De zilveren vruchtenschaal
(1924)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
‘- Zie eens hoe die twee dames dáár ons in 't oog hebben,’ fezikte Paul half-luid, “zeg, willen we? Hee... ‘beaux masques’! - Wat is 't, wat doet ge!... Nee, nee zeker niet...” En met een heftig-zenuwige beweging der hand beduidde Leo Klaris aan de twee gemaskerde dames, die, wat verder in 't koffiehuis, eenzaam vóór leêge Munchener-glazen aanzaten, dat ze maar dáár zouden blijven. Een aanvlieging doorliep hem tevens om schielijk op te staan; en, gejaagd zei hij: ‘- Zie, gij doet er meê wat ge wilt... maar ik... - Quel muffle!’ meende een der dames luid-op. ‘- 't Is toch vastenavond.’ verontschuldigde zich verveeld Paul. ‘We zitten hier als twee Astekken... Laat ons toch óók wat plezier maken... Die zien er anders aardig uit. En dán, voor een paar uur, wat kan 't ons schelen, wie of ze zijn! - Wie ze zijn? dát natuurlijk niet!’ weêrvoer | |
[pagina 52]
| |
Klaris, ‘maar hoe ze zijn!... Kom, laat ons op een ander gaan.’ Paul kon 't niet zoo gemakkelijk goedkeuren. Hij begreep die kure niet. ‘- Ze zien er niet kwaad uit,’ lei hij toch zijn voorstel van zooeven nog uit. ‘Kijk, die dikke... en wat 'n verzameling ringen!... Mooi.’ De ‘dikke’ merkte dat hij 't op haar had gemunt. Ze wenkte dat hij haar toch zou vervoegen. Maar tevens werd Paul gewaar dat Leo zich stug gereed maakte om heen te gaan. En hij stond op. ‘- C'est ça,’ riep hem de dikke française toe. ‘Viens et laisse là ton curé!’ Licht-kleurend ging Paul echter meê met zijn vriend, die met zenuwachtig-hooge passen stapte door de rijen wit-leêge tafels heen. ‘- C'est un curé ça?’ hoorde hij even nog de tweede vrouw dom vragen tot de ‘dikke’... ‘- Mais tiens, ça se voit!’ minachtte meteens luid-op de schelle stem der Fransche deerne. ‘II n'y a qu'un curé pour mépriser deux beaux masques comme nous... Le pauvr' homme!’ En ze proestten het uit. Paul had pret in hun gesprek: de weigerende houding van Leo scheen hem onbetamelijk. Doch, | |
[pagina 53]
| |
nu hij móest glimlachen, was zijn wrok al vergeten. Even bekeek hij nog eens 't zuur gelaat van zijn makker: ‘Wat had diè nu meteens gekregen?’ De drummende massa wandelaars, op de straat, slorpte ongemerkt de twee vrienden samen op. Maar zóózeer woelde de dichte sleep feestvierders, waardoor slingerende rangen schorhuilende en brallende studenten zich wriemelend heen-sloegen, dat beiden dadelijk toch weêr van elkaêr werden gescheiden, en àlle moeite hadden om, in die gedrongen drukte, op eendere hoogte te blijven, - om althans malkander niet uit het oog te gaan verliezen. En dit nu bracht Leo geheel van streek. Met één woord had hij zich anders van allen uitleg kunnen bevrijden! Hij besefte dat zijn onverklaarbare afkeer bij Paul wrevel moest hebben verwekt, en dat die wrevel tot ongenoegen ging verscherpen in dit onverkwikkelijk gedrum. Zijn eigen ergernis om zijn handelwijze, die hij gek en ziekelijk wist, groeide er te sterker door aan. Af en toe keek hij vorschend naar Paul's gelaat: en weldra meende hij een weêrschijn van nijdigen onwil in 't vlak der oogen te bespeuren. Daardoor gekweld, drong hij brutaler door 't opgepropte volk heen. Op een | |
[pagina 54]
| |
