwoordde van Duren.
- Die kent ons niet. Geef dien halfdoode een flinken tik op zijn kop, zei Hofmeyer, niemand ziet het; de twee anderen zijn naar de paarden; vlug, ik steek den boel in brand en alles is vergeten.
Als gold het een schadelijk dier, van Duren sloeg den stervenden metgezel, met één slag dood.
Weldra stond het huis in vlammen en de toesnellende boeren vernamen van den koster wat er gebeurd was.
De bandieten waren gevloden en aan vervolging viel niet te denken.
Terwijl het geheele dorp bij de plaats van den brand samenstroomde, kwam een jongen aanloopen, roepend:
- Wij hebben een der schavuiten gevonden bij ons huis; hij leeft nog.
- Sla hem dood, riepen verschillende stemmen.
- Geen overijling mannen, zeide de pastoor. Ik ga er heen en wij zullen zien, wat ons te doen staat. In ieder geval is het niet aan ons, hem te rechten.
Morrend volgden eenige boeren den pastoor en in plaats van een der schurken, vonden zij Carabin, die meer dood dan levend, liefderijke verzorging vond bij den braven herder.
Hij stamelde onsamenhangende woorden:
- Maestricht... 75 voet... Zuidzijde... Sint Servaes... vooruit, spoed....
Weldra bleek den pastoor, dat hij geen doodelijke wonde had en ofschoon nog lang niet genezen, kon hij hem, na den derden dag, niet weerhouden naar Maestricht te vertrekken.
|
|