| |
| |
| |
Priester, volk en vrouw.
De eerste bommen die in de stad vielen, maakten den meesten indruk, doch langzamerhand werd er over gesproken, gelijk in vredestijd over gebeurtenissen van meer of minder belang.
Van vrees was geen sprake en de Maestrichtenaar had reeds tal van grappen bedacht, om de ernstige feiten weg te lachen.
Het was de 21 Juni, de achtste dag van het beleg, feestdag van den Z. Aloysius van Gonzaga en algemeene publieke biddag voor den zege der wapenen.
Als een bewijs van groote eendracht onder den clerus, zou de solemneele Mis en het Lof met sermoon, gehouden worden in de St. Servaes; de rector der Jezuiten zou de Mis opdragen; de proost van O.L. Vrouwe het Lof zingen en de gardiaan der Franciscanen zou de preek houden.
Het majestueuze kerkgebouw kon de geloovigen niet bevatten.
De devotie der bevolking was, bij het naderend gevaar, danig vergroot en menig burger, die het sinds jaren gedaan had met eene Zondagsche Mis van tijd tot tijd, was thans veel meer aandacht gaan wijden aan de belangen zijner ziel.
Bij naderend gevaar uitte zich het zuidelijk karakter van zijn geestelijk leven, in min of meer uitbundige kerkelijke manifestaties. Waar men, in het algemeen, het leven nog al losjes opvatte, de welvaart der stad een ieder in goeden doen stelde en de ietwat plat-Vlaamsche levenswijze, bij de kleine burgers, de overhand had, is het niet te verwonderen, dat de gemoedelijke en innige omgang tusschen clerus en leeken, den zin voor feestvieren geenszins verminderde. Integendeel; noch de een noch de ander, kende stuursche heiligen met opgetrokken gezichten en
| |
| |
men dronk even gemakkelijk als overvloedig op den Bisschop en ‘den heiligen St. Servaes’ als op Marieke en Trieneke.
De Maestrichtsche burger, prat op zijn rechten en previlegiën, was in zijn hart een oprecht Katholiek: hij beschouwde de Kerk als het huis zijns Vaders, waarin hem, als eigen kind, heel veel geoorloofd was. In alle oprechtheid, meende hij namelijk, door de voorspraak van Sint Servaes en St. Lambertus, een speciaal toegangsbewijs tot den hemel te bezitten.
De wetten van het atavisme waren hem niet voorbijgegaan, zoodat de deugden van eeuwenlange Katholiciteit, hem in het bloed zaten.
Met zijn geestelijkheid ging hij om op voet van gelijkheid en erkende haar hooger gezag alléén in de kerk. Hij veroorloofde zich, even ongemotiveerde als ondeugende kritiek op de Zondagsche preek, zelfs als hij er in gemoedelijk dutten geen woord van gehoord had.
‘Esprit frondeur’ wist hij het meestal het beste; had hij het recht op zijn Maestricht, op de twee Heeren, op den Magistraat, den Proost en den Gouverneur te schelden, doch wee! den vreemde, die zou durven tegenspreken, dat Maestricht de belangrijkste en schoonste stad was van het Westen, de beide Heeren, voorbeelden van wetgevers, de Magistraat de bloem van hoogste burgerdeugd, de Proost een heilig priester en de Katholieke Gouverneur de kloekste en voorzichtigste kapitein.
Ontstaan en gegroeid op de grens van twee rassen, had het noodlot zijn stad gestempeld tot een sterke vesting, die voor de opvolgende omliggende machten, een voornaam steunpunt was van haar bestaan.
De geschiedenis had hem geleerd zich zelf te zijn, te steunen op eigen kracht en aan de woorden en beloften van koningen en keizers, van Bisschop en Hertog, alleen beteekenis te hechten, indien zij gestaafd werden door daden.
Eén Heer bestond voor hen niet en zijn beide Heeren, Bisschop en Hertog, wist hij listig tegen elkander uit te spelen tot het verdiepen zijner rechten.
| |
| |
Bereid tot geven en helpen op behoorlijk verzoek, was hij halsstarrig en oproerig tegen elk gezag, dat zich als zoodanig wilde doen gelden zonder hem te overtuigen.
