Het land van Erasmus
(1999)–J. Trapman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
6
| |
[pagina 88]
| |
was? Deze vraag werd door niemand met meer klem aan de orde gesteld dan door Allard Pierson. In het volgende wil ik nagaan hoe Pierson zich als modern theoloog heeft ontwikkeld en waarom hij zich gedwongen heeft gezien zijn predikantschap in 1865 neer te leggen. Hierbij zal niet alleen aandacht worden geschonken aan Piersons theologische beschouwingen, maar ook aan zijn preken.
Om te beginnen een korte kennismaking met Pierson als modern predikant. Zijn prekenbundel Een tiental leerredenenGa naar eind8. bevat preken gehouden in de jaren 1857-1863 (een nadere datering ontbreekt) voor een hervormd, doopsgezind, of remonstrants gehoor. De laatste twee preken zijn vertaald uit het Frans en oorspronkelijk gehouden in Piersons eigen Waalse gemeente te Rotterdam. Als overtuigd modern theoloog meende Pierson dat ook bijbelkritiek in een preek verwerkt kon worden. Zijn bundel begint met een preek over ‘de ware grond des geloofs’, uitgesproken in de Utrechtse Domkerk. De preek staat ongetwijfeld niet zonder reden vooraan en kan gelezen worden als een beginselverklaring. De boodschap is: geloof berust niet op enig uitwendig gezag, maar op het getuigenis van hart en geweten. Pierson heeft als tekst gekozen Lucas 11:29-32, waar Jezus degenen veroordeelt die om een teken verzoeken. Hun zal geen ander teken gegeven worden dan het teken van Jona, de profeet. Deze woorden geven Pierson gelegenheid de onder de modernen geliefde stelling te poneren dat het geloof niet van uiterlijke tekenen afhangt. Met het teken van Jona is volgens Pierson Jona's oproep tot bekering bedoeld; de profeet ging rond in Nineve en door zijn prediking roert hij ‘de snaar aan die in ieder menschenhart weêrklinkt, en die van een terugkeer spreekt tot God’. Pierson beseft dat deze uitleg afwijkt van de traditionele: doorgaans werd bij het teken van Jona gedacht aan de parallelle plaats in het evangelie naar Mattheus, waar Jezus verband legt tussen Jona's driedaagse verblijf in de buik van de vis en de dood en opstanding van de Zoon des Mensen (Matth. 12:39-41). | |
[pagina 89]
| |
Pierson vindt de versie van Mattheus echter onlogisch, omdat Jezus dan tóch een uiterlijk teken zou hebben toegezegd, namelijk het teken van zijn lichamelijke opstanding. Pierson concludeert dat het verhaal van Mattheus de hand van een latere bewerker verraadt. Het is een van die plaatsen ‘die men zou kunnen aanhalen ten bewijze van het misverstand waaraan Jezus van de zijde zijner eerste biografen heeft blootgestaan’.Ga naar eind9. De bijbelkritiek bleef dus niet tot de studeerkamer beperkt; voor de gemeenteleden behoefde niets te worden verzwegen. ‘Wee ons,’ zegt Pierson in een andere preek, ‘indien wij u in den waan lieten als geloofden wij hetgeen wij niet gelooven. Toneelspel of vroom bedrog behooren niet te huis op den kansel’. Het ‘moderne’ karakter van deze preken is nu wel duidelijk, maar we beluisteren toch ook echo's van het Réveil, zoals hier: ‘Ik ben dagelijks meer getroffen door het verschrikkelijk karakter der zonde, ik besef dagelijks dieper hoever het menschenhart van God is afgedwaald en hoe treurig het met onze zedelijke krachten is gesteld...’.Ga naar eind10. Pierson is altijd doordrongen gebleven van het besef dat er een kloof bestaat tussen goed en kwaad, heilig en onheilig, ook toen hij zich ver van de kerk had verwijderd en dit besef in feite niet meer in zijn wereldbeschouwing paste.
