| |
| |
| |
De ‘breeden raad’.
De 5 Juni van het jaar 1632, was een gewichtige dag in de historie van Maestricht.
Onder het volk ging de mare, dat de stad met een beleg der Staatschen bedreigd werd.
De bewoners liepen reeds in de straten te hoop en velen spoedden zich naar de Groote Staat voor de Landscroon, waar de ‘Breeden Raad’ om vijf uur door den Magistraat was samengeroepen met de lakonieke woorden: ‘De Hollanders komen’.
Niet zonder moeite, kon de wacht den ingang vrij houden tegen de opdringende menigte, die met luide kreten opening van zaken eischte.
Haastig schreden de raadsleden en de vertegenwoordigers der ambachten en der geestelijkheid, die mede opgeroepen waren, naar de Landscroon en het feit alleen, dat de zitting zou bijgewoond worden door de edelen van den omtrek, verhoogde de onrust der omstaanders, die wel wisten dat er iets heel gewichtigs op til moest zijn.
Toen zelfs vele ‘buitenburgers’, die te Maestricht burgerrechten bezaten, tegen de verplichting, de stad te verdedigen in tijden van nood, aankwamen, was er geen twijfel meer, dat een groot gevaar dreigde.
- Was onze gouverneur graaf de Lanoy maar in de stad, want het gaat er spannen, zeide Frans Minckelers, leunende over de onderdeur van zijn huis ‘in den Toemeleer’, tot zijn buurman Joh. van Reempst uit ‘'t Draeckevelt’.
- Graaf de Lede is een beproefd aanvoerder, voorzichtig en vol moed: Laat het spannen! Ik hoop dat de Breede Raad krachtig zal medewerken om ons de Staatschen van het lijf te houden.
| |
| |
- Ik zal er het mijne toe bijdragen heer van Reempst, zeide Bollen, deken van het gilde der smeden, terwijl, hij zich een weg baande door de menigte, zonder te bemerken, dat Hofmeyer, in gesprek met de vrouw van Sluessel, hem spottend nakeek.
- Maak voort, heer Bollen, zeide de Leegtenborg, kapitein van de wacht, anders komt gij te laat en zult gij niet de eer hebben, mede de verantwoordelijkheid te dragen van het besluit tot verdediging der stad.
Haastig trad Bollen, met nog eenige laatkomers, de groote vergaderzaal binnen.
Er heerschte eene ijzige stilte, onderbroken door het aflezen der namen door den secretaris.
De beide burgemeesters, zoomede de gouverneur, deelden in korte woorden aan de vergadering de feiten mede.
De belegering der stad, door de Hollanders, werd binnen korte dagen verwacht.
Frederik Hendrik was in aantocht met een leger van ongeveer 20.000 huurlingen, zoo te voet als te paard. Venlo, Stralen en Roermond waren reeds gevallen, de voorposten Sittard gepasseerd, alom moordend en brandend en een weerlooze bevolking voor zich uitdrijvend. Onzeggelijk leed wachtte Maestricht.
- Wat staat ons te doen? zeide de burgemeester van Brabantsche zijde.
Na onze belangen, onze historie, onze vrijheden, ons geloof en onze eer in de weegschaal te hebben gesteld, is onze vergadering van burgemeesters en schepenen, zoowel van Luiksche als van Brabantsche zijde, met den heer gouverneur, eenstemmig tot het besluit gekomen, U voor te stellen, der traditie getrouw, Maestrichtenaren te blijven vóór alles en de vaderstad te verdedigen, met al onze krachten.
Wie spreken wil, zegge vrij wat hem op het hart ligt.
Hierop nam de gouverneur, graaf de Lede, het woord en zeide:
- Hoog Edele Heeren burgemeesters, schepenen, leden van den indiviezen raad, eerwaardige heeren dekenen der beide kapittels, zoomede gij vertegenwoordigers der regu- | |
| |
liere geestelijken, dekenen der drie en twintig vrije ambachtsgilden, buitenburgers en alle edellieden en vrije burgers hier tegenwoordig!
Het voorstel der vroedschap is haar eene eere en ons eene voldoening. Het kon niet anders luiden, omdat de vrije Maestrichtsche burgerij van 1632, niet anders zijn kan, dan zij was eeuwen lang n.l. een voorbeeld van gehechtheid aan de aloude roemrijke Vaderstad, voor gansch de beschaafde wereld.
Mijne trouwe 2000 soldaten en ik zijn gereed. De koning komt te hulp. Wij rekenen op 3000 boeren uit den omtrek; op U, machtige en onverschrokken gilden; op U geestelijken en op haar die niet hier zijn, doch niet zullen ontbreken op de wallen, op de Maestrichtsche vrouwen, die, evenals weleer, zoo noodig met haar lijf en leven, de stad zullen verdedigen.
Mijne Heeren het woord is thans aan U en naar ik vastelijk vertrouw, weldra de daad aan ons allen.