hoek schoof hij brusk en forschig tusschen twee rangen door, naar de dwarsstraat toe, - waar 't verkeer al veel minder druk was. In 't vrije geraakt, was het Paul of hij een eerste overwinning had behaald. Verademend keek hij schielijk om. Leo volgde, hij had het dan toch bemerkt! Maar hoe stuursch kon hij er uitzien! 't Was gek - om zoon prits. Een oogenblik bleven ze zwijgend staan tegenover elkaêr. Leo voelde, dat hij zich gaarne zou verontschuldigen. Maar de woorden bleven achterwege; geen uitvluchtsel drong zich aan hem op. ‘- Paul,’ begon hij toch, aarzelend, zinnend... ‘- Kom, kom,’ beet echter Paul kwasi-luchtig af, ‘morgen is 't ook nog goed... Maar wat staan wij nu hier! Waar zouden wij gaan? Daar kunt gij nu maar voor zorgen, kereil’ Het was Leo of zijn vriend hem grootmoedig uit den slag wou trekken. Een vlaag van nederigheid en licht-gevoelde ellende kwam daardoor over hem: maar van zijn kant zou hij toch oprecht zijn, hij zou zich uitbiechten, - hoe ridikuul het hem in Paul's oogen kon maken. Hij mòcht geen verzinsel gebruiken: hij had zich immers toch te verontschuldigen! | |
[pagina 55]
| |
‘- Paul,’ begon hij, ‘ik ben u uitleg... - Och, laat dat maar zóó! Ik zelf had geen goesting, anders... - Toe, Paul, laat me nu eens zeggen... - Maar wàt zeggen? De kool is 't sop niet waard. Waar gaan we?’ Hij deed eenige stappen voorwaarts. Leo's hart kromp van ellende ineen. Hij moest zich immers uitbiechten! Zou hij niet ééns nu toch mogen vertellen, waarom de vastenavond hem telkens neêrdrukte, schùw en griezelig maakte. Als een bedelaar liep hij Paul achterna, haast smeekend: ‘- Toe, Paul, laat het mij nu toch vertellen... - Maar, enfin, wat is 't weêr voor een gril?’ keerde Paul zich plots om. Doch toen hij 't gelaat van zijn vriend zag: nederig en trillend van zenuwachtigheid, vatte hij ontroerd Leo ter bescherming onder den arm, en dwong hem meê te loopen. ‘- Vooruit dan maar!’ besloot hijluchtig-doende en met lachende oogen; ‘laat ons maar wat loopen; we zullen toch ergens terecht komen! En als 't dan moet... biecht op!... Maar waarom waart ge nu toch zóó bang van die meiden?’ | |
[pagina 56]
| |
‘- Ik kan 't niet beteren! En 'k zal 't u vertellen, waarom. 't Is, ik weet het - 't is dom. Maar 't is nu eenmaal zóó.... 't Is nu drie jaar geleên.... - Wat? - Maar wacht toch, even... Laat mij 't u gòed vertellen. Anders lijkt het nog zoo dom... Toe, blijf nu toch in godsnaam niet staan...’
‘Voór drie jaar, juist ook op Laetare, zat ik in Monico, rond 9 uur, alleen. Schuin neven mij, een tafeltje verder, vlak dus vóór mijn oogen, was een verkleede dame gezeten. Geen rijkelijk kostuum! 't Was zoo'n matrozen-pakje, nog al laag aan den hals uitgesneden; en kortgerokt - met rood-flanellen banden bezet. Doch los-hangend, prachtig blond haar - werkelijk pràchtig haar, met een rood-wollen, banale, maar toch in casu aanhalerige matrozen-pet. Over voorhoofd, neus en ooren, zorgvuldig, een zwart-fluweelen mom met zoo, bovendien, tot laag over den mond een zwart zijden lapje - dat de vrouw meestal tegen de kin hield aangedrukt. De koffiezaal scheen voor 't oogenblik verlaten: 't was eigenlijk nog te vroeg. En onze blikken kruisten gedurig en bleven ten slotte aan elkaêr | |
[pagina 57]
| |