Piersons Rigting en Leven, een van zijn belangrijkste geschriften, verscheen in 1863. De betekenis van de kerk wordt hierin door de auteur sterk gerelativeerd. De kerk, zo luidt het, was de moeder van de humaniteit geweest, maar in de moderne tijd had zij haar roeping vervuld en was haar rol uitgespeeld. Het protestantisme heeft de kerk niet nodig. ‘Protestantisme en kerk zijn twee begrippen, die elkander opheffen.’Ga naar eind11. Het gaat nu om de bevordering van de ware humaniteit, die zich moet verwerkelijken in de samenleving. De scheiding tussen het gewijde en het profane dient te worden opgeheven, waardoor ook wetenschap en kunst zich in alle vrijheid kunnen ontplooien. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat Piersons ‘humanisme’ in dit stadium van | |
[pagina 90]
| |
zijn ontwikkelingsgang wel dient ter vervanging van de kerk, maar niet van de religie. Want het gaat hem om de ‘godsdienst der humaniteit’Ga naar eind12.. En in het ontwikkelingsproces van de maatschappelijke samenleving ziet hij de werking van de geest Gods.Ga naar eind13. Voor een kerk als menselijke instelling, als godsdienstige vereniging naast andersoortige verenigingen, liet Pierson wel ruimte.Ga naar eind14. Maar hij werd er zich steeds sterker van bewust dat de kerk zelf veel meer pretendeerde te zijn, en dit maakte zijn positie op den duur onhoudbaar.
In het jaar 1864 liet Pierson een brochure het licht zien onder de titel Onverdraagzaamheid. De scherpe, soms zelfs onaangename toon van dit pamflet doet iets vermoeden van de psychische spanningen waaronder hij gebukt ging. Zelf heeft hij tegenover zijn vader de ‘heftigheid’ van de tekst verklaard uit zijn ‘innerlijke tweespalt’ (brief van 5 september 1864). In een tweede druk, die op 9 mei 1864 het licht zag,Ga naar eind15. heeft Pierson sommige uitspraken geschrapt, bijvoorbeeld dat de orthodoxie metterdaad ‘het graf voor alle humaniteit’ is en dat haar macht berust op de ‘massaas en het geld’, waartegenover zouden staan ‘de minderheid en de geest’. De versie die we vinden in de Verspreide Geschriften is die van de tweede druk.Ga naar eind16. Wie waren het doelwit van Piersons aanval? Drie ouderlingen van de Waalse gemeente van Amsterdam hadden geprotesteerd tegen het feit dat de moderne predikant Albert Réville, Piersons Rotterdamse collega en vriend, in hun kerk zou preken. Pierson reageerde uiterst geprikkeld op dit protest, dat afkomstig was van, zo zegt hij ‘vrome en in hun soort achtenswaardige menschen. De een is een slagter, de ander een metselaarsbaas, de derde een jonkheer, niet praktiseerend advokaat’. In de tweede druk zijn de beroepsaanduidingen ‘slagter’ en ‘metselaarsbaas’ geschraptGa naar eind17. - de ‘rentenierende jonkheer’ werd gehandhaafd - maar gebleven is de onmiskenbare neerbuigendheid tegenover leken die zich bemoeien met zaken waarvan ze geen verstand hebben.Ga naar eind18. Pierson haalt fel uit naar de orthodoxie, waarvan hij niets goeds meer verwacht. De wortel van de orthodoxe onver- | |
[pagina 91]
| |
draagzaamheid is het dogmatisme; de orthodoxie heeft abstracte beginselen liever dan de mens.Ga naar eind19. Hiertegenover staat de godsdienst van Jezus die de godsdienst is van de schoonste humaniteit. Pierson merkt op dat hij zich, als het woord niet zo'n ongunstige klank had verkregen, wel gaarne ‘Jesuïst’Ga naar eind20. zou noemen, omdat ‘christendom’ vaak identiek is aan bijgeloof en het tegendeel van humaniteit. Hij laat zich door zijn afkeer van onverdraagzaamheid zozeer meeslepen dat hij niet alleen Paulus en Luther in dit opzicht berispt, maar ook Jezus zelf, die voor ons geen voorbeeld kan zijn wanneer hij ‘in oogenblikken van zuiver-menschelijke overspanning’ zich tot harde uitspraken tegen de Farizeeërs laat verleiden. Jezus is alleen onze meester ‘in zijn schoonste oogenblikken’, namelijk wanneer hij zich verre houdt van theologische haarkloverijen.Ga naar eind21. De brochure Onverdraagzaamheid vond een aantal bestrijders, onder wie Daniel Chantepie de la Saussaye, die in 1862 van Waals predikant te Leiden Nederlands Hervormd predikant te Rotterdam was geworden.Ga naar eind22. Een andere opponent van Pierson was dr. Carl Schwartz, predikant van de Vrije Schotse kerk, een man die als eertijds Da Costa een bekeerling was uit het jodendom en actief zending bedreef onder zijn voormalige geloofsgenoten. Hij werd daarin onder meer gesteund door Piersons moeder, Ida Pierson-Oyens (1808-1860).Ga naar eind23. Zijn reactie onder de titel OnverschilligheidGa naar eind24. is goed geschreven en bevat een aantal opmerkingen die Pierson zeker aan het denken hebben gezet. De drie Waalse ouderlingen hadden, aldus Schwartz, bij hun ambtsaanvaarding beloofd de bijbel te houden voor het enige woord van God en alles te verwerpen wat daarmee in strijd is. Met hun protest tegen Réville hadden zij dus hun plicht gedaan. Schwartz maakt een scherp onderscheid tussen godsdienstige en kerkelijke verdraagzaamheid.Ga naar eind25. De eerste onderschrijft hij van ganser harte, want ieder moet zijn overtuiging vrij kunnen belijden en verbreiden. Schwartz laat zich in dit verband de kans niet ontgaan te herinneren aan de weinig verdraagzame wijze waarop de Afgescheidenen door de liberalen waren behan- | |
[pagina 92]
| |
deld.Ga naar eind26. Godsdienstige verdraagzaamheid is terecht, maar op kerkelijk gebied liggen de verhoudingen anders. Immers ieder is vrij zich al dan niet bij een bepaalde kerk aan te sluiten of desnoods een eigen gemeente te stichten. Een kerk is per definitie exclusief; zij bezit een belijdenis zoals een genootschap statuten heeft waaraan men zich moet houden. Het zou niet passend zijn in een vereniging tot afschaffing van sterke drank propaganda te maken voor het gebruik van jenever. Schwartz prijst het in Pierson dat hij het bestuur van het Nederlandsche Zendelinggenootschap (nzg) had verlaten toen het uitspraken deed die te ‘positief’ (d.w.z. orthodox) waren.Ga naar eind27. Om te begrijpen waar Schwartz op doelt dienen we ruim vijf jaar terug te gaan. Van orthodoxe zijde was het nzg herhaaldelijk verweten dat het niet openlijk afstand nam van vrijzinnige opvattingen. Het behoudende verzet openbaarde zich onder meer in de oprichting van concurrerende organisaties. De jaarvergadering van juli 1859 sprak daarop uit dat de Schrift en de Twaalf Artikelen nog steeds de grondslag vormden van het nzg. Als reactie hierop stelde Allard Pierson bij brief van 29 augustus 1859 zijn bestuursfunctie ter beschikking, omdat hij met zijn opvattingen zijn medebestuurders geen moeilijkheden wilde bezorgen: ‘Ik gevoel dat ik niet langer door mijne tegenwoordigheid in Uw midden in een moeielijken toestand brengen mag meer dan een broeder, die juist door zijne volledige instemming met de wijze, waarop het Zend[eling] Gen[ootschap] blijkens een votum der Jaarvergadering, het Christendom opvat, allezins regt heeft om te eischen, dat hij in de gelegenheid worde gesteld om zijne betrekking als Bestuurder onbelemmerd waar te nemen’. Pierson drukt zich omzichtig uit; met zijn stap had hij ongetwijfeld de bedoeling duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of het nzg hem en zijn geestverwanten nog volledig kon accepteren. Toen een voorstel om Pierson te verzoeken aan te blijven werd afgestemd, traden ook C.P. Tiele en J.P. Muller als bestuurslid af (20 september 1859). Immers door de uitslag van de stemming ‘hadden Bestuurders duidelijk | |
[pagina 93]
| |
genoeg verklaard, dat zij niet kon[den] zamenwerken met iemand van Dr. Pierson's rigting’, aldus Tiele in een ingezonden brief in de Kerkelijke Courant van 22 oktober 1859.Ga naar eind28.
Pierson was dus volgens Schwartz terecht uit het bestuur van het nzg getreden. Maar kon hij dan wel Waals predikant blijven? Pierson wilde naar eigen zeggen de waarheid zoeken. Maar hoe kan men dan leidsman van anderen zijn en voorganger in een kerk die de waarheid niet zoekt, maar belijdt?Ga naar eind29. Hoe kan een eerlijk modern predikant bijvoorbeeld Pasen vieren? Jezus ‘is immers niet opgestaan, dan in de verbeelding Zijner discipelen, die niet konden gelooven dat Hij sterven kon, en naar dit droombeeld noemt gij uw feest?’Ga naar eind30. Toen Pierson Onverdraagzaamheid schreef moet hij zich pijnlijk bewust zijn geweest van het inconsequente van zijn positie binnen de kerk. Zijn aanval op de orthodoxie is hier heftiger dan elders. Het is vooral een aanklacht, niet zozeer een pleidooi voor een hervorming van de bestaande kerk in moderne geest. De hoop dat dit mogelijk zou zijn had hij ongetwijfeld al opgegeven. Wel zegt Pierson iets over de ‘kerk der toekomst’, waarin ruimte zou moeten zijn voor allen, van de kerkvader Athanasius tot de unitariër Parker.Ga naar eind31. Hij kan echter nauwelijks geloofd hebben dat zo'n kerk ooit werkelijkheid zou worden, en een dergelijke uitspraak komen we naderhand niet meer tegen.