Zijn burgers gingen prat op hun vrijheden en de eerste brieven hunner rechten, dagteekenend van eeuwen her, waren hun even waardevol als uitspraken van het Evangelie.
Hun zelfstandigheid had nog gewonnen door den uitgebreiden koophandel, dien zij dreven op Brussel, Antwerpen en tot diep in Duitschland.
De kleinste onder hen droeg een volledige kennis van de geschiedenis der stad en de heldendaden der voorouders.
Zijn ontwikkeling, was, dank vooral aan het uitstekende onderwijs van het Jezuiten-college, in doorsnede, grooter dan die van anderen, waarmede hij, door zijn wijd vertakte handelsbetrekkingen, in aanraking kwam.
Ofschoon van nature gemoedelijk, droeg hij het hoofd hoog en was steeds gereed naar het rapier te grijpen bij het minste wat zijn burgereer kon raken.
Zijn gastvrijheid was wijd bekend en wat de vreemde voor hartelijkheid nam, was de uiting van wellevendheid, die voorzichtigheid, soms wantrouwen verborg en alleen plaats maakte voor aanhankelijkheid, na beproefden omgang.
Wanneer hij zich echter eenmaal gaf, was zijn geven vrijgevigheid en gold het een groote zaak van Kerk of Stad, of een man met hoogen burgerzin, dan kon hij spontaan opspringen, om haar te dienen, of hem te eeren.
Zoo had de Franciscaner pater, Servatius Vinck, geboren uit een moeder van Luiksche zijde en uit een vader van oud Maestrichtsch geslacht, de harten zijner medeburgers gestolen.
Ofschoon streng in de leer, was hij buitengewoon breed van opvatting. In vrije kwesties liet hij zijn raadvragers, algeheele vrijheid en was van oordeel, dat de Katholieken veel meer moesten leeren op eigen beenen staan, en in eigen geweten, zelf hun daden moesten toetsen aan de geboden van God en zijn Kerk. Nimmer gebruikte hij zijn groot priesterlijk gezag op ander gebied dan het zijne.
| |
| |
Hij was een asceet. Ofschoon steeds werkend onder het volk, leefde hij verre van de wereld en had den naam van ‘Heilige Vinck’. In zijn handel en wandel was niets opvallends te vinden; hij wist het kerkelijk leven der burgers zoodanig te leiden, dat dit niet naast het dagin-daguit stond, doch er innig mede samengeweven was. Wij in onzen tijd, zouden hem een democraat genoemd hebben, doch wilden wij dezen term in zijn ware, 17e eeuwsche beteekenis, aanhouden, dan moesten wij elk burger dier dagen ‘priester’ heeten.
Het was voor dit Volk, dat deze Priester zou spreken en wel onder omstandigheden, die beslissend waren voor de toekomst.
Tegen kwart voor acht in den avond, beierden de klokken van alle torens haren oproep uit over de Stad en weldra was de St-Servaes overvuld met burgers en soldaten. toegesneld in volle wapenrusting, om een korte weile, de wacht op de wallen, af te wisselen met gebed en om te voldoen aan den natuurlijken drang, tot samenzijn in tijd van groot gevaar.
De vaandels waren opgesteld om het Hoogaltaar en het volk zelf, had in de kerk plaats genomen naar de compagnie waarin het was ingedeeld: de krijgslieden van beroep, de gilden en de compagniën der vrouwen.
Spaarzame kaarsvlammetjes verdrongen in mystiek licht den duisterenden avond. Het zware orgel pijpte muziek van Godsaanbidding in menschenstrijd, schalde kreten uit van krijg, dood en overwinning, afwisselend in een zang van zoete liefdeliederen tot de Sterre der Zee en de Ster van Maestricht: biddende muziek in bevende accoorden, als duizenden van menschenstemmen, om zegening van wapenen in den wachtenden doodenstrijd, smeekend, te zamen, met wat stoere soldaten, ééns vreedzame burgers en stille vrouwen, vroegen als het recht van bestaan aan den Allerhoogste en dan weg te sterven in vage klanken, onzeker als de nakende nacht.
Pater Servatius Vinck stond op den kansel.
Slank van lichaam, het gezicht mager en bleek, met tusschen de twee levendige oogen eene scherpe neus, on- | |
| |
derstreept door de hoekige lijn van een krachtigen mond; naar het uiterlijk een Jezuit in Minderbroederspij.