haperen. Maar, enfin, er was werkelijk niets anders te zien! ‘Aanspreken... niet aanspreken...’ ik was besluiteloos. De kellner kwam juist in de buurt. Ik betaalde 't gelag, en zei plots ook dat hij nog de comsommatie van de juffrouw-daar af zou houden! Ze bedankte met een voorzichtige buiging... We bleven nog een paar minuten sprakeloos tegenover elkaêr zitten. Toen stond ik op en, heel zeker zonder 't goed te weten, wenkte met een beweging van het hoofd dat ze meê zou gaan. Ze deed het ook - en op straat gleed ze dadelijk heur arm onder den mijnen. Ze was mij, natuurlijk, een vriendelijk woord schuldig. ‘- Ge ziet er een flinke kerel uit,’ zei ze mij in de oogen, ‘en voert ge mij dus met u meê? - Over berg en dal,’ en 'k boog over haar blanken hals, misschien om heur daar te zoenen in de kroesende haartjes - ze had prachtig, waarlijk prachtig haar... De eerste aanraking met een vrouw stemt altijd zoo ridderlijk! Maar ze trok zich schielijk terug, en de zaak bleef onverricht. Haar hals rook naar fijnen muskus. ‘- Hé, hé, wat ga-je rap te werk!’ verdedigde | |
[pagina 58]
| |
ze zich vlug, mijn arm, dien ze onder den haren had, met kleine schokjes schuddend. En als een kind stak ze heur hoofd vooruit tot vóór mijn gezicht, en heur oogen lachten de mijne tegen... We waren al uitgepraat. We gingen zoo maar vóor ons uit. Een begrafenis! Op de lanen echter kwam er meer en meer beweging. In een paar koffiehuizen, waar we, binnen-glurend, langs trokken, was 't karnaval-rumoer zelfs al vol-op aan den gang. 't Muziek ook schetterde reeds allerwegen. Verward geroep en geschreeuw, zanikend gefluit, en 't dof gebrom van ergens een trommel, 't kletterde al dooreen tegen 't oorvlies, als hagel tegen een vensterruit. Op een manier - was 't opwekkend! Maar toch, in 't schelle gaslicht der koffiehuizen, die enkele maskarades bont-bewegend te midden van de donkere burgerskleederen, - ik weet niet waarom en 'k weet niet hoe, maar 't deed werkelijk hunkeren naar meêdoen, naar pretmaken, naar toch ook wat leute! Ik trok mijn arm van onder dien van ‘mijn’ meisje terug, en nam zelf heur arm, sloot hem tegen mij aan. ‘- Waar gaan we?’ vroeg ze. ‘- Waar ge wilt, vooruit, allee!’ | |
[pagina 59]
| |
Een fanfare toog schetterend voorbij en, met den hoop meêdansend, togen we meê. Maar plots, toen we aan de ‘Prath's’ kwamen lieten we den stoet varen en holden, achteraan een groep huilende studenten, 't gloeiend-gapende hol van 't koffiehuis binnen. Een tafeltje alléén stond nog onbezet... we stormden er beiden naar toe, arm in arm. Met een sprong was ‘zij’ op het tafelvlak en, vóor ik wist wat ze in 't schild voerde, zij daar als een tol aan 't draaien op den tip van den rechter voet, 't andere been met een fraaien boog ter halve hoogte - en altijd maar radder, in 't weidsch gedruisch van 't kantwerk en 't à-clair-broderiewerk van haar sneeuwwit ondergoed. Rond haar verzocht men krachtig: ‘stilte, stilte!’ Ik echter bewonderde haar sierlijk-gevormd been, den fijnen, spannenden, harden knoesel, de stil-aan uitrondende kuit als de gesperde bek van een donkere zwaan, de eindelooze zwart-zijden kous - na de lichte ronding der knie verloren-loopend in 't schitterend wit linnen... Doch plots verhief zich ergens geroep: ‘Hé, Agnes, Agnes!’ In alle hoeken en kanten stond met nieuwsgierige oogen iemand recht, keek en ging ook wuiven | |
[pagina 60]
| |