In de loop van het jaar 1864 kwam Pierson tot de overtuiging dat hij de beslissing om zijn ambt neer te leggen niet langer kon uitstellen. Aan zijn broer Hendrik schreef hij later dat hij ‘minstens een jaar’ met zijn plan had rondgelopen.Ga naar eind32. Op 5 september 1864 schreef hij zijn vader over zijn voornemen, dat in de zomer tot rijpheid was gekomen. Hij wenste te handelen volgens zijn overtuiging, ‘zonder transactie’ (brief van 14.9.1864). En twee dagen later berichtte hij hem dat zijn weerzin tegen het kerkelijke voortdurend toenam. Mede op advies van zijn vader besloot Pierson een paar weken op reis te gaan om de zaak te overdenken. Op 12 oktober meldde hij zijn vader dat hij in Rotterdam was teruggekeerd. | |
[pagina 94]
| |
Hoe preekte hij in deze voor hem zo moeilijke tijd? Om ons daarvan een indruk te vormen wenden we ons tot enkele belangwekkende Franse preken die in handschrift zijn overgeleverd.Ga naar eind33. Op 13 november 1864 besprak hij het thema ‘godsdienst’ naar aanleiding van de tekst ‘Vreest God’ (Petrus 2:17b). Pierson behandelt drie punten: i. wat is het object van de godsdienst; ii. wat is haar bron; iii. wat is het nut van de godsdienst, of anders gezegd, wat zijn haar vruchten? Het zou te ver voeren dit betoog op de voet te volgen; slechts enkele elementen kunnen hier worden aangestipt. Om te beginnen laat Pierson er geen misverstand over bestaan tot welke richting hij behoort, wanneer hij verklaart: het enige object van de religie is God. Dit axioma wordt miskend door de katholieken die tevens Maria en de heiligen vereren, maar ook door die protestanten voor wie Jezus gelijkwaardig is aan God. Met zijn ‘grote en nobele ziel’ wilde Jezus de mensheid terugbrengen tot God. God is dus het enige voorwerp der religie. Maar welke God? Pierson duidt God aan als de oneindige en eeuwige Geest, die alles vervult met zijn wijsheid en liefde. Pierson gebruikt niet alleen deze filosofisch getinte omschrijvingen, maar hij noemt God ook de almachtige Schepper en de hemelse Vader. De bron van de godsdienst zoekt Pierson in de behoeften van onze ziel, in onze honger en dorst naar het Oneindige, in het feit dat het beste deel van ons wezen streeft naar het ideaal. Als iemand beweert dat godsdienst illusie is, dan is ook ons zelfbewustzijn illusie. Dus ‘le sentiment religieux’ komt voort uit de diepste behoeften van de menselijke natuur.Ga naar eind34. Hierbij is op te merken dat Pierson dergelijke uitspraken als leerling van de empirist Opzoomer zonder bezwaar voor zijn rekening kon nemen. Zijn Utrechtse leermeester had zich immers nooit beperkt tot hetgeen zintuigelijk waarneembaar was, maar beschouwde ook het zedelijke, esthetische en religieuze gevoel als bronnen van onze kennis. Ook het religieuze gevoel was empirisch waarneembaar en diende derhalve serieus te worden genomen.Ga naar eind35. In het laatste gedeelte van de preek betoogt Pierson dat | |
[pagina 95]
| |
