‘Toe, jongen, niet zo hard van stapel lopen. In elk geval weet Chris Stevens, wie hij uitkiest om met hem mee te gaan. Het zullen vast en zeker geen zwakkelingen zijn. Zeg, Baltus, nu iets anders. Let eens goed op, wanneer die vlegel van “Zur Wentzelen” buiten het klooster moet werken. Je waarschuwt me in dat geval tijdig hoor, dan zal ik hem wel ergens tussen licht en donker te pakken krijgen!’
‘Nou, vader, je hebt vanmiddag toevallig een prachtgelegenheid.’
‘Hoe dat, jongen? Vertel op! De handen jeuken me. Is hij misschien in de buurt?’
‘Neen, vader, niet te haastig. Vanmorgen toen ik de poort uitging, stapte hij ook net de laan door en ik liep een eind met hem mee. Al aanstonds begon hij tegen mij op te scheppen over zijn heldendaden. Ik kon goed zien, dat ie zich verkneukelde over de gevoelige straf, die oom Chris en zijn helpers zouden krijgen,’ loog Baltus.
‘Waar moest hij naar toe?’
‘De helden van Ubach hebben van den abt twee dagen vrijaf gekregen. En nu is Nand een dagje naar zijn ouders, maar voor het avondeten moet hij weer thuis zijn. Als je hem dus onder handen wil nemen, heb je nu een gelegenheid, die je niet mag laten voorbijgaan, vader.’
‘Dat doe ik ook niet, Baltus! Reken er maar op, als hij straks bij jullie in het klooster komt, zal hij niet veel te missen hebben. Maar zeg, hoe laat moet je weer terug zijn? 't Is nu ongeveer elf uur.
‘Vader Abt, dien ik wijs gemaakt heb, dat jij ziek was, heeft me vrij gegeven tot aan het middagmaal.’
‘Baltus, ik moet je prijzen, jongen! Je wordt zo langzaamaan verstandig. Kom, we gaan. Eten kan ik je niet geven, want er is niets meer in huis. Ik stap nu naar 's Hertogenrade, om eens te informeren, hoe het met de kameraden staat. Allicht, dat ik iets meer te weten kom. Kijk jij nu goed uit en volg nauwkeurig de gesprekken. Wie weet, welk voordeel wij er van kunnen hebben. Wees voorzichtig en doe vroom, dat ze niks aan je merken. Tegen de avond stap ik in de richting van Kaalheide, waar ik dien aap zal tracteren voor de bewezen diensten.’
Zij verlieten het huisje en begaven zich op weg naar 's Hertogenrade.
Bij de mijn in buurt van Kerkrade stond een lange rij karren, die de kolen naar veraf gelegen dorpen en steden vervoerden. Hier haalden de mijnwerkers reeds enige eeuwen kolen uit de grond. Op sommige plaatsen kwamen de kolen zelfs aan de oppervlakte. Nu werkte men al meer dan honderd meter onder de begane grond. Deze mijnen, die aan de abdij behoorden en