Het land van Erasmus
(1999)–J. Trapman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
4
| |
[pagina 62]
| |
Graaf was de stellige overtuiging toegedaan dat bestrijding van de handel in vrouwen pas succes zou hebben wanneer de van overheidswege getolereerde bordelen zouden verdwijnen. Weliswaar stonden de meeste bestrijders van de vrouwenhandel, onder wie hun inspirator en voorman Coote, zelf ook op dit abolitionistische standpunt, maar zij vermeden een duidelijke stellingname op dit punt, teneinde de steun van regeringen als de Franse niet te verliezen. De Graaf wist dank zij zijn vasthoudendheid en diplomatieke gaven te bereiken dat tijdens een congres te Madrid in 1910 de reglementering openlijk werd aangewezen als de voornaamste oorzaak van de vrouwenhandelGa naar eind5.. In 1920 werd de Graaf tot voorzitter van de Fédération gekozen; hij is dat tot aan zijn dood geblevenGa naar eind6.. Hoezeer De Graaf er in geslaagd was zijn standpunt te doen zegevieren bleek in 1937, toen hij op 70-jarige leeftijd tevens voorzitter werd van de te Londen gevestigde Internationale Federatie tot bestrijding van de vrouwenhandel. De Graafs naam leeft voort in de in 1961 te Amsterdam opgerichte Mr. A. de Graaf Stichting, die zich bezighoudt met onderzoek, documentatie en voorlichting op het terrein van de prostitutie. De Stichting wordt gesubsidieerd door de overheid. Zij acht zich niet langer gebonden aan het abolitionisme, maar beschouwt prostitutie principieel als een vorm van werk, dat dient te vallen onder de arbeidswetgevingGa naar eind7.. Hoe De Graaf zelf hierover dacht, kan men vinden in het genoemde levensbericht van De Bie. Een voortreffelijke oriëntatie biedt ook de bundel Feest en Strijd. Uit de geschriften van Mr. A. de Graaf, die verscheen ter gelegenheid van De Graafs zeventigste verjaardag. Deze uitgave bevat tevens een uitvoerige, zij het niet volledige bibliografieGa naar eind8.. De geschriften van De Graaf hebben zoals te verwachten is voornamelijk betrekking op zaken waarmee hij als inspecteur van de Centraal Bond dagelijks in aanraking kwam. Feest en Strijd legt echter ook getuigenis af van zijn belangstelling voor kunst en van de vriendschap die hem verbond met kunstenaars als Antoon der Kinderen en Alphons Diepenbrock. Kunst is geen luxeartikel, zegt De Graaf in 1926, maar le- | |
[pagina 63]
| |
vensbehoefte. Het streven naar schoonheid is universeel en dus ook eigen aan de christen, ‘... en hoe sterker ontwikkeld zijn kunstgevoel is, hoe dieper zijn Christendom gaat, des te scherper zal hij vroeg of laat de verhouding van het Christendom tot de kunst als een probleem gaan voelen’Ga naar eind9.. Het zijn woorden die geen aanspraak kunnen maken op algemene geldigheid, maar zeker van toepassing zijn op de jonge De Graaf zelf. Het moest wel tot een conflict komen tussen de diepe religiositeit waarin hij was opgevoed en de geestdrift die hij als student opvatte voor de Nieuwe Gidsers met hun verering, soms zelfs vergoddelijking van de schoonheid.