zonder religie de wetenschap zijn transcendente waarde verliest. Als de natuur een reusachtige machine is, en niet de wijsheid van een hemelse Vader openbaart, kan wetenschappelijk onderzoek niet meer zijn dan bevrediging van nieuwsgierigheid. Zonder religie blijft de moraal koud en bleek en kan zij de gelovige niet inspireren tot het nastreven van de goddelijke volmaaktheid. Pierson besluit met enkele gedachten over het nut van de godsdienst voor de jeugd, het gezinsleven en de ouderdom. Uit zijn opmerkingen over de laatste levensfase kunnen we opmaken hoe hij dacht over dood en eeuwig leven. Hij verwerpt de populaire voorstelling als zou het sterfbed van de ongelovige gekenmerkt zijn door angst en dat van de gelovige een voorsmaak zijn van de hemelse vreugde. Voor beiden, gelovige en ongelovige, kan het sterven zowel zacht als pijnlijk zijn. Wanneer er van een verschil sprake is, ligt dit in de wijze waarop de nabestaanden zich de overledene zullen herinneren. Wie voor het oog van de wereld een onberispelijk leven heeft geleid, maar gespeend was van vroomheid - hier wel zeer ruim omschreven als ‘tendresse de coeur’ en ‘délicatesse de conduite et de sentiment’ - zal al spoedig bekritiseerd worden. Maar de nagedachtenis van de vrome zal men zegenen. ‘C'est sur votre tombe que les faibles reprendront courage, que les âmes courbées verront les cieux ouverts’. Het gaat hier dus om de inspiratie die de nabestaanden kunnen putten uit de nagedachtenis van de vrome, niet om het eeuwig heil (in welke vorm dan ook) van de vrome zelf. Dit laatste rekende Pierson blijkbaar niet tot de vruchten van de godsdienst. Een paar weken later, op 4 december 1864, hield hij een preek over de tekst ‘God beloont degenen die hem zoeken’ (Hebr. 11:6 slot)Ga naar eind36.. Ditmaal gaat hij herhaaldelijk in op de gevoelens van twijfel en teleurstelling die ook het geloofsleven niet bespaard blijven. Tegen deze achtergrond spreekt hij zijn bewondering uit voor de zekerheid waarvan deze tekst getuigt en die weldadig en hartverwarmend aandoet. Wat onze vroomheid aangaat, deze laat veel te wensen over en is zo dikwijls koud, bleek en formalistisch. Het kan soms zover komen dat we gaan twijfelen aan het godsdienstige leven, ja | |
[pagina 96]
| |
zelfs aan het bestaan van God. Deze twijfel kan intellectueel van aard zijn, maar ook voortkomen uit bittere ervaringen. Laten we, zo zegt Pierson, ons vastklampen aan de woorden van de schrijver van de Hebreeënbrief. Maar als men denkt dat deze woorden een hersenschim zijn, zou dit impliceren dat ‘een van onze meest reële instincten ons zou bedriegen, dat hetgeen ons als de grootste werkelijkheid voorkomt, uiteindelijk niet meer is dan een sublieme illusie. Ik laat u de beslissing of wij daarna nog de minste zekerheid kunnen koesteren over wat dan ook’. Hier zien we opnieuw dat Pierson de waarheid van het geloof baseert op de religieuze behoeften van de mens. Even later blijkt nog duidelijker hoe hij dit bedoelt. De ervaring dat al het menselijke ‘ijdelheid der ijdelheden’ is, is alleen verklaarbaar wanneer wij aannemen dat er iets werkelijks en eeuwigs is waarnaar onze aspiraties uitgaan. Maar gesteld dat onze religieuze behoeften als zodanig geen vaste grond vormen? Deze veronderstelling wordt door Pierson verworpen. ‘Ik vraag u, broeders, die behoefte te geloven dat wij er niet toe bestemd zijn het slachtoffer te zijn van onze illusies, zou dit nog de allergrootste illusie zijn? Zou die koppigheid waarmee wij geloven dat wij niet geschapen zijn voor een lege en holle wereld onze meest absurde ijdelheid zijn? Is het dwaasheid de dwaasheid af te wijzen? U voelt wel dat er maar een uitweg uit deze vragen is. Dat wat wij pretentie en vermetelheid hebben genoemd is slechts een volmaakt legitieme bevestiging van het beste deel van ons wezen. De vogel ontdekt zijn voedsel, het kind de borst van zijn moeder, en de menselijke ziel zoekt haar God niet tevergeefs.’Ga naar eind37.