met de hand, luidkeels tierend: ‘Agnes, Agnes!’ En zoomet, in heel de zaal, was 't één schetterend geschreeuw: ‘Agnes, Agnes!’ Agnes hield op - boog ter bedanking. Applaus, en weêr 't geroep ‘Agnes’ en van her handgeklap, al-dooreen! Vlak-bij stond een oude heer recht, en met zijn blozend-kaal hoofd, boog laag vóor Agnes, vatte haar voet met een hoffelijk gebaar en bracht hem tot aan zijn lippen. Een onbedaarlijk applaus, gemengd met weêr scherp ‘Agnes’-geroep, begroette de kunst van den galanten heer. Toen wendde hij zich vriendelijk nog tot mij en, homme du monde, vroeg keurig: ‘Ik hoop, dat u 't mij niet kwalijk neemt, heer!’ Ik moet tot over de ooren gloei-rood zijn geworden en alleen iets hebben uitgestotterd als ‘zekerlijk neen, heer!’ Maar, enfin, Agnes was van haar tafel gesprongen, zat neêr. 't Rumoer was, wat ons betrof, gaan bedaren: alleen onze onmiddellijke buren keken ons nog gapend aan...... en de kellner. Agnes bestelde ja wat ze wou... en ik ‘maar 't zelfde.’ 't Kon me niet schelen. Ongemak wrong me de keel toe. Zoodra ze wat had uitgerust, rees Agnes weêr recht, en na een ‘wacht even, ik kom zoo direkt,’ | |
[pagina 61]
| |
verwijderde zij zich, verder 't koffiehuis in. Ik zag ze door de gelegenheid dwalen, met heur roode matrozen-pet. Hier en daar drukte ze, op zijn jongens een haar los-toegestoken hand en hield een vlug en vinnig praatje - genoegzaam en vrijpostig, onder gelach en treiterij. Ik zat daar... Of ik gelukkig was, toen ze, teruggekomen, en in één teug haar glas ledigend, voorstelde om naar elders te gaan! On-opgemerkt geraakten wij buiten. ‘- Waarheen? - Waar ge wilt!’ Agnes schoof weêr heur arm onder den mijnen. Wij trokken naar ‘De Drie Zwitsers’. En daar herbegon 't zelfde spel. Agnes sprong op heur tafel; de derwisj-dans ving aan, en dadelijk klonk 't allerwegen ‘Agnes. Agnes!’ Alleen lieten Agnes' mooie beenen, met de zwart-zijden kous in 't bloeiend-wit gewuif, mij koel en onverschillig - en was er geen hoffelijke ouwe heer! Waar wij heen gingen, overal was het 't zelfde spektakel. Agnes op de tafel en Agnes draaide. Dit scheen 't erkenningsteeken te zijn: en 't Agnes-gebrul hield niet op. En Agnes ging rond, Agnes stoeide en gekscheerde met Jan en Alle- | |
[pagina 62]
| |
man - en ik, ik betaalde. Ik beken 't: Agnes leêgde haar drankjes gewetensvol en scheen ‘van niets te weten’. Wat een malle figuur - de mijn! Ik merkte wel dat een ieder mij heimelijk bekeek; ik besefte dat men mij tersluiks uitlachte; ik was zéker dat men mij met medelijden opnam; ik zag de lippen bewegen van hen die Agnes om mij feliciteerden, om mijn blooheid, mijn gek figuur: ik hoorde de vragen: wie ik was; de toespelingen op wat we doen gingen; ik voelde, als een pijniging door mij heen schetteren, het snerp geschater waarmeê onmeêdoogend Agnes iedere vraag beantwoordde. En ik zag ook, hoe, wanneer de een of andere haar, met betrekking tot mij, een brutaalheid in het oor gooide, zij telkens van uit haar masker mij geheel opnam met een ongelooflijken blik, die tegelijkertijd mij toescheen mij te begluipen, mij wanhopig dank te zeggen, en ook ironisch met mij te spotten! Alleen op den weg tusschen twee herbergen was Agnes eigenlijk bij mij; wij liepen immer arm aan arm; maar wij zeiden geen woord! Ik was, diep-in, zoozeer vernederd, begreep zoo goed dat niemand mij benijdde; er wóedde in mijn gemoed | |
[pagina 63]
| |
zoo'n verveling - dat ik altijd maar meê bleef loopen, neêrgedrukt en gedwee.....
