Ramp en misdaad. 1623-1638
(1924)–Arnaud de Trega– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Het belegDen volgenden morgen gaf de stad een beeld van groote verwarring. De naderende vijand dreef de ongeluksboden voor zich uit en het volk begreep, dat vreeselijke dingen te wachten stonden. De minst moedigen namen de vlucht door de Wyckeren de St. Pieterspoort in de richting van Luik. Het was een droeve stoet van kinderen, vrouwen en mannen, die het beste van hun bezit in der haast hadden bijeengeraapt en zich zelf en hun hebben voortsleepten, naar onbekend doel, niet wetende wat het volgend uur hun brengen zou. Doodsangst had, bij die allen, de rede verdrongen. Onder den kreet ‘de Hollanders’, maakte zich weldra een paniek meester van de vluchtende menigte. Allen begonnen hard te loopen. De dieren werden voortgezweept door de menschen en deze menschenstoet door beesten, die zich menschen heetten. De paarden steigerden voor de te zware karrenlasten; strompelende grijsaards, zoogende moeders, schreiende kinderen, joegen voort, terwijl de boeren uit de omgeving, in omgekeerde richting, groepsgewijze naar de stad snelden, om haar te verdedigen en het vege lijf te bergen. Toen de waarnemende gouverneur de Lede, die met de burgemeesters en schepenen op de Landscroon vergaderden, bericht ontving van de beroering in de stad, trad hij zelf tot het volk en liet bij trommelslag de volgende proclamatie afkondigen: Burgers van Maestricht. | |
[pagina 23]
| |
voer gebracht. Het gezag is gesteld in mijn hand. De omroepers werden omgeven door duizenden, die in ademlooze stilte de proclamatie aanhoorden. Op de Markt, op het Vrijthof, te Wijck, in de Nieuwstad, alom werd het woord van den populairen gouverneur met voldoening gehoord. De bloodaards waren vertrokken; wie nog aarzelde werd medegesleept door het enthousiasme van de moedigsten. Op de Markt hieven de brave Philippens, Hoebericks en van Reempst de wit-roode vlag en toen meester Wynans het stedelied aanhief, zong weldra gansch de menigte uit volle borst: Salut aon eus kleure,
Ze zien wit en roed;
We durf traon reure,
Dee haolt zig den doed.
Onder den kreet: ‘Naar de Poorten en de Wallen’, trok de menigte in langen stoet voorwaarts. Voorop de groote stedevlag ‘Wit en Rood met zilveren Ster’, gedragen door Philippens - trommelslagers en | |
[pagina 24]
| |
trompetters - een compagnie voetvolk - verschillende gilden met hunne kleurrijke vlaggen - een groep Franciscanen, hunne wapens dragend als relikwiën - opgeschoten jongens, zingend van liefde voor de stad - edellieden in schitterende wapenrusting - vrouwen die mannen aanvuurden - burgers van alle standen en leeftijd. De stoet bewoog zich naar de Tweebergenpoort, waar de nadere indeeling zou plaats hebben. Bij de Groote Gracht werd halt gehouden en front gemaakt voor een compagnie van 50 ruiters, onder kapitein Campen uitgezonden, om buiten de stad op verkenning te gaan. Het was een keurkorps, uitgerust als voor een groote parade. Kranige ruiters op onstuimige paarden en gewapend tot de tanden. Zij trokken voorbij onder het hoerageroep van de geimproviseerde troepen, even fier de wapens dragend als deze beroepssoldaten. Terwijl kapitein Campen de stedevlag met den blooten degen in breed gebaar groette, klonk het kort bevel: ‘Halt, eer aan het Vaandel’. De compagnie stond stil; Burgemeester Baechusius greep het vaandel, trad op den kapitein toe en terwijl deze de heilige kleuren omhelsde, jubelden kreten van enthousiasme uit duizenden borsten. In menig oog blonk een traan. - Voorwaarts, klonk het, en weldra draafde de compagnie door de Tweebergen Poort den vijand te gemoet. Op de wallen leek het, alsof al wat de stad aan levende wezens bezat, was samengestroomd. Waar nog den vorigen dag, orde en regelmaat veel te wenschen lieten, waren thans, bijna alle burgers, ingedeeld in compagniën naar sexe en gilden. De ‘Breeden Raad’ had intusschen bij verordening in den toestand voorzienGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 25]