Zoals wij gezien hebben bleef Pierson voorlopig preken. Tijdens de kerstdagen van 1864 preekte hij in Krimpen, Rotterdam en Delft.Ga naar eind38. Drie maanden later bood hij het Waalse Consistoire zijn ontslag aan en op 17 april 1865 hield hij zijn afscheidspreek. Als officiële reden voor zijn ontslagaanvraag gaf hij aan dat hij zijn literaire en wetenschappelijke aciviteiten niet meer met zijn kerkelijke taak kon combineren.Ga naar eind39. In | |
[pagina 97]
| |
dezelfde geest uitte hij zich tegenover anderen, zoals de vooraanstaande doopsgezinde Rotterdammer Hendrik Muller en zijn Waalse echtgenote Marie van Rijckevorsel: ‘Sedert lang heeft zich de overtuiging in mij gevormd, dat de vereeniging van praktische, litteraire of theologische werkzaamheid mijn tijd en geest verbrokkelde, mijne krachten noodeloos sleet.’Ga naar eind40. In oktober 1865 verscheen de open brief waarin hij zijn handelwijze verantwoordde, onder de titel Dr. Pierson aan zijne laatste gemeente.Ga naar eind41. Evenals in het twee jaar daarvoor verschenen Rigting en Leven betuigt Pierson zijn geloof in een edel humanisme, en stelt hij het begrip mensheid boven dat van christenheid. Hij beklemtoont in de open brief dat de kerk, in feite iedere kerk, hoe mild zij ook is, onvermijdelijk iets exclusiefs heeft. De kerk kan daarom nooit beantwoorden aan het ideaal van de humaniteit, dat Pierson in Rotterdam eerder belichaamd ziet in instellingen als het ziekenhuis, de doofstommeninrichting, het zeemanshuis en de scholen. Dit zijn de ‘ware tempelen der nieuwere samenleving’.Ga naar eind42. Men wordt hier herinnerd aan de figuur van dr. Beelen uit Piersons roman Adriaan de Mérival (1866), een medicus zonder enige kerkelijke binding, die door Pierson met grote sympathie wordt getekend. Beelen zou geïnspireerd zijn op dr. Jan Bastiaan Molewater, geneesheer-directeur van het Rotterdamse ziekenhuis, lector aan de Geneeskundige School aldaar en oprichter van het Doofstommeninstituut. Hij overleed op 9 december 1864.Ga naar eind43. De verschijning van Piersons open brief gaf aanleiding tot een pamflettenstrijd, waarvan de belangrijkste deelnemers waren Piersons collega Albert Réville, de Leidse hoogleraar Abraham Kuenen en Busken Huet.Ga naar eind44. Réville en Kuenen betoogden dat de modernen een rechtmatige plaats toekwam in de Hervormde Kerk. Zij mochten deze wel kritiseren, maar dienden haar niet te vernielen. Of zoals Réville het uitdrukte: men heeft onthoofding nooit verward met het genezen van hoofdpijn.Ga naar eind45. Busken Huet publiceerde zijn bekende Ongevraagd advies (1866), waarin hij Piersons aftreden toejuichte en de zijns inziens halfslachtige theologie van de mo- | |
[pagina 98]
| |
dernen tot de grond toe afbrak. De moderne theologie ‘is aan het christendom alleen nog verbonden door een zelfgesponnen rag’.Ga naar eind46. Volgens Huet hoorden Réville en de zijnen niet in de Hervormde kerk thuis, omdat zij loochenden wat de kerk beleed, en onmogelijk konden beweren dat zij trouw waren aan de bij hun ambtsaanvaarding afgelegde belofte.Ga naar eind47. Het is hier niet de plaats het verloop van de polemiek te schetsen; deze is al meermalen beschreven.Ga naar eind48. Ik vraag uitsluitend aandacht voor de twee laatste bijdragen die Pierson aan de discussie heeft geleverd. Het betreft respectievelijk De moderne richting en de kristelijke kerk van 1866 en Gods wondermacht en ons geestelijk leven van 1867, beide geschreven in het Duitse Rohrbach waar hij zich met zijn gezin had gevestigd. Pierson gaat in deze brochures verder dan in zijn open brief van 1865. Piersons opvattingen hebben zich inmiddels uiteraard ontwikkeld, mede onder invloed van zijn bestrijders, zoals eerder gebeurd was naar aanleiding van zijn polemiek met La SaussayeGa naar eind49.. In Gods wondermacht verklaart Pierson wat de voornaamste reden was (het ‘hoofdbezwaar’) waarom hij de kerkelijke dienst had verlaten: de onmogelijkheid de christelijk-protestantse vroomheid te verbinden met zijn ‘naturalisme’. Op de consequenties van dit naturalisme - een term die gemakkelijker te hanteren was dan het omslachtige ‘anti-supranaturalisme’Ga naar eind50. - ga ik hieronder nader in. Eerst een opmerking naar aanleiding van de eerder verschenen brochure De moderne richting en de kristelijke kerk. Hier bestrijdt Pierson onder meer Réville's pogingen een bewijs te zoeken voor het bestaan van God, door de behoefte aan God te vergelijken met een instinct. Omdat het zeker is dat aan instincten objecten beantwoorden die ze bevredigen, moet ook aan de relieuze behoefte een object beantwoorden dat werkelijk bestaat. Volgens Pierson komt de redenering van Réville op het volgende neer: ‘het kind gevoelt zich aangetrokken tot de moederborst, en de moederborst is er; de bloem wordt getrokken naar de zon en de zon is er; de magneetnaald naar het ijzer en het ijzer is er. Evenzoo, als de mensch zich getrokken gevoelt naar God of de ze- | |