Toch werd het laat. Een dunne regen viel en de nacht was kil. Op de lanen, waar 't bewogen leven al geweken was, lag de luchtige confetti door den regen herschapen tot een vieselijk kleverige pap. De hemel koepelde donker. De enkele lantaarns spreidden een doodsch geel licht. En 't was niet meer gaan, doch een moeilijk laveeren over glimmende tegels en water-dof papier! Agnes liep verkleumd, maar tegen mij aangedrukt. Want dat gaf warmte. Ze deed lief. Ze zorgde ervoor dat wij de plassen en de vieste hoopjes confetti vermeden, en trok me dan ook telkens rechts en links, mijn arm van haar verwijderend of malsch duwend in haar leên. Kinderlijk lachte ze, wanneer we soms, een plas ontwijkend, tegeneen botsten of haast uit elkaêr schokten..... Laat het mij zeggen, dat dwaze spel knapte mij op! ‘- Willen we nog gaan eten,’ vroeg ze, ‘of hebt ge 't bever niet? - Mij goed - en zelfs heel gaarne!’ We zetten koers naar een restauratie, daar ergens | |
[pagina 64]
| |
aan de markt. 't Regende, ten andere, stilaan harder: een fijnstralende regen, die eerst niets dan smuik was, maar nu al spikkelde tegen den grauwen, glibberigen asphalt. Ik deed mijn overjas open, en bood, als Martinus, de helft ervan aan Agnes aan. Wat het hielp zou 't helpen. Ze was er half-onder gedoken, heur hoofd tegen mijn borst aangeleund, heur arm, als ten steun, om mijn middel. Ik boog even over haar, moeilijk! - en zoende haar nu eindelijk - toch in den nek, in 't fijn-geurende kroezelhaar. Ze weêrstriebelde noch zei iets - maar kneep mij even met de hand in de leên. Wij liepen door, zoo goed en zoo vlug als 't kon.
Gelukkig brandde een deugdelijk vuur in het salonnetje. Agnes was werkelijk verkleumd en nat van den regen. Ik overigens niet min. ‘- Kom,’ zei ze, ‘ge zijt 'ne goeië jongen. Wat ben ik een zonderlinge meid, niet? Hebt ge u niet verveeld?’ Ze greep me met den arm om den hals en trok mijn hoofd op haar schouder: ontroerd, en na wat verzonnen zoeken (want beide gevoelens gingen gepaard), gaf ik heur weêr een zoen, op dezelfde plek.... die rook naar fijnen muskus. | |
[pagina 65]
| |
‘- Ik griezel er geheel van,’ loech ze, ondeugend. 't Matrozen-petje vloog van haar hoofd. ‘- Straks doe 'k ook mijn vareuse uit,’ besloot ze gewoon, ‘als de garçon weg is; zoo nàt... proeh!... 't Beschaamt u toch niet, hee?..... - Doe nu toch eindelijk uw masker af, Agnes...’ Ik wilde helpen, den knoop gaan losmaken, maar ze vlood. ‘- Neen, dat niet, in géén geval niet... Straks, toe... als we gegeten hebben....’ Wat ik ook zei of bad, 't hielp niet. Halsstarrig bleef ze weigeren. Kortom, 't dineetje was lekker, en vreemd. Agnes had haar keurslijfje uitgespeeld: 't witte gloeilicht van den breeden luchter verspreidde een gouden glans over haar naakte armen en de rondende volheid van 't zachte schoudervleesch. Maar dat masker - waarvan zij alleen het dunne lapje onder 't stijve gedeelte had geborgen - 't deed nu nog eens zóó vreemd aan! Dat niet weten wie, of hoe.... 't was niet geheimzinnig, maar 't ontstemde; 't liet u niet los, onmogelijk u op uw gemak te voelen - 't zweepte u nijdig òp. De warmte van vuur en licht.... en 't eindelijk | |
[pagina 66]
| |
gevoelde uitwerksel van niet weinig drank. Ik stond recht, zenuwig, en doelloos. En brusk kwam ook Agnes overeind. En langzaam gingen we, wonder ontroerd, te zitten op de sofa. Agnes schoof mijn arm om heur naakten hals en, zich geheel naar mij wendend, bood voor 't eerst de gùlzige lippen. Doch heur éene hand hield het masker tegen 't gelaat aangedrukt. Een tijdje bleef mijn band tegen heur schouder rusten: heur blik woog op mijn oogen. 't Onvermijdelijke gebeurde dus ook. Onder mijn gelaat, schuurde vreemd het zwarte masker. 't Licht soesde.... 't Ongewone der kamer werd ongezellig, Tegen de bleekende vensters kletterde de regen onophoudelijk. In de gelagkamer, beneden, was 't nog volop tumult. Agnes trok de tafel tot tegen de opgepookte kachel. Ze stak een sigaret aan en, diep in den lagen zetel gezeten, met de gekruiste voeten op den tafelrand, trok ze met kleine haaltjes aan de geurende sigaret - den damp keurig uitblazend boven heur achteroverhellend hoofd: puf, puf, puf. 't Vervéélde op 't eind, dat zich steeds herhalend, onbestemde geluid... ‘- Gaat ge nu eindelijk uw masker afdoen? | |
[pagina 67]
| |
- En waar-om? - Ze is goed, uw vraag: waarom? Is het soms te veel geeischt? - Misschien,’ beet ze kortweg af. ‘- En nu wil ik toch dat ge 't afdoet!’ Agnes sprong overeind, en, de sigaret neêrgooiend, zei plots hard en nurks-beslist: ‘- Met 't mansvolk is 't altijd hetzelfde. Als ze met ons hun wil hebben gedaan, worden ze brutaal... Wat kan 't u schelen? - Niets. Maar nu wil ik u kennen!’ Licht wipte ik over de tafel die ons scheidde, en eer ze onthutst aan vluchten dacht, had ik 't masker gegrepen en trok het, ik weet niet hoe, met een ruwen schok van vóor haar gelaat. Geloof me! Ik liet een schreeuw. Ik vóelde dat ik koud als ijs was geworden. Ik kreeg mijn overjas te pakken, en ging op den haal, uit-zinnig, zonder één gedachte: ik wist nu wat men een paniek noemt! Daar, waar de neus is, gaapte een zwarte holte! Ik dacht permintelijk, diep in me zelf, met den dood te doen te hebben gehad......!’