| |
- Heeren Burgemeester en Schepenen, zei de gouverneur op den 10 Juni, onze koerieren brengen de tijding, dat de voorhoeden van den vijand reeds van af onze torens, met het bloote oog te zien zijn. Het leger wordt vergezeld door een zwerm van liechtekooien. Luitenant de Leegtenborg is uitgezonden met aparte brieven naar de hertogin en graaf de Lanoy te Brussel, kapitein Campen doet verkenningen met zijn ruiterij buiten de stad. Verder zijn door mij meerdere schikkingen getroffen. De houding der burgerij en der geestelijkheid is bewonderenswaardig; het gedrag der vrouwen, boven lof. Ik verwacht tijdig hulp van graaf de Lanoy, zoodat wij met vertrouwen de komende zware dagen en nachten kunnen tegemoet gaan. Het levensmiddelenvraagstuk is helaas onvoldoende opgelost; 20.000 inwoners, 2000 man garnizoen en 3000 boeren zullen minstens één maand moeten gevoed worden, doch ik hoop voor dien tijd op ontzet. Terwijl de gouverneur en de magistraten verder overleg pleegden, hoorden zij in de Groote Staat rumoer en zagen | |
[pagina 26]
| |
door het raam een volkstoeloop achter eenige ruiters, die blijkbaar gevangenen met zich voerden. Eenige minuten later meldde een soldaat: - Cornet de la Cour met orders van kapitein Campen. - Laat dadelijk binnenkomen, antwoordde de gouverneur. Weldra trad naar voren een jonge man, in eenvoudige uniform, vol stof en slijk. Zijn geheele voorkomen droeg den stempel van strijdlust en durf. Ofschoon niet groot, was hij slank gebouwd en zijn zwarte oogen en haar, gaven hem een cachet van zuidelijke afkomst. - Cornet de la Cour, wat hebt gij te rapporteeren? - Commandant, sprak de jonge man, op haastigen toon, gisterenavond reden wij patrouille op St. Pieter bij Slavante, toen plotseling een schot viel en een onzer paarden doodelijk getroffen werd. Wij hebben onmiddelijk en voor zoover mogelijk, de omgeving onderzocht, doch zonder resultaat. Bij onze terugkomst tegen middernacht, hoorden wij nog stemmen in de gelagkamer van ‘De Roode Hen’ en zagen door de luiken, drie mannen in druk gesprek. Het waren blijkbaar lieden, die, te oordeelen naar hunne kleeding en wapens, niet te St. Pieter thuis behoorden. Ik gelastte korporaal Pompery naar binnen te gaan en zich met de drie vreemdelingen in gesprek te begeven, terwijl ik met drie ruiters, ter nadere verkenning de omgeving der herberg liet onderzoeken. Er konden tien minuten verstreken zijn, toen zij terugkeerden met een man, die op eenigen afstand, achter een kreupelbosch, de wacht hield bij vier paarden. Na eene korte worsteling werd de man gebonden. Intusschen was korporaal Pompery in druk gesprek gewikkeld met de drie vreemdelingen, die hem een beker wijn aanboden, terwijl de waard bij het inschenken, den korporaal heimelijk in den arm kneep en veelbeteekend aankeek. Pompery hief zijn beker wijn op en zeide: Heeren nachtelijke reizigers, ik drink uw wijn, mits gij mede- | |
[pagina 27]
| |
drinkt op het welzijn van Maestricht en zijn spoedige overwinning op de Hollanders. - Je kunt naar den duivel loopen met je kindergezicht, antwoordde één van de drie; je drinkt op de gezondheid van de gevers of je drinkt niet. - Zwijg toch, beet hem zijn metgezel toe. Ieder zijn meening; wij leven in een vrij land, dus laat dezen man zijn zin. Korporaal Pompery trad intusschen op den eersten toe en ofschoon deze wel een hoofd boven hem uitstak, wierp hij hem den wijn in het gezicht, zeggende: ziezoo, dat is mijn dronk en zorg nu voor je eigen gezondheid. In minder dan geen tijd viel een schot; korporaal Pompery bukte en trok zijn degen; te gelijker tijd stormden