Na deze woorden, uitgesproken met vaste stem, afgemeten, zonder eenig gebaar en met de overtuigingskracht die uitgaat van den leider, stond de vergadering spontaan overeind, om zich te uiten in geestdriftige bijvalsbetuigingen.
- Heer Gouverneur, zeide burgemeester Lambrecht van Heer, wij hebben U gehoord, gij ons. Is er iemand die niet besloten is, met al zijn gezag en met al zijn vermogen, de stad te verdedigen tegen de Hollanders? Hij sta op!
Een grijsaard van edele gestalte, rees van zijn zetel en zeide met bevende stem:
Hoog Edele Heeren Magistraten, Gouverneur en vertegenwoordigers van het burgerlijk gezag! In naam van geheel de Priesterschap van Maestricht, verklaar ik, proost en deken van St. Servaas, dat wij den Allerhoogste, Sint Servatius en Sint Lambertus zullen bidden, de stad en het katholiek geloof te sparen tegen de aanrukkende legers der ketterij. Wij zegenen uwe wapenen en zullen naast onzen priesterplicht, onze burgerplichten vervullen, als het moet, met het zwaard in de hand.
Andermaal rees de vergadering op, jubelend en juichend
| |
| |
en het ‘leve de Proost-deken, leve de Burgemeesters en Gouverneur’ vloeiden samen in een algemeenen kreet:
laeve! driewerf leve! Maestricht!
Aldus, hernam burgemeester van Heer, er is niemand die zich tegen het gedane voorstel verzet, zoodat het besluit is genomen en wij gezamenlijk kond zullen doen aan de burgerij.
De deuren werden opengeworpen en de waardige stoet trok naar de Markt, waar burgemeester van Heer staande op het bordes van den Markttoren, de menigte toesprak als volgt:
- Eerzame burgers en burgeressen der Goede Stad Maestricht!
Nog zijn de tranen niet gedroogd, die Maestricht geweend heeft bij het beleg van 1579; nog schrijnen de geslagen wonden en opnieuw wordt onze goede stad met eene belegering bedreigd.
Wat staat ons te doen?
Wij hebben te kiezen tusschen eer, vrijheid en rechten, of onderwerping in knechtschap.
Onze keuze kan niet twijfelachtig zijn. Getrouw aan de leuze der vaderen, willen wij ons zelven blijven en de stad verdedigen tegen elke vreemde overheersching.
Wij blijven trouw aan de twee Heeren, den Bisschop en den Hertog, en wel zoolang onze burgerrechten gevrijwaard blijven.
Eén Heer geen Heer; twee Heeren één Heer, die is, onze God en het vrije Volk van Maestricht.
Wij zullen de stad te verdedigen hebben tegen de Staatsche overheersching, die ons bedwingen wil met eene bende huurlingen, samenraapsel van Duitschers, Friezen, Denen, Hollanders, Schotten en al wat lust heeft tot plunderen, branden en doodslag.
De geschiedenis zij ons ten voorbeeld.
Wij zijn een zelfstandig volk, gegroeid op de grens van twee rassen; wij zijn vrije burgers van een der edelste steden der westersche beschaving.
Verdedigt den heiligen grond!
Weest sterk. Gedenkt de oude spreuk: allen voor één en één voor allen.
| |
| |
De Breeden Raad heeft, in overleg met de Ambachten en de Geestelijkheid, besloten, den vijand te staan tot het laatst.
Wij dragen voor God en de nakomelingschap de verantwoordelijkheid van ons besluit.
Zoo zij het. God zegene Maestricht.
Een eindloos gejuich steeg op uit de monden van duizenden en toen de twee burgemeesters hand in hand, den gouverneur en den proost van St. Servaes omhelsden, kende het enthousiasme geen grenzen.
Met tranen in de oogen, hief de menigte spontaan het oude volkslied aan:
Maastreeg de blijfs vrij:
Veur dien Stad aon de Maos,
Eus Mastreeg moet veroet!
Al wat vreemp is moot troet,
Wat vreemp is blijf troet.
Terwijl de echo's van het oude lied, met de mare der belegering, tot in de uiterste hoeken der stad weerklonken, liepen de burgers te wapen.
De kloeke gouverneur spoedde zich naar de Landscroon waar krijgsraad werd gehouden.
Het geschut werd opgesteld; de wallen voorzien: de burgers werden naar hunne gilden in compagniën verdeeld en de omroepers door de stad gezonden, om bij trommelslag, alle geestelijken en wereldlijken, zoo mannen als vrouwen, op te roepen, om de wallen te versterken en te verdedigen.
| |
| |
Intusschen was het elf uur in den avond geworden en ontving de wachtcommandant, Arnaud de Leegtenborg, door een ordonnance het bevel, onmiddellijk zijn broeder, luitenant der ruiterij, te ontbieden bij den gouverneur.
Een kwartier later stormde een jonge man van nog geen 25 jaar, de Landscroon binnen en stond voor den gouverneur.
- Luitenant Henri, Graaf de Leegtenborg, Heer van Overmaes, wij hebben U van wege uw staat van dienst, en uw familiebanden uitverkoren, tot een even belangrijke ke als gevaarlijke zending.