‘- Dan zult ge wel den neus meê hebben afgetrokken!’ spotte Paul als tot troost. ‘Misschien | |
[pagina 68]
| |
ook was de maskerneus te klein, en had Agnes toevallig dien dag 't noodige geld niet om een passender masker aan te schaffen.... en liet ze, doodeenvoudig, haar neus thuis... - Nooit kan ik sedert toen een gemaskerde vrouw dicht-bij zien, of dat gevoel van angst beklemt mij; - ik zie, zuiver en precies, die zwarte, dorre holte, niets dan dat... maar 'k griezel en word koud door heel mijn lijf.’ En, na een poosje, toen hij de woorden van Leo ging begrijpen, vroeg hij, gebeten om zijns vriends luchtige toon: ‘- Wat zegt ge van meê afgetrokken? 'k Had er u willen vóor zien staan. Ge zoudt er nu zóo secuur niet meê lachen. - 'k Lach niet. 't Is werkelijk ernst! Maar, kendet ge Agnes vóor dien dag dan niet? Een iegelijk kent ze... Ze is overal te zien. Heel de stad ként heur mooie beenen.... Ze dient, ten andere, als model bij de beeldhouwers. Voor 't been alleen, wel te verstaan! En gij kende' ze niet, kom. En ook weet iedereen dat ze een zilveren neus heeft! Ha, ha, ha, dat 's een goeië!’ Maar zwaar en nog-afwezig, zei Leo, terwijl hij plots bleef staan: | |
[pagina 69]
| |
‘- Waarom lacht ge daarmeê? Ik zie er geen lachen aan. Die zwarte, brokkelige holte.... En ik, daarmeê....’ Hij deed een paar vlugge stappen vooruit. Doch eensklaps greep Paul hem bij den arm en, hem hartelijk duwend in een steegje, besloot, licht: ‘- Kom, we gaan eens hiér.’ Aan 't uiteinde der steeg was een ‘Cabaret Français’. Toen ze de deur openstieten waren enkele klanten gereed te vertrekken. Heel 't aanwezige gezelschap begroette hun heengaan: ‘tous les clients sont des cochons...’ Maar zoodra de kastelein Alexandre de binnentredenden bemerkte, veranderde hij voor zich zelf de wijs, en, met den zwarten arm, die uit de vuurroode sjaal scheen te stralen, naar hen wijzend: ‘Ho, la, la, quelle gueule, quelle binette, ho, la la, 'ste gueule qu'ils ont,’ clameerde hij met zijn zwaar-heesche parijzenaars-stem. En met hooggedreven leute zong heel 't gezelschap hem na. Leo en Paul gingen bedaard in een hoekje zitten. 't Rumoer hield aan; maar koel-verbaasd, en spottend, vielen hun oogen op de soort guillotine, die sluiks tusschen de twee kamers der gelegenheid was opgeslagen, met 't bloed-druipende val-mes - | |
[pagina 70]
| |
en bekeken zonder nieuwsgierigheid 't akelig-dor, bleek-grauw geraamte, dat Deibler voorstelde... Met weemoedig-spottende oogen keken ze toen malkander ook even aan.
Maart 1911. |
|