wij naar binnen en maakten ons na een gevecht, meester van de drie lieden, die drie schurken moeten zijn, omdat twee er van mij als zoodanig bekend zijn. Zij heeten Hofmeyer en van Duren. Het was toen drie uur in den morgen en nadat wij sergeant Jonckhout, die een steek in de zij kreeg, ter verpleging hadden achtergelaten op ‘de Torentjes’, zijn wij met de vier gevangenen, hunne paarden en bagage, naar hier gekomen. - Laat de gevangenen voorbrengen, antwoordde de gouverneur. Inderdaad traden binnen, Hofmeyer, van Duren en de derde der broeders Boosselois, wiens neus en oogen de sporen droegen van den nachtelijken strijd, benevens een handlanger. Terwijl de gouverneur blijkbaar de bedoeling had, de gevangenen aan een onmiddellijk verhoor te onderwerpen, kwam de dienstdoende luitenant van de wacht ijlings op hem toe en zei hem iets in het oor. De gouverneur stond dadelijk op, wisselde eenige woorden met de magistraten en zeide: - Deze lieden worden onmiddellijk weggeleid en streng afgezonderd. - Hoogmogende Heer Gouverneur, zei Hofmeyer. - Thans geen woord, was het antwoord en nadat de | |
[pagina 28]
| |
gevangenen het lokaal verlaten hadden zei de gouverneur tot de aanwezigen: - Mijne Heeren, de vijand nadert, mijn plaats is op de wallen. Intusschen onderwerpe men Hofmeyer en de zijnen aan een streng verhoor en onderzoeke men nauwkeurig hun kleederen en bagage. Onder deze woorden spoedde hij zich naar de wallen, om de laatste hand aan de verdediging te leggen. Bij de Papenstraat gekomen, rende hem een ruiter te gemoet en deelde hem mede, dat kapitein Campen, met zijn compagnie ruiterij, in aantocht was en weldra door de Tongersche poort zou binnenkomen, beladen met een belangrijken buit en vele gevangenen. De gouverneur gaf zijn paard de sporen en weldra stond kapitein Campen voor hem. Uit zijn kort en zakelijk rapport bleek, dat hij met zijn ruiters in aanhoudend contact geweest was met de voorhoede van het Hollandsche leger. Bij de verschillende schermutselingen waren tien der zijnen gedood of in handen van den vijand gevallen, terwijl hij medevoerde als gevangenen: twintig Duitsche voetknechten, twee Zweden, drie Engelschen, benevens twee wagens, ieder met vier paarden bespannen, vol beladen met wapens en allerlei buit. - Ik geloof, aldus zei de kapitein, dat deze papieren van grootere waarde zijn dan de rest en hij overhandigde den gouverneur een lederen portefeuille, gevonden in de herberg ‘de Beer’ te Smeermaes, waar zij twee Engelsche officieren, en wel de graaf van Oxford en zijn adjudant, hadden overvallen en gedood. De gouverneur nam de papieren ter hand, wierp er een vluchtigen blik in, richtte zich op in het zadel en kapitein Campen de hand toestekend zeide hij; - Kapitein, officieren, korporaals en minderen! Gij hebt U op voorbeeldige wijze gekweten van uw plicht. Ons eeresalut aan de tien braven die gevallen zijn. Salut aan U allen; gij hebt, onzen dank verdiend; ik stel U ten voorbeeld, aan geheel het garnizoen en aan de brave burgers der stad, die ongeduldig de gelegenheid verbeiden, om uw voorbeeld te kunnen volgen. | |
[pagina 29]
| |
De gevangenen worden als mannen van eer behandeld. De gemaakte buit is uw eigendom, behalve de wapens en de paarden die ten bate komen van de gemeenschap. - Kapitein Campen, ik verwacht U binnen een uur in de Landscroon, waar krijgsraad zal gehouden worden. Nadat de gouverneur het bekende bolwerk ‘de Halve Maen’ bij de Brusselsche poort, opgeworpen door de religieuzen der stad en vooral door de paters Franciscanen, in oogenschouw had genomen, drukte hij den populairen pater Servatius Vinck de hand en zeide: Pater, gij zijt een voorbeeld als priester en als burger. - Heer gouverneur, antwoordde de jonge Franciscaan, wij doen onzen plicht voor Kerk en Stad, God zegene uw werk.