[pagina 99]
| |
delijke volkomenheid, dan moet God, dan moet de onsterfelijkheid (want de zedelijke volkomenheid is hier op aarde niet te bereiken) ook werkelijk bestaan.’ Maar, aldus Pierson, Réville laat na te bewijzen dat de religieuze behoefte met een instinct te vergelijken is.Ga naar eind51. Hij wijst hier een redenering af die hij zelf in de op 4 december 1864 gehouden preek nog gebruikt had om zijn hoorders te overtuigen - of wellicht om zichzelf moed in te spreken. In Gods wondermacht en ons geestelijk leven gaat het niet langer om de kwestie of een modern theoloog in de kerk kan blijven, maar om de meer fundamentele vraag of de moderne theologie als zodanig niet even onwetenschappelijk is als alle andere theologieën. Een modern predikant kan dan wel kritiek hebben op het feit dat de regering in 1866 een bededag aanbeval tegen de cholera, maar op de zondag daarna heeft dezelfde predikant vermoedelijk gebeden om een rein hart. Bidden om een gezond lichaam beschouwt men als supranaturalisme, en bidden om een zuiver hart als goed modern, maar wijsgerig beschouwd verschilt het ene gebed niet van het andere.Ga naar eind52. Zowel in het natuurlijke als het zedelijke gelden vaste wetten, en wie gelooft dat in het laatste gebied van buitenaf kan worden ingegrepen is een ‘ethisch supranaturalist’. Want ook dan gelooft men in het wonder, zij het een wonder op geestelijk gebiedGa naar eind53.. Voor Pierson bestaat dus dit dilemma: of men gaat uit van de wetenschappelijke wereldbeschouwing, die naturalistisch en deterministisch is en moet zijn, met als beangstigende consequentie dat godsdienst en ethiek geen basis meer hebben; ofwel men baseert zich op een religieus of ethisch besef zonder rekening te houden met de uitkomsten van de wetenschap. Pierson noemt dit dilemma ‘ontzachlijk en pijnlijk’Ga naar eind54.; hij ziet geen uitweg. Want hij kan noch de wetenschap verloochenen, noch de stem van zijn gevoel, dat voor de consequenties van het ‘naturalisme’ terugdeinst. Het enige waartoe hij nog in staat is, is zich beperken tot uitspraken die hij voor zichzelf kan verantwoorden. Uit eigen ervaring weet hij dat een modern theoloog op de kansel spreekt tot stichting van het reeds bestaande godsdienstige leven, omdat hij louter op grond van | |
[pagina 100]
| |
zijn wijsgerige wereldbeschouwing niet veel te zeggen zou hebben. Meestal moet hij dus spreken in naam van beschouwingen die het eigendom zijn van anderen. ‘Ik heb nooit stichtelijker gepredikt dan wanneer ik mij aan plagiaat schuldig maakte bij een geheel van beschouwingen en voorstellingen, die de mijne niet waren, of, zeer veel juister gezegd, die in verband met mijne wijsgeerige premissen het niet meer mochten zijn.’Ga naar eind55. Ondanks het gebruik van de term ‘plagiaat’ bedoelt Pierson niet dat hij onoprecht zou zijn geweest; veeleer constateert hij achteraf dat hij als predikant dingen heeft gezegd die hij gezien zijn toenmalige wereldbeschouwing niet had kunnen of mogen zeggen. Wanneer hij zijn hoorders stichtte, geschiedde dit, zo ziet hij nu in, op basis van een ‘ethisch supranaturalisme’, dat hij thans even weinig aanvaardbaar acht als het ‘kosmologische supranaturalisme’ dat hij jaren lang als aanhanger van de moderne richting heeft bestreden. Hij is echter tot het inzicht gekomen dat het ethisch supranaturalisme, dat hij nu verwerpt, ‘het wezen uitmaakt van de kristelijke godsdienst’.Ga naar eind56. En elders stelt hij als resultaat van zijn eigen ervaring: ‘geen kristelijke vroomheid zonder supranaturalisme’.Ga naar eind57. Hiermee zegt Pierson in feite dat hij afscheid moet nemen niet alleen van kerk en theologie, maar ook van het christelijk geloof als zodanig. Het vroeger door Pierson beklemtoonde verschil tussen de ‘godsdienst van Jezus’ en latere ontwikkelingen is hier niet meer van belang, omdat Jezus zelf om zo te zeggen ook supranaturalist was.