Van uit de diepe stilte klonk zijn sonore stem:
- Katholieke medestrijders voor God en Stad!
Trouw aan den dienst van God en het wettig Gezag, sta ik heden voor U in den stoel der waarheid en op het graf van Sint Servaas, het kruis op de borst en den degen aan de zij.
Thans zult gij hier luisteren naar mijn priesterwoord, in naam van het Kruis; straks zal ik staan onder U, op de wallen, den degen in de vuist.
Onze degens staan in dienst van onze rechten.
Onze degens, sterk voor onze Stad en groot voor zich zelf.
Onze degens, sterk voor God; steun der zwakken; slaven van het gegeven woord; trouw aan onze kleuren......
Het Kruis dat staat en staan zal op de torens van Maastricht, in onze huizen en onze harten, staan zal, zoo God wil, zoo gij wilt......
Wilt gij, mannen en vrouwen van Maestricht, allen soldaten voor het Katholiek geloof en de vrijheid uwer Stad, uw Geloof verdedigen tegen de Staatsche overheersching die, met Gods naam en die der vrijheid op de lippen, onze kerken plundert, de beelden vernielt, het H. Sacrament onteert, de priesters vermoordt, de Katholieke burgers vervolgt, op pijnbank, schavot of brandstapel brengt en van onze Stad wil maken een steunpunt van zijn kettersch streven en van U, vrije burgers de knechten van zijn wil.
Onze Stad is in nood en morgen zullen wij ronddragen de Noodkist, die zijn moest, de Triomfschrein van ons bestaan.
Het verleden heeft haar met den noodnaam beduid, omdat nooden en rampen ons deel waren.
Arme Stad, wanneer zal uw Volk U mogen stempelen tot Kiste van Triomf.
Gij weet wat er gebeurde alom waar het Protestantisme zijne intrede deed.
| |
| |
Dit staat ook ons te wachten, dit en nog veel meer, want op dezen heiligen bodem, waar geen Protestantisme groeien kan, zal de strijd niet eindigen met het neerleggen der wapenen, doch zal blijvend gestreden worden, een bittere zielenstrijd in lengte van dagen.
Vaarwel in dit geval, ons oude, dierbaar Maestricht.
Vaarwel uwe vrijheid! Uw schitterend verleden zal er alleen nog zijn als kontrast van droeve toekomst.
Vaarwel, wat gij U hadt gedroomd van grooter en beter en hooger.
Verdrukt zult gij worden onder de looden hand der overheersching.
De kinderen uwer kinderen zullen tranen schreien en U oproepen, gij die dan de dooden zult zijn, om rekenschap te vragen van uw gedrag.
Zij zullen doen als wij, die óók ons richten tot de dooden, tot de velen die vielen als helden voor de Vaderstad, de velen wier namen wij eeren naast die van de nog grootere schare van duistere ridders van den roem, onbekend gegaan in den dood.
Wij roepen ze op en zij zijn bij ons; hunne geesten zijn onder ons, om ons te spreken van den Christus, van de Sterre der Zee, van Sint Servatius, van Maestricht de Heilige Stad, van zijn verleden en zijn roem; van zijn geloof en zijn vrijheid; van zijn bestaan en voortbestaan; van toekomst en glorie; van burgerdeugd en moed......
Maar stil, ik hoor hen, ik zie hen zoo duidelijk als ik U zie en zoo helder als Gij hoort het donderen van de kanonnen op de wallen.
Ik hoor hen; zij zingen een lied tot een hunner; ziet hij treedt naar voren.
Sint Servatius! Gij zijt het!
Ja kom nader; wij naderen U......
Wij, priester als Gij,
Maestrichtenaar, als Gij,
Servatius als Gij,
Als 't moet, martelaar als Gij.
Servatius, bisschop van Maestricht bescherm uw arme Volk, zegen uw bedreigde Stad.
| |
| |
Zegen onze wapenen.
Zoo sprak Vinck; hij sprak zooals een ieder dacht en toen hij den kansel verliet, was de menigte één blok strijdende overtuiging.