Op De Graafs Réveilachtergrond is reeds gewezen. Zijn vader was Ds. Nicolaas Hendrik de Graaf (1823-1886)Ga naar eind10., een van de oprichters van het Utrechtse theologendispuut Secor Dabar. Ds. de Graaf vernoemde zijn derde zoon (en negende kind) naar zijn studiegenoot Andrew Murray (1828-1917), een Zuid-Afrikaan van Schotse afkomst. Murray werd later predikant in Zuid-Afrika, maar keerde van tijd tot tijd naar Europa terug. In zijn preken legde hij de nadruk op persoonlijke heiligmaking. Zijn talrijke publicaties zijn in vele talen vertaaldGa naar eind11.. Murray heeft door zijn vroomheid diepe indruk op zijn petekind gemaakt. Maar zijn ‘eerste diepste indruk van vroomheid en heiligheid’Ga naar eind12. dankte Andrew de Graaf aan zijn moeder, Johanna Elisabeth Pierson (1830-1913). Zij was een zuster van Allard, Hendrik en de latere minister van Financiën, Nicolaas Gerard Pierson. In zijn boek De ontwikkeling van den strijd tegen de onzedelijkheid vertelt De Graaf: ‘Zelf ben ik opgevoed door hen, die nog leefden van de herinneringen en na-indrukken van het Réveil, en nimmer heb ik er over hooren spreken dan met stralende oogen.’Ga naar eind13. En over Da Costa schreef hij elders: ‘Wij kennen hem uit de overlevering, van mond tot mond, van oog tot oog, van handdruk tot handdruk...’Ga naar eind14. Omdat Andrew aanleg bleek te hebben voor tekenen, is er een ogenblik sprake geweest van een opleiding in die richting, maar op aanraden van zijn oom Allard Pierson deed hij, wegens zijn zwakke gezondheid pas op twintigjarige leeftijd, eindexamen gymna- | |
[pagina 64]
| |
sium. Het was ook op advies van zijn oom dat hij, na te hebben geaarzeld tussen theologie en letteren, in Amsterdam rechten ging studerenGa naar eind15.. In 1887 werd hij lid van het vooraanstaande dispuut unica. Daar sloot hij vriendschap voor het leven met zijn latere zwager H.J. (Jaap) KoenenGa naar eind16. en, tijdens de lustrumviering van 1890, met de vijf jaar oudere classicus en componist Alphons DiepenbrockGa naar eind17.. In unica leerde hij ook Herman Gorter (‘Pans’) kennen, voor wiens ‘heiligverklaring’ op 25 mei 1889 hij een ‘Panspsalm’ dichtteGa naar eind18.. De werkzaamheden die De Graaf in unica hield vormen nu nog aangename lectuur; zij missen ieder element van schoolsheid. Zijn eerste ‘oratie’ handelt over Sophocles' AntigoneGa naar eind19.. De Griekse dichter is weliswaar rijk aan gedachten, maar ‘aangeklede gedachten’ bevat zijn werk tot vreugde van de orator niet, iets wat hij een paar maanden later mevrouw Bosboom-Toussaint juist verwijt: haar Majoor Frans is te zeer een preek geworden. Omdat de schrijfster weinig aandacht heeft besteed aan de bijfiguren, zijn deze nog het meest geslaagd. Mevrouw Bosboom is kunstenares wanneer zij schildert wat haar fantasie ziet, niet wanneer zij filosofeert en slechts denkbeelden illustreertGa naar eind20.. De Graaf treedt hier voor het eerst op als literair criticus, voorlopig nog in vertrouwde kring. Zijn romantische aard houdt hij voor zijn dispuutgenoten niet verborgen. Hij bewondert Antigone, al zou men haar tegenwoordig onverdraagzaam noemen. ‘o die ellendige verdraagzaamheid!’, roept de orator uit, ‘zij is de parodie van waardeering’. De verdraagzaamheid is nuttig geweest voor de samenleving, maar heeft ook de middelmatigheid bevorderd. ‘Stel u voor Dante verdraagzaam! Bilderdijk, Da Costa verdraagzaam!’. Elders getuigt hij van zijn liefde voor Alcibiades, een man met vele gebreken, maar wiens dichterlijke ziel berekening kende noch halfheid. De Graaf tekent de Grieken als ‘laffe, geniale kinderen’ die echter onsterfelijk zijn geworden door de kunst, die ‘de verstandigen verborgen, maar de kinderkens (is) geopenbaard’Ga naar eind21.. In zijn studententijd, herinnert De Graaf zich later, ‘was zijn ziel op alle gebied in opstand, een ziedende diepte’Ga naar eind22.. | |
