Het land van Erasmus
(1999)–J. Trapman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
7
| |
[pagina 104]
| |
maar laat ik aanstonds bekennen, dat ik veel verder dan die inspiratie die avond niet gekomen ben. Ik wist weliswaar heel goed waarmee ik beginnen wilde, n.l. dat mijn gastheren, gehoord het lawaai, dat zij volbrachten, en gehoord mijn tekst, van mij dus niet iets talentvols hadden te verwachten, doch dat ik daartegenover hoopte, dat zij met hun meesterlijke imitatie van de ‘Strom der Welt’ tot mijn karaktervorming zouden bijdragen. Dan, in plaats van dat karakter alvast te tonen door nog harder te schreeuwen dan zij, en het bombardement van hardgebakken broodjes te negeren, beging ik de onhandigheid om om stilte te verzoeken, ten einde mij verstaanbaar te maken. Dit verdubbelde uiteraard slechts het lawaai, want zij begonnen nu in koor te brullen, dat het verachtelijk was om op het meelij te speculeren. Die uitspraak - U merkt het, want de avond waarvan ik nu vertel ligt al meer dan een kwart eeuw terug - heeft een onvergetelijke indruk op mij gemaakt, en, neem ik aan, ongewild toch werkelijk tot de vorming van mijn karakter bijgedragen. Het was althans de eerste, maar ook de laatste keer, dat ik bij mijn publiek een beroep op hun medelijden gedaan hebGa naar eind4.. Romein heeft van zichzelf gezegd dat hij als student in de theologie minder theoloog geweest is dan ooit; als eerstejaars hing hij voornamelijk rond in nachtkroegenGa naar eind5.. Wie hem als beginnend theoloog wil leren kennen, dient zich te wenden tot de gymnasiast RomeinGa naar eind6., die Schleiermachers Reden über die Religion las, een begin maakte met de vertaling van het Johannesevangelie, een lang gedicht schreef op basis van het Hooglied, en zich diepgaand bezighield met Harnacks Dogmengeschichte. In het Romein-archief bevindt zich het concept van een briefje aan Adolf von Harnack van 18 december 1912, waarin Romein de grote kerkhistoricus nadere uitleg vraagt over een plaats in Tertullianus' De anima. Hij verdiepte zich in de theologie van Paulus, in het vraagstuk van Jezus' messiaanse zelfbewustzijn, in de verhouding tussen het Nieuwe Testament en de mystiek. In de jaren | |
[pagina 105]
| |
1912-1914 werkte hij aan een kerkgeschiedenisGa naar eind7.. De jonge Romein was niet alleen wetenschappelijk geïnteresseerd; hij was ook zeer religieus. In een preek over 1 Cor. 1:22-24 schreef hij: ‘ik ben geboren als theoloog, als theoloog zal ik sterven’ (deze zin is later - door wie? - doorgestreept). Zijn persoonlijke geloofsbelijdenis, in 1913 opgesteld met het oog op zijn toetreding tot de doopsgezinde gemeente, is bewaard geblevenGa naar eind8.. Het stuk telt 16 bladzijden en is opgedragen aan zijn moeder. Na een gebed begint het als volgt: ‘“Wij gelooven in U en in Uwe Almacht”, aldus luiden de aanvangswoorden van de belijdenis mijner moeder...’. Romein kiest bewust voor de doopsgezinden, want zij zijn dichter gebleven bij de Paulinische vrijheidsgedachte, bij het persoonlijk leven met God zonder middelaar, terwijl de Nederlandse Hervormde Kerk naar zijn mening eigenlijk twee middelaars kende: de Godszoon Christus, die op zijn beurt alleen kenbaar was via het ‘onfeilbare Woord Gods’. Maar in Leiden bleef van dit enthousiasme weinig over. Blijkens zijn nagelaten papieren heeft hij in elk geval serieus Hebreeuws gestudeerd; samen met zijn dispuutgenoot, de latere kerkhistoricus J.N. Bakhuizen van den Brink (evenals Romein in 1914 te Leiden aangekomen), las hij het bijbelboek Jona in de grondtekstGa naar eind9..