Wat Piersons houding tegenover de kerk betreft kan men zeggen dat hij in Rigting en leven (1863) in theorie al afscheid van haar had genomen. Maar ook in een als zuiver menselijk beschouwde instelling meende hij - evenals de andere modernen - zijn overtuigingen te kunnen verbreiden. Zo schreef hij nog op 8 februari 1864 aan zijn vader, die vreesde dat Allard in Amsterdam propaganda zou gaan maken voor het modernisme, dat men hem en de zijnen het grootste onrecht deed. ‘Ik preek niets anders dan het oorspronkelijk evangelie van Jezus. Wat Hij geleerd heeft, leer ik evenzeer.’ | |
[pagina 101]
| |
Het feit dat Pierson vier jaar later met het christendom heeft gebroken, neemt niet weg dat hij emotioneel sterk aan het geloof gebonden bleef. Dat blijkt alleen al uit de indringende wijze waarop hij in Gods wondermacht zijn dilemma onder woorden brengt. En al kon hij het geloof zelf niet meer delen, hij bleef het beschouwen als iets dat van onvergelijkelijke orde was. Hij wilde niet dat men zou denken dat de schoonheidsdienst de plaats van de godsdienst kon innemen. Zo schreef hij in 1868: ‘Men moge over het godsdienstig gevoel denken gelijk men wil, maar niemand mag beweren, dat het door iets anders kan worden vervangen. Zelfs zij die in den godsdienst niets meer kunnen zien dan een dichterlijken droom, moeten, naar mijne overtuiging, blijven erkennen, dat, wanneer deze droom verbroken is, geen andere begoocheling in de verte bij de eerste in zoetheid haalt’.Ga naar eind58.
Merkwaardig genoeg begon in hetzelfde jaar 1868 de antithese tussen wetenschap en religieus gevoel voor Pierson te verdwijnen. Door zijn intensieve contacten met geleerden als de fysioloog Helmholtz ging hij twijfelen aan de objectiviteit van de waarneming, en daarmee aan die van de natuurwetten. Als gevolg hiervan verloor de tegenstelling tussen naturalisme en supranaturalisme, die tot dan toe zijn gehele denken had bepaald, haar betekenis. Hij omschreef zijn nieuwe standpunt als ‘ethisch idealisme’ en polemiseerde niet langer tegen de kerk.Ga naar eind59. Pierson heeft in Heidelberg zelfs af en toe weer gepreekt. Het is echter hier niet de plaats nader in te gaan op Piersons Duitse periode.Ga naar eind60. In 1874 liep deze ten einde, en opnieuw zocht zijn denken een andere richting, die van het agnosticismeGa naar eind61.. Pas negen jaar na het afscheid van zijn laatste gemeente achtte Pierson zich in staat het volgende aan zijn vertrouwde vriend en zwager Adriaan Gildemeester te schrijven: ‘Nu eerst heb ik radikaal, niet slechts met mijn verstand, als in '65, maar met mijn hart met kerk en theologie gebroken. Nu eerst mij waarlijk geëmancipeerd en dat maakt mij gelukkig’.Ga naar eind62. Desondanks is Pierson de religieuze aspiratie van de mens - de ‘honger en dorst naar het Oneindige’Ga naar eind63. - blijven erkennen; hoe had hij anders een boek | |
[pagina 102]
| |
als Oudere tijdgenoten kunnen schrijven?Ga naar eind64. Maar hij was niet langer in staat een ondubbelzinig antwoord te geven op de vraag die hij in zijn preek van 4 december 1864 had opgeworpen: ‘Ik vraag u broeders, die behoefte te geloven dat wij er niet toe bestemd zijn het slachtoffer te zijn van onze illusies, zou dit nog de allergrootste illusie zijn?’Ga naar eind65. |
|