Nauwkeurig werd nog eens alles overlegd. Intussen hadden zij het bos bereikt en trok ieder na een korte groet naar zijn post.
Traag gingen de uren voorbij in de pikdonkere nacht. Een koude wind deed de mannen huiveren en dwong hen zich vaster in hun mantel te wikkelen.
In de ochtendschemering keerden ze terug. Het lopen deed hun goed, want ze waren stijf van kou. Gelukkig maar, dat er een knappend houtvuur in de keuken van boer Werden brandde. Met welbehagen werd de kop hete melk opgedronken. Zo terloops vertelden ze, dat zij de volgende morgen weer terug wilden naar Kloosterrade, want de dieven kwamen nu toch niet meer. Ze aten gretig hun pap met roggebrood en gingen slapen.
Nand, die al vroeg wakker was, kwam vlug naar beneden, stak zijn slaperige kop in de bak met ijskoud water bij de pomp op 't erf en deed zich daarna te goed aan boerenkool met worst.
Hij praatte nog een poosje met de boerin en slenterde toen het dorp in, om aan iedereen, die 't maar horen wilde, te vertellen, dat de stropers niet meer kwamen en zij nu de volgende dag vertrokken. Het geluk diende hem. Bij smid Vleugels zat Mie Sterk. Zij had een kom melk gekregen en mocht een poosje uitrusten in de keuken. Nand trad binnen, zei goede dag en nam plaats bij het vuur naast de vrouw. De oude bekeek hem van onder tot boven en vroeg toen met een onnozel gezicht:
‘Hoe is het, jager, nog niks gezien in de bossen?’
‘Neen, vrouw. We geven het op. Morgen vertrekken we weer. De dieven hebben de schrik al te pakken, als ze alleen al maar horen, dat de Kloosterraders komen.’
‘'t Is hun ook geraden, dunkt me, want Vader Abt zou de boosdoeners gevoelig straffen.’
‘Ja, vrouwtje, dat geloof ik ook, maar je vergeet, dat aan die straf van den abt ook nog een gevoelig pak slaag van ons voorafgaat,’ snoefde Nand.
Mie grinnikte eens, maar zweeg verder. Ze dronk vlug haar melk op en zei, dat ze weer verder moest.
‘Waar gaat de reis naar toe?’ vroeg Nand belangstellend.
‘Och, jager, ik bezoek hier in het dorp de goede mensen, die mij ondersteunen in mijn armoede. God moge hen allen zegenen.’
‘Ik hoop maar, dat je een goeie dag hebt, vandaag.’
Ze keek Nand nog eens aan met haar kraaloogjes en trok toen, een groet mompelend, de deur dicht.
‘Is het waar, Nand, dat jullie morgen weggaan?’ vroeg de smid.
‘Ja zeker, Vleugels, morgen gaan we, want hier schijnt nu weer alles veilig te zijn. Bovendien de nachten worden koud. Maar daar had ik haast iets vergeten. Ik moet gaan, want Werden heeft me gevraagd vanmiddag zijn nieuwen vos in te rijden.’