Oene Noordenbos, op 5 juli 1896 als zoon van een onderwijzer in het Friese Bozum geboren, had door zijn moeder eveneens een doopsgezinde achtergrondGa naar eind10.. Hij bezocht de hbs te Leeuwarden en deed daarna, op 26 juli 1917, eindexamen Gymnasium in dezelfde stad. Onder invloed van enkele ‘rode dominees’ ging hij theologie studeren te Leiden. Zijn schoolopleiding en studie werden bekostigd door een toelage uit een particulier studiefonds, het Klaas TiglerleenGa naar eind11.. Het is wel zeker dat het studentenleven de jonge Noordenbos niet aantrok. Anders dan de eerstejaars Romein, die er overigens financieel beter voorstond en in 1915 een grote erfenis had ontvangenGa naar eind12., behoorde hij niet tot het type van de feestvierdersGa naar eind13.. Een hospitantenavond zoals door Romein beschreven moet hem afgeschrikt hebben. Van de ‘scriptie’ die nieu- | |
[pagina 106]
| |
we leden van Quisque Suis Viribus moesten schrijven maakte Noordenbos, in tegenstelling tot vele anderen, niets. Over het hem opgegeven thema ‘Een vergelijkende verhandeling over de ethische waardering van het huwelijk bij Ovidius, Mozes, Chantepie de la Saussaye’ wist hij niets verstandigs, noch iets onzinnigs te zeggen; hij kon slechts wijzen op het belang van het onderwerpGa naar eind14.. Drie jaar later meldt het Jaarverslag van het dispuut over de jaren 1920-1921: ‘Noordenbos bedankte in Nov. 1920 voor zijn lidmaatschap, omdat hij zich in de sfeer van Quisque niet meer thuisvoelde’Ga naar eind15.. Zijn afscheidsbrief schreef hij op 17 oktober 1920Ga naar eind16.. Noordenbos heeft zich niet kunnen aanpassen aan de geestelijke atmosfeer van Quisque. Hij heeft aan het dispuut alleen in zoverre iets gehad, dat hij door het verzet dat Quisque bij hem opriep zich meer bewust is geworden van zijn eigen aard. Omdat de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid door zijn lidmaatschap niet bevorderd, maar eerder geremd wordt, lijkt uittreding hem de aangewezen weg. Toen ik geïnaugureerd werd, wees de praeses er op dat Quisque de geheele persoon eischte en dat men in haar zich moest opwerken tot sterker en dieper persoonlijkheid. Ik meen niet geheel te gaan buiten de lijn van dit gezegde, wanneer ik nu uittreed; het is gebleken dat mijn persoonlijkheid zich niet in Quisque's verbond zal ontwikkelen. De verbintenis, die in vrijheid is gesloten, moet zich oplossen, wanneer samengaan op zijn mooist sleur is geworden. De brief van Noordenbos is tamelijk uitvoerig, maar de schrijver maakt toch niet duidelijk waarom het dispuut voor hem ‘vooral een stiefmoeder’ is geweest. Bedoelt hij met woorden als ‘sfeer’, ‘traditie’, ‘wezen’, ‘geestelijke atmosfeer’ alleen de stijl, de manier waarop de leden met elkaar omgingen? Is het gebrek aan vriendschappelijk contact, dat Noordenbos als bijkomend argument noemt, in werkelijkheid misschien het doorslaggevende geweest? Of moeten we, | |
[pagina 107]
| |
mede op grond van wat ons over zijn latere ontwikkeling bekend is, veronderstellen dat hij al spoedig ontgroeide aan het geloof en aan de theologie voorzover deze voorbereidde op het predikantschap? Noordenbos huwde op 26 oktober 1922 te Rotterdam Geertruida Johanna de Klerk. Maar nog tijdens de verlovingstijd zou hij haar hebben toevertrouwd dat hij niet meer geloofdeGa naar eind17.. Het is mogelijk dat hij al in 1920 door twijfel was aangetast en zich daarom niet meer thuisvoelde in een theologisch dispuut. De brief zegt hier niets over en lijkt dit aspect te verzwijgen. Noordenbos schrijft dat er buiten Quisque ‘zooveel openligt wat het dubbel en dwars waard is, meer van mij te vragen’. Ik neig ertoe ‘Quisque’ hier breder op te vatten als ‘de theologie’. Het valt op dat Noordenbos nergens zegt dat hij verwacht zich buiten het dispuut tot een beter theoloog te kunnen ontwikkelen. Over zijn houding tegenover de studie der godgeleerdheid vernemen wij niets. Vermoedelijk besefte hij al vroeg dat hij geen predikant zou kunnen worden, maar voelde hij zich moreel verplicht zijn studie af te maken. In het korte in memoriam dat in 1978 verscheen in het humanistische tijdschrift Rekenschap gaat P. Spigt nog verder. Hij stelt het zo voor dat de toelage toegekend werd op voorwaarde dat de begiftigde zijn studie geheel zou voltooien, tot en met de promotie, ‘op straffe van de terugbetaling van het “leen” aan het fonds’Ga naar eind18.. Hoe dit ook zij, Noordenbos zette zijn studie voort. Kort nadat hij Quisque vaarwel had gezegd legde hij op 2 november 1920 zijn kandidaatsexamen af. De bul is getekend door de hoogleraren Roessingh en Windisch. Op 26 mei 1921 hield hij onder voorzitterschap van de kerkelijk hoogleraar L. Knappert zijn proefpreek te Leiden. Dat in het persoonlijk vlak niet ieder contact met zijn oude dispuut verbroken was, blijkt uit de keuze van de paranimfen: J.W. van Nieuwenhuyzen en H. de Vos. Een half jaar later, op 9 november 1921, werd Noordenbos door het Provinciaal kerkbestuur van Overijsel toegelaten tot de evangeliebedieningGa naar eind19.. Men moet aannemen dat hij toen belijdend lidmaat van de Nederlandse Hervormde Kerk was. Volgens familieoverlevering | |
[pagina 108]
| |
zou hij eenmaal op proef hebben gepreekt over het thema ‘Verzamelt U geen schatten op aarde’ (Matth. 6:19), een keuze die hem volgens zijn oudste dochter ten voeten uit typeerde.