[pagina 65]
| |
Zijn bijdragen aan het in januari 1890 door Jaap Koenen en anderen opgerichte Propria Cures laten daar weinig twijfel over bestaan. In de aflevering van 29 april 1890 schreef hij, onder het pseudoniem Christophe ResteauGa naar eind23., een recensie van de roman Martha de Bruin door A.P. van Groeningen. Het boek beoordeelde hij gunstig, signaleerde wat er nieuw aan was (de analyse van het ‘tobben’, het ‘niet vertrouwen van eigen gevoel’), maar achtte het een bezwaar dat de auteur onvoldoende rekening had gehouden met de maatschappelijke realiteit: Martha de Bruin had in de roman eigenlijk tot prostitutie moeten vervallenGa naar eind24.. In mei attaqueerde De Graaf De Gids die het gewaagd had La bête humaine van Zola, een boek vol kleur en vuur, te behandelen als was het niet meer dan een krantenfeuilleton met een spannende intrigueGa naar eind25.. Maar in welke mate De Graaf voor de vernieuwers in literatuur en kunst gewonnen was, toonde hij het duidelijkst een maand later, toen hij Verlaine vergeleek met Kloos en de schilder Thijs Maris. Wie Maris' werk ziet, zou ‘zich blind en stom (willen) staren naar die kleuren die geen kleuren, naar die lijnen die geen lijnen zijn, zich ziek staren naar die zielsvisioenen, sterven naar dit zielsnirvana’Ga naar eind26.. Maatschappelijke vragen lieten hem echter niet los. In november riep hij, nu onder het pseudoniem M. HorniayGa naar eind27., zijn medestudenten op de politiek niet te verwaarlozen. Hij vroeg hen om een standpunt; desnoods werden zij ultraconservatief of ultramontaan, als zij maar geen ‘zielloos-conservatieven’ bleven. Dat zijn de ‘schurken’; zij hebben, betoogde Horniay met een beroep op Allard Pierson, geen hart en geen verbeeldingGa naar eind28.. Het stuk baarde veel opzien. Veertig jaar later schreef Hk. Brugmans dat het een programma inhield waaraan Propria Cures trouw was geblevenGa naar eind29.. De politieke opvattingen van De Graaf waren overigens even weinig concreet als die van het merendeel van zijn medestudenten. Welke kant koos hij in het vermaarde debat tussen Van Deyssel en Van der Goes over het socialisme? Voor Van Deyssel koesterde De Graaf een hartstochtelijke verering, omdat hij door hem bekeerd was ‘als tot een nieuwe godsdienst’. Van Deyssel had Van der Goes voorgehou- | |
[pagina 66]
| |
den dat verfijnde cultuur bij enkelen te verkiezen was boven gemiddelde voorspoed voor allen. Een dergelijke keuze wees De Graaf af. Zelf wilde hij zowel uiterste verfijning, als geluk voor allen, voor het ‘arm, ongelukkig, vreugdeloos volk’, zoals hij schreef in Propria Cures, waarvan hij inmiddels redacteur was gewordenGa naar eind30.. De Graaf wil tegelijk estheet zijn - hij gebruikt het woord ‘kunstgodsdienst’ - en socialist, maar niet in partijpolitieke zin; het gaat hem meer om een universeel gemeenschapsgevoel, en ook dit duidt hij aan als een godsdienst. Hij droomt ervan de priester der mensenliefde te worden, ja haar prediker, haar dominee. De introductie van de twee laatste termen moet voor de toenmalige culturele voorhoede enigszins schokkend zijn geweest; kunstenaars werden niet zelden met priesters vergeleken, maar het woord ‘dominee’ kon slechts geassocieerd worden met het type literatuur waarvan men door Multatuli en De Nieuwe Gids nu juist verlost wasGa naar eind31.. De Graaf beseft dat hij ver is gegaan: ‘Dáar, daar ís het monsterlijke woord, nu is er geen misverstand meer mogelijk. Ik heb als jongen dominé willen worden, dat zal nu niet gebeuren; maar ik zal dominé worden, zielenherder der mensen...’ Op de toezending van dit stuk door De Graaf reageerde Van Deyssel met een persoonlijke brief waarin hij erop wees dat het door hem bestreden socialisme iets heel anders was dan De Graafs gevoel voor het volk. Van Deyssel meende dat er wel degelijk gekozen moest worden, want ‘Christus zelf, de menschheid-minnaar bij uitnemendheid, koos ook God boven zijn moeder’Ga naar eind32.. God als symbool van de schoonheidsdienst - De Graaf zou zich anderhalf jaar later van dergelijke beschouwingen distantiëren. In zijn artikel had De Graaf duidelijk gemaakt dat hij zijn esthetische en humanitaire idealen met dezelfde volstrektheid wilde handhaven. Voor hem was het dezelfde passie; Van Deyssels fout was dat hij te consequent wilde zijn. De Graaf zocht dus geen middenweg en dit verklaart ook zijn antipathie jegens Frederik van Eeden, die zijns inziens te veel concessies deed aan de gemiddelde smaak. Van Eeden schrijft ‘nutslezingachtig’ over Gorter en is in wezen iemand | |
[pagina 67]
| |
die niet tot op de bodem durft te gaan, ‘een vreesachtig voeler’Ga naar eind33.. Diepenbrock was het volledig met deze kritiek eens. Hij achtte Van Eeden van nature onartistiekGa naar eind34..
In de jaren negentig was De Graaf niet de enige bij wie alles in beweging was. Gorter ging zich na zijn sensitieve periode verdiepen in de wijsbegeerte van Spinoza; hij zou eindigen als marxist. Wat deze generatie verbond, de politiek conservatieve Diepenbrock inbegrepen, was een verlangen naar vastere vormen, ‘een behoefte aan meer stijl en stelligheid’ (Huizinga), de wil om de kunst dienstbaar te maken aan de maatschappij; heimwee naar de middeleeuwen kon bestaan naast, of samengaan met socialistisch getinte idealen, zonder dat men zich noodzakelijkerwijze identificeerde met kerk of partijGa naar eind35.. Zowel Diepenbrock, Jan Veth, Richard Roland Holst als De Graaf zagen de ‘gemeenschapskunst’ waarvan zij droomden belichaamd in de muurschildering ‘De Stichting van 's-Hertogenbosch’ van Antoon der Kinderen, aangebracht in het Bossche stadhuis, middelpunt van het stedelijk levenGa naar eind36.. In De Nieuwe Gids prees Roland Holst deze zogenoemde ‘eerste Bossche wand’ als een mystiek-religieus werk, symbool van het OndoorgrondelijkeGa naar eind37.. In dezelfde aflevering (februari 1892) schreef De Graaf over deze wand. Een kunstenaar die de gemeenschap dient is religieus, ook als hij niet over godsdienst spreekt, terwijl omgekeerd de Christus-sonnetten van Albert Verwey uitingen zijn van een individualisme dat nu verworpen dient te worden. De gemeenschap kan niet onreligieus zijn, want God is het gemene veelvoud van haar verwachtingen en liefden. Wanneer wij ons openstellen voor Der Kinderens wand, aldus De Graaf, zullen wij ‘vroom worden als hij’Ga naar eind38.. In de tijd dat De Nieuwe Gids zijn artikel publiceerde, voelde De Graaf zich, naar uit zijn correspondentie blijkt, niet meer geheel thuis in dit tijdschrift. Wel schreef hij nog een tweede, aforistisch stuk dat ook weer handelde over gemeenschapskunst, met regels als ‘elke gemeenschap is een élan naar God’, maar dit artikel werd door De Nieuwe Gids | |
[pagina 68]
| |
