‘Ja, jongen. Een monnik van de abdij bereidde ze voor op de dood en begeleidde hen naar de galg. Ik ben weggegaan, want ik kon het niet aanzien. Is die Nand nog altijd in het klooster? Jammer, dat die Koorheer kwam. Daardoor is hij er nog genadig afgekomen. Ontsnappen zal hij niet. Probeer jij nu uit te vinden, Baltus, wanneer hij buiten het klooster moet werken. Dan is hij er voor goed bij en we zullen dan ons werk beter doen, jongen.’
‘Vader, vooreerst is daar weinig kans op. De abt heeft hem werk gegeven in de abdij. Hij moet Most, den steenhouwer, helpen en blijft dus voorlopig veilig binnen. Ik zou het haast vergeten, vader. Gisteravond heeft iemand een papier aan de poort gespijkerd met de eis den Kromme los te laten, anders zou er wraak genomen worden. De abt heeft nu naar aanleiding van die bedreiging bevolen, dat Nand niet buiten de poort mocht. Weet jij iets van dat plakkaat af, vader?’
‘Ha, ha, ha - - -, Baltus! Dat hebben ze goed gesnapt. Natuurlijk jongen, ik heb dat gedaan. Dit is mijn laatste poging geweest om de kameraden te redden. Het heeft niets geholpen en nu is de wraak aan ons. Baltus, mijn jongen, je moet me helpen, hoor,’ fluisterde de man hees.
Daar knarste de grendel van de kleine poort der abdij. De keukenbroeder kwam met een grote mand, waarin een schepnet lag, de tuin in om vis te vangen.
Baltus zei zijn vader haastig goede dag. Deze laatste verdween in gebogen houding in het struikgewas en Baltus ging, onverschillig fluitend, terug naar de vijvers, waar hij gelijk met den broeder bij de bijt kwam. Deze zette de korf neer en zwijgend gingen beiden aan het werk. De broeder legde het visgerei in het donkere water. Hij strooide korstjes wittebrood, terwijl Baltus de steel van het net stevig met twee handen vast hield om onmiddellijk te kunnen ophalen, zodra de vis naar het aas hapte. Hup, daar ging het net omhoog en een zevental flinke karpers spartelden in de trechtervormige zak. Na een half uurtje hadden ze genoeg gevangen. Baltus hielp den broeder dragen tot aan de keukendeur, waarna hij in de koestallen de wanden ging witten.
's Avonds werd de terechtstelling natuurlijk druk besproken. Nand zat naast Baltus. Hij vroeg aan den jongen, of hij nog bijzonderheden had gehoord over het geval. Maar die schudde van neen en vroeg, om verder hinderlijk vragen te voorkomen, wat Nand die dag uitgevoerd had. Nand vertelde hem van zijn werk en voegde er aan toe, dat zij de volgende dag een nieuwe sluitsteen moesten plaatsen in de boog van het derde raam aan de epistelkant. Die steen was losgeraakt en reeds enige centimeters naar beneden gezakt.
‘Ik heb het steigerwerk al klaar, Baltus. We kunnen morgen-