Maar ondertussen was er datgene wat buiten de theologie voor hem openlag, vermoedelijk het ruimere veld van de geschiedenis en de literatuur waarop Romein zich reeds jaren bewoog. Misschien is de vriendschap met Romein al in Leiden begonnen, en is Noordenbos ook al vroeg door diens marxisme beïnvloed. Uit het huwelijk Noordenbos-de Klerk werden drie dochters (1923, 1925, 1931) en een zoon (1937) geboren. Om in zijn onderhoud te voorzien, aanvaardde Noordenbos een functie als assistent bij de Rotterdamse Gemeentebibliotheek, waar hij tot 1944 werkzaam zou blijven, de laatste tien jaar als conservator. Pas op 19 februari 1926 legde hij het doctoraalexamen af. Het examen omvatte de vakken systematische theologie (= godsdienstwijsbegeerte) en staathuishoudkunde. Samen met zijn vrouw gaf hij in 1929 een Nederlandse vertaling uit van de brieven van Abélard en Héloïse. Het fraai verzorgde boek verscheen in 500 genummerde exemplaren bij Brusse in Rotterdam. In zijn inleiding wijst Noordenbos op de menselijke en cultuurhistorische waarde van deze correspondentie. Tegenover Abélards subtiele overredingskunst plaatst hij Héloïses hartstocht, ‘die nog zoo fel leeft als op den dag, waarop zij was ontstoken, die haar alles is, meer dan eerbaarheid, dan goeden naam, dan vroomheid, deze “zonde”, haar dierbaarder dan haar eeuwig heil’Ga naar eind20.. Van de beklemde toon van de afscheidsbrief aan Quisque Suis Viribus is hier geen spoor meer te bekennen. Inmiddels had Noordenbos zijn houding tegenover zijn oude studierichting bepaald: op 25 juni 1928 bood hij De Gids een artikel aan met een begeleidend schrijven waarin hij zichzelf introduceerde als een ‘aan geen kerkgenootschap gebonden, niet theologiserend theoloog’. Het artikel handelde over het boek van de jezuïet Jac. van Ginneken, Voordrachten over | |
[pagina 109]
| |
het katholicisme voor niet-katholieken. De redacteuren H.T. Colenbrander en D. Crena de Iongh vonden het stuk zeer geschikt, Maar Huizinga was tegen, hoewel hij het ‘naar den vorm, goed geschreven’ vond. Het artikel werd niet geplaatstGa naar eind21.. Veel later verschenen artikelen van Noordenbos' hand in De Gids: in 1944 een lang stuk over De Kroniek van TakGa naar eind22., en in 1971 een bijdrage over de eeuw der VerlichtingGa naar eind23..
Noordenbos' promotie tot doctor in de godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit te Leiden vond plaats op 27 maart 1931. De titel van het proefschrift luidde Het atheïsme in Nederland in de negentiende eeuw. Een kritisch overzicht (Rotterdam 1931). Op de eerste bladzijde herdacht de auteur zijn leermeesters K.H. Roessingh (overleden op 29 oktober 1925) en H.T. de Graaf (overleden op 2 december 1930). Roessingh had zijn aandacht op het onderwerp gevestigd, en met instemming van De Graaf had hij het plan nader mogen uitwerken. Als promotor trad ‘ambtshalve’ op A. Eekhof. Het ‘Woord vooraf’ begint als volgt: ‘Het verschijnsel van de verwijdering van de Kerk en van de godsdienst, dat kenmerkend is voor een groote groep van ons volk, is de aanleiding geweest tot het schrijven van dit boek’. Zo wist Noordenbos zijn boek als theologische dissertatie te legitimeren, zonder dat hij zich hoefde uit te spreken over de vraag of men deze verwijdering van kerk en godsdienst al dan niet moest betreuren. Het begrip ‘atheïsme’ gebruikt hij bewust in neutrale zin, als een term die van zijn gevoelswaarde ontdaan is. Het boek bevat een rijkdom aan gegevens over de geschiedenis van het tijdschrift De Dageraad, opgericht in 1855, en van de gelijknamige vereniging die een jaar later tot stand kwam. Multatuli en de onkerkelijk geworden theologen Johannes van Vloten, Busken Huet en Allard Pierson krijgen de aandacht die zij verdienen. Noordenbos gaat ook in op de verbinding die het oorspronkelijk liberale en burgerlijke atheïsme aanging met de socialistische beweging. In de nrc prees W. van Ravesteyn het in de auteur dat hij zijn onderwerp ‘niet uit de hoek van het een of andere kerkgenoot- | |
[pagina 110]
| |