De priester hief het Allerheiligste ten zegen; stil rinkelde de kleine koorknaap de zilveren belletjes; hoog uit schetterden der soldaten klaroenen tegen de gewelven; de krijgslieden hieven de degens; nederig bogen de fiere burgers het hoofd; de vrouwen sloegen zich op de borst en allen ontvingen biddend, den zegen van den Allerhoogste.
Nog was de kerk niet leeg of het Vrijthof vervulde zich met een kreet: ‘naar de Hochterpoort’.
Een compagnie uitgezochte Maestrichtenaren had hier een uitval gedaan. Na een hevig gevecht van man tegen man, moesten zij terugtrekken, achtervolgd door een talrijke ruiterij. Bijtijds sloeg de valbrug achter hen neer. Zij hadden danig huis gehouden in de loopgraven van den vijand en kochten eenigen buit tegen vele dooden en gewonden.
Nadat pater Vinck zijn predicatie gehouden had, spoedde hij zich naar zijn klooster, in gezelschap van pater provisor.
Bij het binnentreden zei de portier: Pater gardiaan er wachten nog eenige personen aan uw biechtstoel en in de spreekkamer is de vrouw van Meester Sleussel, die zegt U dringend te willen spreken.
- Zeg dan broeder, dat ik naar den biechtstoel moet en voor haar niet te spreken ben, nu niet en nooit.
Tegelijkertijd begaf de pater zich naar de kerk en slofte de broeder naar de spreekkamer, om de ontvangen boodschap over te brengen aan een jonge vrouw, kleurrijk gekleed en zoodanig geparfumeerd dat broeder Basilio in een hoestbui viel.
- Niet te spreken, nu niet en nooit.
- Heeft de pater dat gezegd?
- Om U te dienen mevrouwe. De pater moest naar den biechtstoel en is voor U niet te spreken, nu niet en nooit.
- Zijn er veel menschen om te biechten?
| |
| |
- Het is al laat, mevrouwe. Het meeste volk is reeds weg: straks waren er nog drie.
- Dank U broeder, zei de bezoekster.
Eenige minuten later zat zij in de donkere kerk bij den biechtstoel van pater Vinck.
Zij was de laatste.
Het kleppen van het opengaande deurtje, was het eenige dat de stilte, in het bijna leege kerkgebouw, verbrak.
In den biechtstoel even een geluid van gedempte stemmen.
Opnieuw klepte het deurtje.
De pater trad uit den stoel en de oude koster die de laatste lichten doofde, hoorde een vrouw tot hem zeggen:
- ...... Servatius... hoor mij... ik kan 't niet helpen, maar ik heb U lief... Oh! verstoot mij niet...... Ik bemin U; kies tusschen mijn liefde of mijn haat.
Zwijgend ging de pater naar de sacristie; hij scheen bewogen en prevelde een gebed.
Toen de koster na het sluiten der kerk, in het klooster kwam, werd hij ontboden bij den gardiaan, dien hij vond in gezelschap van twee andere paters.
- Broeder Basilio, zei de Gardiaan, zeg ons wat gij hoordet, dat een vrouw mij zei bij den biechtstoel.
Pater Gardiaan, antwoordde de koster, het was mevrouw Sleussel die zei:
Ik bemin U; kies tusschen mijn liefde en mijn haat.
Zij zei nog meer, doch ik kon dit niet verstaan.
- Eerwaarde fraters, zei de gardiaan, ik verzoek uw gebeden voor deze vrouw.
De echtgenoote Sleussel, die zeven maal per week overspel pleegde in haar hart, kon ongeveer den leeftijd hebben van 25 jaar.
Zij was mooi, noch leelijk en wat zij aan schoonheid miste, vulde zij aan, door die soort van bevalligheid, die de aantrekkingskracht uitmaakt van elke wufte vrouw op schier elken man. Wie kon zeggen of hare oogen liefde of valschheid straalden?
De opgetrokken neus met de bewegelijke vleugels, daagden uit, de kleine mond met hagelwitte tanden lokten.
| |
| |
Gansch haar persoon was verleiding voor anderen en afgod van haarzelf.
Haar vader had zij nooit gekend en haar moeder was niet beter dan zij. Er bestond tusschen haar beiden slechts een gradueel verschil van hetgeen gemeen is aan alle vrouwen, die één maal den voet gezet hebben, aan de andere zijde van de in hare harten scherp geteekende grens der vrouweneer.