niet opgenomenGa naar eind39.. De Graaf nam de weigering niet zwaar op. Hij had bovenal behoefte aan geestelijk voedsel en vond dit in de mystiek van Ruusbroec, die hij aanvankelijk bestudeerde in de toen populaire Franse vertaling van MaeterlinckGa naar eind40.. Wanneer De Graaf bij Ruusbroec leest dat wij onszelf moeten verliezen in de wilde duisternis van de Godheid, schrijft hij aan zijn zuster: ‘zo iets vind je zelfs bijna niet in den Bijbel’Ga naar eind41.. In juli 1892 schrijft hij zijn vriend Diepenbrock dat hij van de dood is overgegaan naar het leven: God is voor hem geen ‘literaire hoogste abstractie’ meer, maar ‘heel bepaald Jehova’Ga naar eind42.. Hij blijft Ruusbroec lezen; hem treft nu vooral de eenheid tussen het werkende en schouwende levenGa naar eind43.. Hij wil zich gaan wijden aan actieve liefde tot de mensen, maar weet nog niet in welke vormGa naar eind44.. Zijn onzekerheid, melancholie en zwakke gezondheid, brengen hem tot de gedachte zijn rechtenstudie op te gevenGa naar eind45..
De eerste helft van het jaar 1893 besteedt hij aan diepgaand zelfonderzoek en aan het schrijven van een artikel dat zijn afscheid van De Nieuwe Gids zal markeren. Hij publiceert het echter pas anderhalf jaar later, in Propria Cures van 13 december 1894, onder de titel ‘de negentiende eeuw’Ga naar eind46.. Het is een radicaal stuk, gesteld in een gedragen toon. De negentiende eeuw, aldus De Graaf, heeft alle zekerheden ontmaskerd, zelfbedrog is niet langer mogelijk. De ‘voorsten der mensheid’ weten dat alles uit is. De Graaf bedoelt hier ongetwijfeld Nietzsche of de Franse schrijver Huysmans; waarschijnlijk denkt hij ook aan Allard Pierson, die hij beschouwde als ‘een van de groote, eerlijke afbrekers’Ga naar eind47.. De negentiende eeuw, vervolgt De Graaf, is voor het eerst echt atheïstisch geworden en dat is haar roem. De mens moet nu inzien dat hij niet kan geloven, hopen of liefhebben, tenzij door een wonder: gevonden te worden door God de Vader, die niet met het verstand, maar uitsluitend ‘gevoelende, dat is liefhebbende’ te ervaren is. Velen durven niet te erkennen dat de negentiende eeuw alles heeft verwoest en zijn gevlucht in de ‘ruïnen der oude gebouwen’. Diepenbrock kreeg het artikel direct na voltooiing op 14 | |
[pagina 69]
| |
juni 1893 toegezonden. Uit de briefwisseling die volgde is op te maken dat de beide vrienden geestelijk uit elkaar gegroeid waren. Diepenbrock zegt dat hij als katholiek niet begrijpt waarom men zich niet op de genade zou kunnen voorbereiden. Maar wat hem nog veel meer verontrust is dat De Graafs nieuwe inzichten de waarde van kunst en kunstenaarschap ondermijnen. De Graaf is van mening dat het onze beste ogenblikken zijn wanneer wij niet in extase zijn, onszelf niets wijsmaken. Diepenbrock daarentegen zoekt juist de extase, want alleen daardoor zijn hem geloof, hoop en liefde mogelijk. Het schuilen in oude gebouwen wijst hij niet af, zolang er niets beters isGa naar eind48.. De Graaf spreekt zich daarop zonder omwegen uit: hij wil een christen worden, niet zoals de kerk dat nu noemt maar zoals Paulus er een was. Zodra hij met zichzelf in het reine is gekomen, zal het werken aan de maatschappij vanzelf volgenGa naar eind49.. Op 18 december 1893 vertrok De Graaf naar Zwitserland om te assisteren bij de verpleging van een ernstig zieke nicht. Medio april keerde hij terugGa naar eind50.. Zijn unica-vrienden wisten hem ertoe te bewegen zijn rechtenstudie weer op te vatten. Hij legde het doctoraalexamen af in oktober 1895 en promoveerde op 