schap, de een of andere school, of, wat nog erger is, met politieke vooringenomenheid heeft bekeken. Dit wordt, ook in ons land, hoe langer hoe zeldzamer’Ga naar eind24.. Het boek van Noordenbos is nog steeds niet door een beter vervangen. De in 1976 bij sun te Nijmegen verschenen publicatie Atheïsme en vrijdenken in Nederland bevat een fotomechanische herdruk van de handelsuitgave van Noordenbos' dissertatie, waaraan toegevoegd is ‘Raddraaiers der redelijkheid. Portretten van vrijdenkers’, door P. Spigt. Deze stukken waren in de jaren 1954-1957 verschenen in De Vrijdenker. In 1934 werd Noordenbos benoemd tot conservator aan de Rotterdamse Gemeentebibliotheek. In hetzelfde jaar verleende hij zijn medewerking aan Romeins werk De lage landen bij de zee, waarin hij de hoofdstukken 20 (‘De Verlichting. Rationalisme en sentimentaliteit’) en 23 (‘Romantiek en Réveil’) voor zijn rekening nam. Hij zou nog vaker aan projecten van Romein deelnemen. Beiden waren zij ook betrokken bij het ‘Comité van Waakzaamheid van anti-nationaalsocialistische intellectuelen’. Noordenbos was zich terdege bewust van het gevaar dat Duitsland voor Europa betekende. Reeds in 1933 zinspeelde hij in een artikel over ‘verboden boeken’ op de censuur in het buurlandGa naar eind25.. In de brochurereeks van het Comité verscheen in 1937 Noordenbos' beschouwing Religie en Nationaalsocialisme. Hierin werd het nationaal-socialisme getekend als een fanatieke pseudoreligie, waarin aan de ‘Jood-Bolsjewiek’ de rol van duivel was toebedeeld. In tegenstelling tot het marxisme, dat, ook al keerde het zich tegen de godsdienst, toch binnen het kader van de christelijk-humanistische traditie bleef, betekenden fascisme en vooral nationaal-socialisme een breuk in de continuïteit van de Westeuropese ‘op klassieke beschaving en Christendom opgebouwde cultuur’. Wanneer Noordenbos in deze brochure pseudoreligie met beslistheid afwijst, welke voorstelling maakt hij zich dan van religie die niet gecorrumpeerd is? Hij verwerpt het geloof dat de mens bepaald zou zijn door bodem, bloed en ras. Het ‘godsdienstig determinisme’ daarentegen van Augustinus en Calvijn berust naar zijn mening op ‘diepe ervaringen’. | |
[pagina 111]
| |
Dat Noordenbos dit geloof respecteert betekent niet dat hij het ook voor zijn rekening kan nemen. Veeleer lijkt hij in het volgende citaat zijn eigen ontwikkelingsgang te tekenen: ‘Waarlijk religieus leven doorloopt een innerlijk proces, in den mensch en in de historie en doet zich voor als een strijd van geloof en twijfel, waarbij soms uit religie, naar het woord van Multatuli, geloovigen ongeloovig worden’. En als de kern van de religie ziet Noordenbos ‘de liefde die zichzelf niet zoekt’Ga naar eind26..
Noordenbos wist zich erfgenaam van de Westeuropese, christelijk-humanistische traditie. Zijn grote waardering voor Erasmus zal dan ook geen verwondering wekken. De bibliotheek waaraan Noordenbos verbonden was bezat bovendien een grote collectie Erasmiana. In het jaar 1936, toen herdacht werd dat Erasmus vier eeuwen daarvoor in Bazel overleden was, verscheen Brieven van Erasmus, ‘gekozen, vertaald en toegelicht door Dr. O. Noordenbos en Truus van Leeuwen. Met een woord vooraf door Prof. Dr. J. Huizinga’Ga naar eind27.. Mevrouw G. van Leeuwen werkte eveneens op de Rotterdamse bibliotheek; samen met haar verzorgde Noordenbos later de tweede aflevering van de Bibliotheca Erasmiana Rotterdamensis (Rotterdam 1941), een catalogus die in 1936 begonnen was door Willem de Vreese, maar nooit verder kwam dan twee afleveringen. Noordenbos trad ook als spreker op tijdens de herdenkingsbijeenkomst die op 10 en 11 juli 1936 in Rotterdam gehouden werd, en waar ook het woord werd gevoerd door J. Lindeboom, A. Hyma, R. Regout, R.R. Post, W. Köhler, A. Renaudet, Mrs. H.M. Allen (de echtgenote van P.S. Allen, die in 1933 was overleden) en J. Huizinga. In zijn voordracht ‘Erasmus en de Nederlanden’ bespreekt Noordenbos niet alleen de vraag hoe Erasmus stond tegenover Holland en de Nederlanden, maar ook welke invloed hij op de Nederlanden heeft uitgeoefend. Hierbij wijst Noordenbos op de erasmiaanse traditie van de verlichte burgerij en op de erasmiaanse sympathieën van de Nederlandse hervormingsgezinden, met name de doopsgezindenGa naar eind28.. Over de betekenis en de waarde | |
[pagina 112]
| |
van de erasmiaanse erfenis sprak hij zich zonder omwegen uit in een boekje dat verscheen in het eerste oorlogsjaar: In het voetspoor van Erasmus (Den Haag 1941). De geest van Erasmus noemt hij hier een ferment dat aan geen waarachtige cultuur mag ontbreken. De auteur is zich ervan bewust - en dit geldt ook voor zijn andere publicaties - dat de ‘humanitas’ bij Erasmus een weg is, ‘niet de eindbestemming; want deze ligt in het Christendom’. Met andere woorden: nergens probeert Noordenbos Erasmus minder christelijk te maken dan deze zelf wenste te zijn. Het Erasmusbeeld van Noordenbos komt grotendeels overeen met dat van vrijzinnig-protestantse kerkhistorici als F. Pijper en J. Lindeboom, bijvoorbeeld waar hij meent dat voor Erasmus de christelijke idee was belichaamd in Christus, maar ‘niet in zijn Godszoonschap, in zijn zoendood, dus in zijn kerkelijk-dogmatische beteekenis, maar in Christus' leven, in zijn ethisch-evangelische