Met den eerzamen en lummelachtigen Sleussel was zij gehuwd om getrouwd te zijn en in het weinige van wat zij verwacht had, van dezen onbeduidenden man, was zij bedrogen geworden. Alleen zijn geld was haar lief.
Bij haar binnentreden kwam haar echtgenoot haar met plichtplegingen te gemoet en zeide:
- Jezabelle, uw moeder en ik hebben U gewacht met het avondbrood. Gij bleeft zeker nog wat in de kerk, onder den indruk van de preek van pater Vinck.
- Ja...... onder diens indruk.
- Kind, wat wordt gij vroom, spotte de moeder.
- Laat mij met rust moeder en gij Theodore, bekommer U niet over mij, ga gerust naar uw compagnie die, zooals gij gisteren zeidet, dezen nacht op post moet zijn. Is er geen nieuws van graaf de Leegtenborg?
- Hij wordt met ongeduld verbeid door den gouverneur, doch het zou een wonder zijn, indien hij bij zijn gevaarlijke opdracht niet het leven liet. Misschien hoor ik van nacht van hem op de Landscroon.
Nadat de voordeur achter Sleussel was dicht gevallen, barstte zijne vrouw in een hartstochtelijke uiting hare gevoelens los.
Zij moest het zeggen en uitschreien, de smart harer afgestooten liefde. De misdadigheid dier liefde kon zij mededeelen aan een slechte vrouw van wier vleesch zij was, doch zij kon geen liefdetranen schreien van verlichting in de armen der moeder; de liefde was hartstocht van het vleesch en in de moeder was weinig beters dan het zinnelijke.
Zij wierp zich op het rustbed, beet in de kussens, en de hooge hakken harer schoenen trapten woedend in de lucht.
| |
| |
- Wat is toch gebeurd, Jezabelle?
- Ik heb hem lief, ik wil hem bezitten! Hij, de man van het machtige woord, hij de man van mijn verlangen en mijn liefde...... Neen ik haat hem, ik wil hem dooden. Oh! kon ik hem dooden...... hij heeft mij afgestooten, met eene hooghartigheid en minachting, als doorboorde hij mijn ziel.
Paap! vervloekte Paap. Toch heb ik hem lief;... neen, geen liefde voor dien dweeper; haat! Ik zal hem haten en mijn haat zal hem vervolgen, overal, tot in zijn hemel. Ik sluit een verbond met de hel en alle duivelen en wij zullen hem vinden; hij zal mijn zijn of niet zijn.... Toch bemin ik hem; maar hij stoot mij terug.... Neen ik haat hem en ik wil hem omhelzen en dooddrukken in mijn armen. Hij kan niet, de arme; hij is de gevangene van zijn priesterdom. Toch zal ik hem beminnen en mijn liefde zal voldoening vinden....
Ik wacht een ander. Neen, Gij zult mijn liefde niet versmaden, graaf de Leegtenborg, edele ridder. Ah! wat is die monnik, vergeleken bij U...
Ik zal beiden vinden. Liefde en haat stoelen op denzelfden stam. Aan U Servatius Vinck mijn haat, aan U Henri de Leegtenborg mijn liefde.
Zij stiet hare moeder op zij en spiegelde haar lichaam, dat zij vleide in donzig bed.
- Mijn plan is gereed, moeder; Hofmeyer en van Duren zullen mij helpen. Wij kunnen hem samen vermoorden en niemand zal het weten in deze troebele dagen.
- Maar, neen, zoo dacht zij overluid, dan is hij dood en naar hij meent, gelukkig; dat mag niet.
Zijn geest moet eerst lijden; wij moeten zijn hoogmoed knakken. Twee maal moet hij sterven, het eerst van zielepijn. Lijden zal hij, gelijk hij mij laat lijden.
Morgen begin ik, en eer wij acht dagen verder zijn, heb ik gebiecht bij tien, twintig geestelijken der stad en allen zullen gelooven, dat hij mij gemaakt heeft tot overspelige vrouw. Alom zal ik hem belasteren, ik weet zelf nog niet hoe, maar doel zal ik treffen.
|
|