8 juli 1896 bij Prof. Mr. G.A. van Hamel op het proefschrift Een beschouwing over de geschiedenis van het straffen. Kort na zijn doctoraal werd zijn verloving bekendgemaakt met Jaap's zuster Jacoba Koenen. Twee dagen na zijn promotie schreef De Graaf aan Koenen dat hij het mede aan hem te danken had dat hij gered was uit de klauwen van De Nieuwe Gids en van radicalisme en socialismeGa naar eind51.. Hij werd advocaat in Utrecht, hoewel hij liever evenals Koenen journalist was geworden. Zijn sollicitaties bij een aantal dagbladen hadden echter geen succesGa naar eind52.. De Graaf had, zoals bleek, weliswaar een vaste levensovertuiging gevonden, maar over de maatschappij waarvoor hij zich wilde inzetten sprak hij nog in vage termen. Dat veranderde toen hij door zijn werk in aanraking kwam met gevangenen. Hij kreeg belangstelling voor hun persoonlijke achtergrondGa naar eind53., werd in 1898 secretaris van de afdeling Utrecht van het Nederlands Genootschap tot zedelijke verbetering der | |
[pagina 70]
| |
gevangenen en vertaalde een Amerikaans boek over een op opvoeding gebaseerd gevangenissysteemGa naar eind54.. In 1900, het jaar van zijn huwelijk, nam hij nog drie bestuursfuncties op zich: hij werd secretaris van het Nationaal Comité tot bestrijding van de handel in vrouwen en kinderen, secretaris van Pro Juventute, afdeling Utrecht, en secretaris van de openbare leeszaal aldaarGa naar eind55.. Zijn literaire activiteiten waren ondertussen afgenomen. In De Nieuwe Gids paste hij niet meer, zeker niet nadat deze in oktober 1893 geheel in handen van Kloos en zijn paladijn Tideman was gekomenGa naar eind56.. Een kort artikel over Vincent van Gogh (januari 1893), uitbundig geprezen door DiepenbrockGa naar eind57. en gewaardeerd door Willem Witsen, Der Kinderen en GorterGa naar eind58., bleef ongepubliceerdGa naar eind59.. Op het verzoek van Albert Verwey te willen medewerken aan diens nieuwe Tweemaandelijks Tijdschrift (1894)ging De Graaf niet inGa naar eind60.. In zijn publicaties kwam een toenemende belangstelling voor levensbeschouwelijke vragen tot uitdrukking. In Propria Cures van 14 februari 1895 bracht hij verslag uit over een lezing die de Leidse theoloog J.H. Gunning in Utrecht had gehouden over Thomas van Aquino. De Graaf waardeerde het in Gunning dat deze ondanks zijn grote liefde voor Thomas diens stelsel principieel had afgewezenGa naar eind61.. In de kolommen van het blad ontspon zich kort daarna een discussie over het onderwijs aan de Amsterdamse theologische faculteit. Een scribent die zich ‘Esuriens de bittere’ noemde zette zich af tegen de filologisch-historische benadering van de bijbel en vroeg om bezieling en levend geloof. Twee (anonieme) theologen verdedigden hierop het goed recht van het wetenschappelijk bedrijf tegen wat zij als Esuriens' dweperij beschouwdenGa naar eind62.. De Graaf achtte deze kwestie van groot belang; hij was van plan de pen tegen de twee theologen op te nemen, maar zag daar van af toen Esuriens zelf reageerde. De Graaf betreurde het dat de discussie zo spoedig door de redactie werd gesloten, omdat hij gehoopt had op een veldtocht tegen de theologische faculteit en daarna tegen de andere faculteitenGa naar eind63.. Hieruit is op te maken dat bij De Graaf niet alleen een godsdienstig motief in het spel | |
[pagina 71]
| |