beteekenis’. Na de ‘crisis’ van de zeventiende eeuw (Hazard), waarin de mens losraakt van zijn vroegere banden, ‘is de erasmiaanse geest het middel geweest, dat den overgang van geloovigheid tot half- of ongeloovigheid heeft mogelijk gemaakt zonder dat de breuk met het verleden volstrekt is geworden’. Naar de mening van Noordenbos is de Erasmiaanse geest van actuele betekenis voor de moderne cultuur, omdat het christelijk humanisme bijgedragen heeft tot de ontwikkeling van het begrip menselijke waardigheidGa naar eind29.. Hoe hij de verhouding tussen modern humanisme en christendom zag, zette hij uitvoerig uiteen in artikelGa naar eind30. geschreven tegen een stuk van L.J.M. Feber ‘Wereldhistorische krachtmetingen des geestes’ dat verschenen was in De Stem van 1941. De redactie gaf in een onderschrift reeds te kennen dat de tendens van Febers artikel ver afweek van de uitgangspunten die De Stem huldigde. Feber beschouwde de rampzalige toestand van de Europese cultuur als een gevolg van het humanisme, dat ten onrechte uitging van de menselijke autonomie. Anders dan Johanns Tielrooy, die Feber in De Stem bestreed door ondubbelzinnig voor deze autonomie te kiezenGa naar eind31., kon Noordenbos met dit begrip weing beginnen. | |
[pagina 113]
| |
Want ook een humanist is niet zijn eigen wetgever; ook hij ontleent noties van goed en kwaad, waar en onwaar, aan zijn omgeving. Noordenbos schrijft het christendom als het ware een functie toe in de ontwikkelingsgang van het moderne humanisme: dankzij het christendom was de mens in staat zich als individu tegenover de natuur te stellen, en daardoor zijn wetenschap en techniek pas waarlijk mogelijk geworden. Het door Feber bestreden humanisme met zijn mechanisering en verzakelijking ‘is niet anders dan een loot van den Christelijken boom’. Elders legt Noordenbos meer de nadruk op de klassieke oorsprongen van het moderne humanisme, maar in dit artikel beroept hij zich tegenover Feber op diens mede-christenen Berdjajew, Guardini en Buytendijk. Meende Feber dat de Europese cultuur gered kan worden door een terugkeer naar het geloof in het Godsrijk, Noordenbos merkt daartegen op dat hier twee ongelijksoortige grootheden met elkaar in verband gebracht worden. In wezen kent het christelijk geloof geen ‘betere toekomst’, want deze ligt buiten de tijd. ‘Het geloof in een betere toekomst is zelf een product van dat humanisme, dat niet meer gelooft in de Christelijke toekomstverwachtingen van Gods Rijk, dat op aarde zal neerdalen, niet door 's mensen toedoen, maar als een wonder, uit Gods wil’. Dat impliceert dat ‘de redding van Europa’ voor het christelijk bewustzijn eigenlijk ‘iets bijkomstigs’ moet zijnGa naar eind32.. Zowel hier als elders zien wij dat Noordenbos steeds een scherp onderscheid maakt tussen het christendom zoals het naar zijn overtuiging oorspronkelijk is geweest - radicaal eschatologisch en dus letterlijk ‘niet van deze wereld’ - en het christendom zoals het zich historisch heeft ontwikkeld en als zodanig een cultureel fenomeen van de hoogste orde is geworden.
Op 1 november 1943 werd Noordenbos bij besluit van de Generalkommisar für Verwaltung und Justiz uit zijn functie ontheven. Het gezin woonde enige tijd in het huis van de Romeins, die zelf elders verblevenGa naar eind33.. Op 1 januari 1944 werd | |
[pagina 114]
| |
Noordenbos op aanbeveling van Romein benoemd tot algemeen redactiesecretaris van de Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopedie (ensie). Het betrof een breed opgezet project dat onder leiding stond van J. Romein, H.J. Pos en H.A. Kramers. De redactie wilde met dit werk de ‘levenseenheid’ hervinden die door de verregaande wetenschappelijke specialisering verloren dreigde te gaanGa naar eind34.. Het was voorts de bedoeling, aldus de idealistische Romein, ‘ook jonge begaafde arbeiders een instrument mede in handen geven met behulp waarvan zij hun eigen latent talent zouden kunnen ontdekken’Ga naar eind35.. Het werk werd grondig voorbereid; vooraanstaande geleerden verleenden hun medewerking, onder wie zes oud-leden van Quisque Suis Viribus (Noordenbos' jaargenoten H. de Vos en C.J. Bleeker; voorts J.N. Sevenster, J. de Graaf, A.Th. van Leeuwen en E. Jansen Schoonhoven). Noordenbos leverde zelf twee bijdragen over respectievelijk ‘bibliotheken en leeszalen’ en over ‘de vrije gedachte’Ga naar eind36.. Laatstgenoemd artikel, met zijn voor de latere Noordenbos typerende titel, behandelt agnosticisme, scepticisme en atheïsme. Over het moderne humanisme zegt hij: ‘Het Humanisme, nog niet zo lang geleden met medelijdende welwillendheid bejegend, is na de tweede wereldoorlog een onmisbaarheid gebleken als wereld- en levensbeschouwing van het onkerkelijk deel der bevolking.’ Noordenbos sprak hier mede over zichzelf. Hij was actief in de humanistische beweging; van 1947-1951 fungeerde hij als voorzitter van de afdeling Amsterdam van het Humanistisch Verbond. In 1946 werd het maandblad voor cultuur en politiek De Nieuwe Stem opgericht door N.A. Donkersloot (Anthonie Donker), Noordenbos, Pos en Romein. Evenals De Stem (1921-1941) was het tijdschrift humanistisch van inspiratie, maar met dit verschil dat De Nieuwe Stem een sociaal en progressief humanisme voorstond. Zolang het blad verscheen (1946-1967) maakte Noordenbos deel uit van de redactie; van 1953-1958 was hij bovendien redactiesecretarisGa naar eind37.. Uit zijn bijdragen en recensies komt naar voren dat zijn theologische interesse altijd groot is ge- | |
[pagina 115]
| |
bleven. Hij wijdde in de tweede jaargang (1947) bijvoorbeeld een bespreking aan het speciale humanisme-nummer van het christelijk-culturele maandblad Wending. Hij wees op de misverstanden die aan protestantse zijde ten aanzien van het humanisme leefden, zoals de mening dat dit gebaseerd zou zijn op geloof in de wezenlijke goedheid van de mens - een geloof dat sommige, maar niet alle humanisten eigen was. Hier interesseert ons vooral wat Noordenbos te zeggen had over christendom en theologie. Van modieuze terminologie, gewichtigdoenerij en vaagheden is hij altijd afkerig geweest. Met instemming citeerde hij zijn leermeester H.T. de Graaf, die naar aanleiding van een uitspraak van de Zwitserse theoloog Emil Brunner (‘Das Wagnis Gott als Erstes zu setzen als Voraussetzung aller Setzungen’) gesproken had van ‘dikke woorden’. De artikelen in Wending waren hier niet vrij van. Wat de liberale, ‘moderne’ theologie betreft, deze beschouwt Noordenbos als een débâcle; de ‘poging om een ondogmatisch Christendom te vinden in de Evangeliën, die zelf van begin tot einde dogmatische constructies zijn’ moest wel mislukken. Met de radicale opvattingen van Albert Schweitzer kan Noordenbos zich verenigen. ‘De Jezus die Schweitzer ontdekt is tegelijk ons vreemder, dieper en historisch aannemelijker.’ Hij bewondert Schweitzer als geleerde en als mens, een groot man ‘in wie het Christendom als practijk werkte met een alles overwinnende morele kracht’. Voor de humanist is hier geen hoge drempel die het verstaan verhindert. Noordenbos kan zo ver gaan, omdat Schweitzer de leer van de kerk verwerpt en met zijn ethiek van eerbied voor het leven ‘een buiten-christelijke trek’ in zijn levensbeschouwing heeft opgenomen’. De voortschrijdende secularisatie beschouwde Noordenbos als een onvermijdelijk historisch proces. Dat de kerk zich meer aan sociale taken ging wijden, veranderde hieraan weinig, omdat de eigenlijke boodschap van de kerk nu eenmaal niet op sociaal terrein lag. ‘De grondslag van de christelijke Kerk is en blijft het geloof in de opgestane Christus’Ga naar eind38.. Op zichzelf genomen had Noordenbos, en met hem de kring rond De Nieuwe Stem, natuurlijk geen enkel bezwaar tegen | |
[pagina 116]
| |
activiteiten op politiek en sociaal terrein, ook niet wanneer deze door christenen werden ondernomen, integendeel. Maar dat nam niet weg dat het christendom naar zijn mening oorspronkelijk iets anders beoogde. Elders formuleert hij dit scherp: de oorspronkelijke christelijke boodschap ‘gaf de geschiedenis geen zin, maar ontkende deze in haar verwachting van het nabij-zijn van het wereldeinde’Ga naar eind39.. Maar zoals reeds opgemerkt, met de feitelijke ontwikkeling van het christendom was het anders gesteld. ‘En is de stuwkracht in de expansie van de westerse beschaving over heel de wereld in laatste instantie niet gewekt uit het Christendom?’, zo schreef Noordenbos op de eerste bladzijde van zijn boekje Plan en gericht. Augustinus (Arnhem 1952.)Ga naar eind40.. Het verscheen in de serie Gastmaal der Eeuwen. Taferelen uit de Cultuurgeschiedenis van Europa, die onder redactie stond van Noordenbos, K.F. Proost en Theun de Vries. Aan deze reeks is onder meer meegewerkt door J.H. Waszink (Petrarca), J. Lindeboom (Sebastiaan Franck) en E.J. Dijksterhuis (Het wereldbeeld vernieuwd. Van Copernicus tot Newton). In dit gezelschap slaat Noordenbos geen slecht figuur. Hij doet Augustinus volledig recht, bijvoorbeeld waar hij zegt dat de Confessiones oorspronkelijk niet gelezen werden uit psychologische belangstelling, maar vooral omdat het werk diende, ‘zoals Augustinus 't zelf bedoeld had, als voorbeeld voor anderen, om te tonen hoe groot Gods barmhartigheid geweest was, die hem in al zijn misslagen en dwalingen toch niet had losgelaten’Ga naar eind41..
