gen, wie hij is, dan moet hij de naam van den buurjongen van Krings noemen. Als de pastoor weg is, hebben wij gemakkelijk spel!’
Lennert vond het plan niet kwaad. De andere mompelde maar wat. Met zijn handen trachtte hij duidelijk te maken, dat hij er ook mee accoord ging, waaruit Nand, die met stijgende belangstelling in zijn pikdonkere schuilhoek lag te luisteren, opmaakte, dat die bandiet niet spreken kon.
De aanvoerder haalde uit zijn opgerolde mantel een kruik, die hij met zichtbaar welbehagen in het licht van de lantaarn bekeek. Hij smakte met zijn tong en zei:
‘Kijk 'ns, jongens, nog een fijn slokje uit de kelder van den schout van Erkelenz!’
In een ommezien was de kurk er af. De ‘lange’ nam een fikse teug, toen was de beurt aan Lennert, vervolgens aan Frans, dan weer aan den ‘lange’, net zolang tot de kruik leeg was.
‘Ziezo, dat geeft moed,’ sprak de aanvoerder. ‘Hoorden jullie het, daar sloeg het net één uur in Ubach. Wij vertrekken, jongens! Tegen half drie zullen we den pastoor van den gouden schat verlossen. Dan heeft hij ook een zorg minder.’
Lachend stonden de vagebonden op, hulden de lantaarn weer in de doek en slopen weg.
Nand wachtte nog een tijdje en kroop toen op handen en voeten naar Pitter. Die keek op. Wat was er aan de hand? Nand vertelde fluisterend, wat hij gezien en gehoord had.
‘Maar Nand, je hebt gedroomd!’
‘Neen, Pitter, wat ik je vertel, is waar en we moeten proberen dat plan te verijdelen.’
‘Wacht jongen, ik roep de anderen. Dan overleggen we samen.’
De roep van de steenuil klonk door het stille bos. Terwijl het tweetal kalm op de anderen wachtte, viel het op, dat de wind veranderde en zware wolken voor de maan schoven.
Een zacht gekraak duidde aan, dat er iemand naderde. Opeens rees een gestalte naast Nand omhoog. Even schrok de jongen, maar aan de fluisterstem herkende hij Sjang. Onmiddellijk volgden ook Nelis en Frens.
Pitter vertelde, wat er aan de hand was. Natuurlijk waren allen het er over eens, dat zij die bandieten moesten vatten. Be-