was; men moet ook rekening houden met zijn afkeer van ‘dorre’ wetenschap in het algemeen en filologie in het bijzonder - een afkeer waarin hij niet alleen stond en die vooral bij Diepenbrock heftige vormen kon aannemenGa naar eind64.. De Graaf werkte ook enige malen mee aan de De Kroniek, het toonaangevende weekblad van de jaren negentig. Op 12 januari 1896 betuigde hij naar aanleiding van een discussie over Tot een levensleer van Van Deyssel zijn sympathie met de auteur, omdat deze daarin een algemene beschouwing over zijn tijd had gegeven, geïnspireerd door zijn liefde voor de mensheid als geheelGa naar eind65.. In de ogen van Diepenbrock was deze interpretatie volstrekt onjuist, omdat Van Deyssel, als iedere andere kunstenaar, in de eerste plaats zichzelf liefhad en zijn ‘macht om zichzelf en den naaste naar willekeur en welbehagen te transfigureren’Ga naar eind66.. Diepenbrock omschreef De Graafs mensheidsideaal als anti-artistiek, en in een brief aan Van Deyssel beklaagde hij zich over de ‘calvinistisch-humanitaire strekking’ van De Graafs artikelGa naar eind67.. In De Kroniek verschenen hierna nog drie artikelen van De Graafs hand. Zij handelen achtereenvolgens over Allard Pierson, Der Kinderen en Da Costa. Het stuk over Pierson is een in memoriam dat getuigt van diepe verbondenheid met de overledene. Piersons grootheid is volgens De Graaf hierin gelegen, dat hij als een ‘arme van geest’ steeds bereid was zich open te stellen voor nieuwe denkbeelden en daarvoor in materiële en geestelijke zin alles over heeft gehad. Zijn werk zal dikwijls heftige tegenspraak oproepen, maar het wekt altijd levenGa naar eind68.. De Graaf bleef de ontwikkeling van Der Kinderen met aandacht volgen en de schilder van zijn kant hechtte veel waarde aan De Graafs oordeel. In juli 1896 voltooide Der Kinderen ten behoeve van het stadhuis van 's-Hertogenbosch een tweede wandschildering, die in november officieel aan het gemeentebestuur werd overgedragen. Op deze ‘tweede Bossche wand’ ziet men de kathedraal met een aantal heiligen, een symbolische voorstelling van de harmonie van de arbeid en een uitbeelding van de gelijkenis van de wijze en de dwaze maagdenGa naar eind69.. Het werk vond, behalve bij Die- | |
[pagina 72]
| |
penbrock, nauwelijks weerklank. Sommigen vonden het thema te middeleeuws-katholiek en vrijwel allen werden afgeschrikt door de strenge stilering van de voorstellingenGa naar eind70.. In zijn bespreking in De Kroniek onderscheidde De Graaf in de ontwikkeling van Der Kinderen drie fasen: van de ‘lyriek’ (de Sacramentsprocessie van 1888) was hij via de ‘overweging’ (de eerste Bossche wand) nu gekomen tot het ‘betoog’, in overeenstemming met de geest van de komende tijd die de tijd van de ideeën zal zijn. ‘Wat leert de tijd ons met dit werk?’, vraagt De Graaf, en het antwoord luidt: ‘te zien naar de middeleeuwen met het oog op de toekomst’. Even verder merkt hij op dat vluchten naar het verleden niet is toegestaanGa naar eind71.. Men krijgt sterk de indruk dat De Graaf hier ‘de tijd’ een boodschap in de mond legt die hij in het werk zelf miste. Uit een brief aan Koenen blijkt dat de wandschildering een koude en lege indruk op hem maakte, maar dat hij desondanks alle moeite wilde doen om er in door te dringen. Het werk stelde hem ook voor een religieus probleem. Hij was zich bewust van zijn protestantse identiteit, waarvan de ‘levende vroomheid’ de ‘meest inwendige drijfveer’ van zijn bestaan was, en in de tweede Bossche wand meende hij oog in oog te staan met een type katholicisme dat hij niet begreep, maar evenmin bij voorbaat wilde afwijzen; ‘de werkingen van de Geest,’ schreef hij Koenen, zouden zich wel verder kunnen uitstrekken dan wij vermoedenGa naar eind72..