Zijn principieel humanistische overtuiging droeg Noordenbos uit in afzonderlijke publicaties, zoals in zijn bijdrage ‘Het humanisme in de moderne wereld’, in de door het Humanistisch Verbond uitgegeven bundel Wordend Humanisme (Utrecht 1950)Ga naar eind42.. Dit artikel werd in 1991 door Paul Cliteur en Wim van Dooren ‘met groot genoegen aan de onverdiende vergetelheid ontrukt’ en herdrukt als hoofdstuk 5 van de door hen geredigeerde bundel Geschiedenis van het humanisme, een publicatie die tot stand kwam op initiatief van het Humanistisch Studiecentrum NederlandGa naar eind43.. | |
[pagina 117]
| |
Noordenbos hanteerde niet alleen de pen, hij vervulde ook spreekbeurten, en verzorgde op zondagochtenden ‘humanistische radiolezingen’ onder de enigszins kerkelijk aandoende titel Het Woord van de Week. Zo sprak hij op 12 oktober 1952 over ‘Wankelende dierbaarheden’, waaruit ik twee typerende citaten geef. ‘De echte nieuwe geest, heeft eens Allard Pierson gezegd, bestaat daarin, dat men kloek weet te leven met hetgeen de Engelsen “open questions” - open vragen - noemen en bij machte is het te stellen buiten die bedrieglijke vastheid, naar welke zovelen nog hunkeren.’ En vervolgens: ‘Als ik bijvoorbeeld lees dat een Nederlands predikant, die in Zuid-Afrika werkzaam is, waarschuwt dat de emancipatie van de gekleurde bevolking onze “christelijke beschaving” te niet zal doen, dan moet toch de vraag bij ons opkomen met welk recht die beschaving die emancipatie wil tegenhouden, welke, in groot historisch verband gezien, juist door die christelijke beschaving gesteund had moeten worden, wilde zij inderdaad voldoen aan haar beschavingstaak’Ga naar eind44.. Het politiek georiënteerde Nieuwe Stem-humanisme werd overigens door vele leden van het Humanistisch Verbond niet gewaardeerd. De Vrijdenkersvereniging De Dageraad, opgericht in 1856, waaraan Noordenbos in zijn dissertatie zoveel aandacht had besteed, stond van 1954 tot 1957 onder zijn voorzitterschap. Ter gelegenheid van het eeuwfeest wijdde hij twee publicaties aan de geschiedenis van de vereniging: een brochureGa naar eind45., en een gedetailleerde studie in een mede door hemzelf geredigeerde gedenkbundel, waaraan ook door niet-leden werd meegewerktGa naar eind46.. De jaren vijftig vormden het hoogtepunt van Noordenbos' publicistische en redactionele werkzaamheden. Zijn werk voor De Nieuwe Stem, de ensie en de reeks Gastmaal der Eeuwen is reeds gememoreerd. Onder Noordenbos' leiding kwam de Nederlandse bewerking tot stand van Alexander Randa's Handbuch der Weltgeschichte, die in vijf delen verscheen onder de titel Geschiedenis der mensheid (1956-1962)Ga naar eind47.. Maar ook een boekje als dat van Fokko Bos, De vreemde woorden, werd voor de derde druk (1955) door | |
[pagina 118]
| |
hem herzien en uitgebreid. Dergelijke taken nam hij wel meer op zich, maar rijk is hij er niet van geworden, ook omdat hij op financieel gebied niet veeleisend was en nauwelijks gewend was voor zichzelf op te komen. Toen zijn vriend Romein, een actief belegger, hem omstreeks 1938 eens de raad gaf zijn kapitaal naar Amerika over te brengen, kon hij naar waarheid antwoorden dat hij helemaal geen geld hádGa naar eind48.. In 1953 werd Romein een Liber amicorum aangeboden. Secretaris van het werkcomité was uiteraard Noordenbos; hij leverde bovendien een artikel over D'Alembert's inleiding tot de Encyclopédie. De bundel werd gedrukt in een oplage van 350 genummerde exemplaren, bestemd voor vrienden en bewonderaars, en 650 exemlaren bestemd voor de handelGa naar eind49.. Noordenbos redigeerde voorts de bundel Wetenschap en leven. De wetenschap als cultuurfactor in onze tijd (Haarlem 1959). Zelf behandelde hij hier de geschiedwetenschap. Daarnaast werkt hij mee aan de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, waarin hij de hem vertrouwde onderwerpen van Verlichting, Romantiek en (theologisch) Modernisme voor zijn rekening nam (1955-1956)Ga naar eind50.. Het belangrijkste werk uit deze jaren is het boek dat hij samen met E. Brongersma publiceerde in 1954: Rooms gevaar of katholiek recht, een discussie in briefvorm tussen een overtuigd humanist en een al even overtuigd katholiek over de politieke invloed van de rooms-katholieke kerk, vrijheid van onderzoek en tolerantie. Noordenbos spreekt in dit boek met grote sympathie over Bonhoeffer, die hij respecteert als verzetsman, maar vooral ook omdat deze de secularisatie van de moderne wereld serieus namGa naar eind51.. Een katholieke apologie als Chestertons Orthodoxy daarentegen, door Brongersma aangeprezen, beviel hem geenszins: ‘Ik vond het een vaak briljant en vernuftig spel met woorden en begrippen binnen de veilige kring die hij in zijn geloof om zich heen had getrokken’Ga naar eind52.. De invloed die de rooms-katholieke kerk op het politieke, maatschappelijke en persoonlijk-ethische leven trachtte uit te oefenen zag Noordenbos als een gevaar voor de mondigheid van de mens. In dit opzicht kwam Brongersma hem wel een paar stappen tegemoet: ook binnen de | |
[pagina 119]
| |
katholieke kerk werd gestreden tegen het ‘Roomse gevaar’Ga naar eind53.. In mei 1954 verscheen echter het Bisschoppelijk Mandement waarin katholieken onder meer het lidmaatschap van de Partij van de Arbeid met klem werd ontraden. Ook Brongersma betwijfelde de juistheid van deze maatregel; het gesprek met Noordenbos werd voortgezet in De Nieuwe StemGa naar eind54..