Te midden zijner officieren en in tegenwoordigheid der beide magistraten, stond de gouverneur voor een groote kaart, uitgerold op tafel en zei: - De positie van het vijandelijk leger zal volgens verschillende berichten en vooral naar het plan, dat kapitein Campen gevonden heeft, op de twee officieren te Smeermaes, ongeveer aldus zijn: Het hoofdkwartier wordt gevestigd op den Dousberg bij Caberg, recht tegenover de Brusselsche Poort en onze werken ‘de Halve Maen’. Op Smeermaes zal een afdeeling liggen tegenover eene schipbrug bij Borghaeren en een andere bij Lichtenberg, tegenover een tweede schipbrug over de Maas; een derde afdeeling in het dal van Wolder, met een speciaal bolwerk aan den weg naar Tongeren. Aan den kant van Wyck zullen een rij van verdedigingswerken gemaakt worden en de dorpen Borghaeren, Limmel, Amby en Heugem onderling verbinden. De voornaamste stelling van den vijand, is die van den Dousberg, gelegen tegenover het sterkste gedeelte onzer veste, aan de Brusselschepoort. Frederik Hendrik is een bekwaam kapitein, die alles voorziet. Hij ducht een aanval van het leger, dat ons ter hulp moet komen en heeft blijkbaar daarom in zijn plannen opgenomen eene reeks van verdedigingswerken in zijn rug. | |
[pagina 30]
| |
Onze eerste taak zal zijn, hem vooral te bemoeilijken in het uitvoeren zijner werken om den Dousberg. Onze artillerie is daar reeds met succes bezig; niet alleen wordt het werk van den vijand vertraagd, doch ons vuur is zóó goed gericht, dat wij de tent van den prins geraakt hebben en een zijner pages de beenen afgeschoten. - Het ware beter geweest, het hoofd van den prins dan de beenen van den page te treffen, zei de burgemeester van Luiksche zijde...... - Vertel ons liever, antwoordde de gouverneur, wat het resultaat is van uw onderzoek der vier gevangenen. - Het resultaat heeft ons niet bevredigd. De burgerrechten gelden voor drie dezer lieden. Hofmeyer en zijn knecht vallen onder den prins-bisschop; Boosselois onder den hertog, terwijl van Duren niet als burger is erkend. Hij is eigenlijk een Duitscher en wijl hij geschoten heeft op een onzer soldaten, is er reden voldoende, om hem in hechtenis te houden. Aangezien de krijgswet U echter alle macht geeft, heer gouverneur, is ook aan U de beslissing. - ‘Wat is uw voorstel, heer burgemeester? - Zooals ik zei, blijve van Duren in hechtenis en kunnen de drie anderen vrijgelaten worden; zij dienen echter onder voortdurende controle te blijven staan. - Ik dank U heer Burgemeester en ik verzoek U, kapitein Fervin, conform dit rapport te handelen, tenzij nadere kennisneming van de stukken, U aanleiding geeft, mij een nader voorstel te doen. - Mag ik U, heeren burgemeesters verzoeken, U te willen belasten met het laten aanplakken en omroepen van de gebeurtenissen van elken dag, zoomede van de algemeene regels waarnaar de burgerij zich te gedragen heeft? Terwijl de gouverneur opstond, zei hij tot de Leegtenborg: Wil U mij het genoegen doen, kapitein, op den twintigsten, met de gravin, het avondbrood bij ons te komen gebruiken; de beide heeren burgemeesters, zoo mede de proost van St. Servaes en eenige anderen, zullen van de partij zijn. | |
[pagina 31]
| |
- Heer gouverneur, antwoordde de kapitein, het zal ons een eer zijn, doch U zult mij wel willen veroorloven, vóór tien uur te vertrekken, want..... - O! de dienst voor alles, viel hem de gouverneur in de rede. De gouverneur wil blijkbaar aan de burgerij een voorbeeld geven van opgewektheid, dacht de kapitein, terwijl hij zwartgallig overwoog, of hij nog wel van de partij zou zijn, want op 17 Juni was een groote uitval beraamd en steeds stond hem voor den geest, dat zijn broeder Henri, nog geen bericht gezonden had van zijne gevaarlijke zending. - Geen zwarte gedachten, zei zijn vrouw, toen hij haar met de uitnoodiging van den gouverneur ook zijn sombere voorgevoelens mededeelde. Zie, daar is kleine Henri; juffrouw de Borea heeft hem een hertogshoed gemaakt en een vlaggetje, precies de copie van de vlag onzer eerste vrouwencompagnie: Wit en Rood; in het Wit, ‘Het Heilig Hart’ en in het Rood, ‘de Zilveren Ster der Stad’. Hij omhelsde de trouwe echtgenoote en moedige vrouw en wie hem later had zien spelen op den vloer, met den kleinen knaap, als ruiter op den rug, zou niet vermoed hebben, hoe de zorgen van zijn vaderhart in hem streden, tegen de plichten zijner soldatenziel. |
|