De Graafs laatste bijdrage aan De Kroniek was een artikel ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Isaäc da Costa. Niet als dichter of denker verdient deze herdacht te worden, maar als persoonlijkheid, wiens invloed evenals die van Socrates op indirecte wijze heeft doorgewerkt. Da Costa heeft in een later stadium van zijn leven begrepen dat wie zich niet op de toekomst richt, geen vrucht kan dragen. Zoals Bilderdijks leven een protest is, is het leven van Da Costa een protest en een profetie, aldus De GraafGa naar eind73.. Met dit artikel over een van zijn geestelijke voorouders maakte de 30-jarige De Graaf duidelijk dat het Réveil voor hem levende traditie was. De periode van zijn ‘kunstgods- | |
[pagina 73]
| |
dienst’ was een tussenspel geweest; zijn kunstzin bleef onverzwakt. Zijn geloofsovertuiging ontwikkelde zich tot een steeds bewuster, zij het weinig dogmatisch protestantisme. Tegelijkertijd bleef hij openstaan voor wat daarbuiten lag. Dit blijkt niet alleen uit zijn pogingen Der Kinderen te begrijpen, maar ook uit zijn respect voor de geesteshouding van Allard Pierson. De Graaf had, evenals Allard Pierson, een zekere voorkeur voor het woord ‘vroomheid’. Met Piersons Oudere Tijdgenooten (1888)Ga naar eind74. - de met piëteit geschreven herinneringen aan grote figuren uit het Réveil - was De Graaf uiteraard volledig vertrouwd. Pierson, die toen hij deze herinneringen te boek stelde kerk en christendom achter zich had gelaten, vatte het begrip vroomheid in zeer ruime zin op: ‘Vroomheid is wel meestal verbonden met een bepaald geloof, maar is niet dat geloof zelf. Men kan de gegrondheid loochenen van elk geloof, en niettemin de waarachtigheid erkennen van de stemming die men vroomheid noemt.’ Vroomheid is voor Pierson het volstrekte tegendeel van de zucht naar succesGa naar eind75.. De vroomheid van De Graaf was beslist ‘verbonden met een bepaald geloof’, maar dit betekende niet dat daarmee de discussie gesloten was. Men leze bijvoorbeeld wat hij in 1923 schreef over de verschillende wegen die Hendrik en Allard Pierson waren gegaan. Hendrik overwon zijn twijfels omtrent de bijbelse wonderen en bleef, anders dan Allard, binnen de kerk. Dit verschil is bekend; het treffende is echter wat De Graaf zag als het punt van overeenkomst: ‘Om het echte wonder te redden, dat geestelijk kleinood, symptoom, symbool van het oneindige in dit leven, bleef Hendrik; om de eerbied voor de wetten der natuur te redden, naar zijn inzicht door het slechtbegrepen wonder bedreigd, vlood Allard. Maar achter dezen beginselstrijd school bij beiden, zij wisten het niet, hun roeping, die hen riep, aan welke stem zij niet ongehoorzaam zijn geweest, deze beide vromen’Ga naar eind76.. |
|