Noordenbos was niet alleen politiek bewust, hij was ook als zodanig actief. Hij maakte van de aanvang af deel uit van de vredesbeweging De Derde Weg, die zich onafhankelijk wilde opstellen tusssen Oost en West, omdat ‘deze tweedeling niets anders dan een derde wereldoorlog ten gevolge kon hebben’. Volgens het manifest van de beweging (december 1951) was de strijd voor de vrede nauw verbonden met de strijd voor ‘een diepgaande structuurverandering der maatschappij’. De tekst van het manifest werd afgedrukt in De Nieuwe Stem van januari 1952. Tot de 51 ondertekenaars behoorden, naast de leden van de redactie, predikanten als J.J. Buskes, K.H. Kroon en N. van Gelder en de hoogleraren in de theologie G.J. Heering en K.H. MiskotteGa naar eind55.. Binnen de Partij van de Arbeid werden pogingen in het werk gesteld om een aanhanger van De Derde Weg op de kandidatenlijst voor de Kamerverkiezingen een verkiesbare plaats te bezorgen. Toen dit mislukte, namen de ‘politiek daklozen’, zoals zij zichzelf noemden, onder wie Noordenbos, in januari 1957 deel aan de oprichting van de Pacifistisch Socialistische Partij (psp)Ga naar eind56., de partij waarin ook J. de Graaf een belangrijke rol zou spelen. Noordenbos werd kort hierop lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland; van 1962 tot 1968 was hij voorzitter van de psp-fractie. Hij ijverde onder meer voor de afschaffing van het ambtsgebed; in 1967 werd hiertoe met een kleine meerderheid besloten. In 1962 werd Noordenbos tussentijds lid van de psp-fractie in de Tweede Kamer, maar in 1963 stelde hij zich wegens zijn gevorderde leeftijd niet herkiesbaar. Een absoluut pacifist is hij overigens nooit geweest; hij toonde begrip voor het geweld dat gebruikt werd door het Zuid-Afrikaanse verzetGa naar eind57.. | |
[pagina 120]
| |
Oene Noordenbos overleed op 24 juni 1978 te Amersfoort, op 81-jarige leeftijd. Tot enkele jaren voor zijn dood bleef hij publiceren, ook over theologische ontwikkelingen. In Rekenschap van juni 1971 besprak hij het boek van J. Sperna Weiland, Het einde van de religie. Verder op het spoor van Bonhoeffer. De recensie is welwillend en met begrip geschreven, niet alleen omdat de figuur van Bonhoeffer hem nu eenmaal boeide (hij vond zijn brieven ‘ongemeen treffend’), maar ook omdat ‘een theologische vernieuwing en radikalisering in de versie van Sperna Weiland een humanist kan aanspreken, voorzover zij aardser en menselijker is en de gerechtigheid centraal stelt’. Maar hij had - nog steeds - een scherp oog voor jargon en diverse vormen van onduidelijkheid; dan kreeg hij ‘de onbehaaglijke sensatie... in een gelovige mist te zijn geraakt’. Daarbij vroeg hij zich af waarom de religie als historisch verschijnsel eens zal verdwijnen (althans volgens Sperna Weiland in het voetspoor van Bonhoeffer), maar het christelijk geloof niet. En hij concludeert: ‘Onze slotsom kan geen andere zijn dan dat de betekenis van de hier uiteengezette en verdedigde theologie - hoe groot haar belang dan ook mag zijn voor het christelijk geloof en het theologisch denken - voor de wereld daar buiten niet anders dan schromelijk overtrokken wordt. De tijd is voorbij dat de christelijke theologie ons werkelijk zou moeten en kunnen voorlichten over wat er te denken en hoe er te handelen valt voor de toekomst van de mensheid’.Ga naar eind58. Noordenbos heeft zich als publicist op het terrein van religie en cultuurgeschiedenis gericht tot het ontwikkelde publiek. Als wetenschapsman verdiepte hij zich in de geschiedenis van atheïsme en vrijdenken; de resultaten van zijn onderzoek zijn nog steeds van betekenis. Hij ontwikkelde zich na de tweede wereldoorlog tot een vooraanstaand vertegenwoordiger van het onkerkelijke humanisme, dat hij tegenover protestanten en katholieken op energieke en deskundige wijze verdedigde. Een belangrijk deel van zijn werkzaamheden | |
[pagina 121]
| |
was van redactionele en coördinerende aard: men denke aan wat hij deed voor de ensie en De Nieuwe Stem. In tegenstelling tot Romein bleef Noordenbos theoloog. Dat hij humanist werd en prijs stelde op de naam van vrijdenker doet hieraan niets af. In de titel van dit stuk is bewust gekozen voor de kwalificatie ‘theoloog en vrijdenker’, en niet voor zoiets als ‘van theoloog tot vrijdenker’, omdat dit een tegenstelling zou suggereren die niet bestaat voor degene die het wetenschappelijk karakter van de theologiebeoefening wenst te handhaven. En zo iemand was Noordenbos. Zo zei hij in 1952 het volgende over de eigenzinnige theoloog G.A. van den Bergh van Eysinga: ‘Hij staat in zijn studie van de oud-christelijke geschriften op het enige standpunt, dat wetenschappelijk verantwoord is: los van elke kerkelijke horigheid’Ga naar eind59.. Toen het de theologisch student Noordenbos in 1920 duidelijk werd dat het dispuut waarvan hij lid was de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid belemmerde, besloot hij te bedanken. Hij had geleerd af te wijzen waar hij innerlijk tegen gekant was, om zich te kunnen inzetten voor hetgeen zijn aandacht ‘dubbel en dwars’ waard was. Zo werd hij ‘het type van de bedachtzame, propere, wat onhandige intellectueel, niet vlot maar degelijk, buitengewoon toegewijd aan wat hij voorstond’, zoals P. Spigt na Noordenbos' overlijden schreef, ‘een zuiver mens’Ga naar eind60.. |
|