Binnen een half uur vertrekt gij, door uw ordonnans vergezeld, door de Tongersche Poort en gij tracht, met alle middelen die U dienen kunnen, tot Brussel te komen, waar gij deze gezegelde stukken, waarvan gij inzage neemt vóór uw vertrek, zult overhandigen: één aan Hare Hoogheid, Aartshertogin Isabella; het tweede aan den Gouverneur, Claude graaf de Lanoy. Het eerste zoo mogelijk; het tweede zeker. Uw passen zijn gesteld op den naam ‘La Forge’.
- Verder iets van uwe orders commandant?
- God zegene U en de velen der uwen, die sneuvelden in dienst der stad van St. Servaes, geleiden U.
De jonge luitenant salueerde en wilde zijn schreden richten naar de deur.
Halt! riep de waarnemende gouverneur, trad naar voren en terwijl de stoere krijgsman den jongen officier omhelsde, parelde een traan in zijn oog.
Toen de jonge man de deur achter zich sloot, zei de gouverneur tot de aanwezige kapiteins: een dappere die waarschijnlijk niet wederkeert.
Terwijl de klokken der stad in somberen nacht, twaalf uur sloegen, reden twee krijgslieden, in volle wapenrusting en in zwarte mantels gehuld, door de Tongerschepoort; de brug viel en de Leegtenborg, met zijn trouwen wapenknecht Carabin, verdwenen in de duisternis.
Intusschen verliet zijn broeder Arnaud de zitting van den krijgsraad in de Landscroon, om zich naar zijn woning in de Stockstraat, te begeven.
| |
| |
De straten waren leeg en donker; op den hoek van de Smedenstraat en de Wolfstraat, viel plotseling een schot, gevolgd door het geluid van voetstappen, die zich snel verwijderden in de richting van de Havenstraat.
De kapitein kon niets anders konstateeren, dan dat de sluipmoordenaars verdwenen waren.
- Ik ben laat Beatrice, zei hij tot zijn vrouw, terwijl hij haar innig omhelsde. Zijt gij nog niet ter ruste? Wij hebben krijgsraad gehouden tot nu toe; de Hollanders worden binnen twee dagen voor onze poorten verwacht.
Het zal spannen!
Henri is met een geheime opdracht gezonden naar de Aartshertogin. Hij is spoorslags moeten vertrekken.
- En hij heeft geen afscheid komen nemen.
- Onmogelijk; zijn opdracht liet geen oogenblik uitstel. Ik, de oudere, heb hem aan mijn hart gedrukt, manend tot voorzichtigheid. Hij had maar één antwoord: Ik ben een de Leegtenborg als gij Arnaud. Lachend sprong hij te paard en het was mij, als zag ik hem voor het laatst.
- Och kom, Arnaud, geen droeve gedachten. Hij is in Gods handen; zijn dapperheid is groot en zijn degen is tien andere waard; ook is de trouwe Carabin bij hem.
- Slaapt het kind?
- Heb geen zorg; behalve zijn moeder heeft hij Agnes de Borea, die in trouw en aanhankelijkheid niet behoeft te wijken voor Carabin.
Intusschen hebben wij tijd gevonden, óók krijgsraad te houden, zoo ging zij voort, en morgen zijn wij beiden present met zeventien vrouwen, alleen uit onze straat.
- Beatrice, herinner U wat ik U zei toen ik U vijf jaar geleden vroeg het leven met mij te deelen... Gij weet, zoo vervolgde hij, dat ik nooit versagen zal. Wij zullen zijn, gelijk de onzen steeds waren. Maar ik heb een vrees. Ons eenig kind, na Henri en ik, de laatste van zijn stam, moet buiten gevaar blijven, opdat de onzen en wij voortleven. Wij moeten niet alleen de gevaren van het beleg doorstaan, doch wij worden vervolgd door persoonlijke
| |
| |
vijanden, mij even onbekend als de kogel, dien zij mij zooeven, op den hoek van de Smedestraat, door den mantel schoten.
Arnaud, gij maakt mij angstig. Goddank, dat het zoo afliep en van de onverlaten zeker geen spoor....
- Kom Beatrice, het is laat en morgen is het vroeg dag.
Alvorens zich ter ruste te begeven, ging hij tot het bedje van zijn zoon, zijn eenig kind.
Terwijl hij de kaars omhoog hief, staarde hij in overpeinzing naar het lieflijk gelaat, knielde en kuste in vervoering den blozenden knaap.
Een somber voorgevoel verliet hem niet en toen het kind, wakker geworden, riep: Moeder! Agnes! en deze laatste haastig verscheen, zei Arnaud: Mejuffrouw Agnes, groote dingen gaan gebeuren. Gij zult de liefderijke waakster blijven over het kind en de trouwe hulp van de gravin in het bestieren der huishouding. Ik reken op U.
- Heer graaf, gij weet dat het kind alles is, wat ik in de wereld liefheb.
|
|