De zilveren vruchtenschaal
(1924)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
I.
| |
[pagina 74]
| |
sticht waren geplaatst, was hij het zindelijkst, het déftigst gekleed. Dat had hij opgemerkt en, sinds dien eersten dag al, was hij er bizonder trotsch op. Ook dáárom had hij zóó makkelijk aan zijn nieuwen stand kunnen wennen. Zondag was het dus, de dag des Heeren. Uit de lange, netgeboende eetkamer beschouwde Petrusken zonder opzet de verre, rustige velden. Op de vensterbanken, tusschen de witte vouwgordijnen, stonden roode geraniums rijkelijk te bloeien. Over haar blijden gloed héén draalde Petrusken's nederigzorgelooze blik. Stil, ongeroerd was zijn gemoed. Het luidst klapte de sonore slag der hangklok in de kamer. Wegens den vlammenden weêrschijn der geraniums leken de velden ginder soms overtogen met een bloed-dooraderden mist van donkerder purper en groen. Het deed aan alsof de zon al onder ging; nochtans was de dag nauwelijks aangebroken. Zoodat Petrusken, in zijn onkreukbaren eenvoud, scherper toe ging kijken, puur zonder het te beseffen. Hij zag, hoe met den zoeten wind de kalme jeugdige gewassen wiegden op en neêr. Zijn oog leek telkens meê te deinen. Maar, tusschen die schoone velden in, lag toch ook een groote partij | |
[pagina 75]
| |
koren plat te gronde. De hagelslag had ze destijds geveld. 't Was of de halmen nooit meer overeind zouden raken. En Petrusken had het weêr dadelijk bemerkt! En schudde 't hoofd. Want het speet hem danig; graan zou er vast niet van komen, noch stroo: de stengel was geknakt. Waarlijk, hij voelde innige spijt. Nochtans was 't hem zoo maar schielijk opgevallen. 't Was een opmerking, die hij maakte, ouder gewoonte en ervaring getrouw. Want op geen enkel ding, in heel die oneindigheid die vóór hem uit lag, lette hij meer in 't bizonder. Evenmin dacht hij op iet of wat na. Alléén, dat hij reeds een gansche maand hier thuis zat, dat wist hij, onderging hij. Zelfs was hij er, onbewust, uitsluitend van vol. Al sinds dezen ochtend, toen hij nog de eetkamer had schoongemaakt en in orde gebracht: 't ging hem niet zoo vlug als anders. Toch blonk er alles netjes: de wit-en-rood geruite ammelakens lagen zindelijk, zonder een kreuk, op de lange tafels; de stoelen stonden er ordelijk rond. Petrusken was zeker wel tevreden - en toch haperde daar iets...
Buiten rees de hemel eindeloos blauw; golfden thans, in de klaarte, de velden groen, met fluweel- | |
[pagina 76]
| |
bruine vlakken daartusschen in, vèr achter den vlammenden gloed der geraniums - dewelke de zuster nu toch altijd zèlf verzorgen wilde. Gewis, ze deed het zoo goed als hij 't had gedaan. De bloemen tierden weelderig, ze bloeiden bij groote troppels te gelijk. Nu vooral, op Zondag, den dag der rust. De klok sloeg stil acht uur.... Petrusken werd zoomet eenige ontroering gewaar. Waarachtig, hij was niet als naar gewoonte. Mocht hij slechts eens uitgaan, zoo even 't veld in, langs de smalle wegelkens, - al was 't maar om ginds te loopen kijken naar al dat koren, dat plat op den grond leek te liggen, neêrgeveld. Hij vreesde immers: misschien jammerlijk vernield. Hoe was het godsmogelijk?... Maar, zou hij uit mogen? Of zou hij 't nu eindelijk aandurven... aan masoeur verlof te vragen? Bedremmeld tuurde hij, vóór zich uit, vèr over de al te roode geraniums. Een zonnestraal was door 't venster geschoten. De bloemen gloeiden thans met vinnige felheid. Maar dieper in de kamer speelde 't licht heel stilletjes, héél fijntjes op den glanzenden tichelvloer - en schoof al meer en meer breed-uit naar achter, een vloeienden gouden stroom gelijk. De kamer deed zoo warmer aan. | |
[pagina 77]
| |
De stilte zong. 't Geluid der klok ook werd vaster en zwaarder, scheen nu secuurder de ruimte te vullen met haar geregeld tik-tak. Tot een vlieg ergens wakker schoot; een tijdje in haar onzichtbaar hoekje ronkte, en dan onhoorbaar de kamer rond vloog. Ten slotte kwam ze onverwachts botsen tegen 't vensterraam aan, en ze begon dadelijk weêr razend te brommen - en telkens van her te stooten tegen 't doorzichtbare glas. Haar bewogen geronk verdreef de alleenige stem der klok. En Petrusken keek zoomet toe, hoe ze wéér al eens tegen de ruit aan vloog: een zwirrelend zwart vlekje in de zon; en vol ijverige woede zakte tot op de vensterbank, waar ze plotseling zweeg, voorgoed zweeg, en tusschen de bloempotten verdween. Het kwam Petrusken stilletjes te binnen, dat óók die vlieg gaarne naar buiten wilde. Hij werd week van ontferming. Met zijn bevende vingers zocht hij ze te vangen, voorzichtig om haar nu toch geen zeer te doen. Maar het diertje deed zijn uiterste best om aan de scharrelende hand te ontsnappen. Dit maakte Petrusken zenuwachtig. Want hij voelde zich wéér verongelijkt. En werd nijdig. Zoodat hij eindelijk 't insekt in een hoekje van 't raam kreeg. | |
[pagina 78]
| |
waar 't niet verder kon. Tusschen duim en twee vingers ving het Petrusken, nu al met eens weêr zacht te moede. Met zijn vrije hand opende hij 't venster. 't Ging moeilijk. Hij vreesde steeds dat hij, somtemets, door de inspanning, zijn drie vingers vaster zou kunnen toeknijpen: en 't was immers óók een sukkel..... Zoo liet hij de vlieg behoedzaam los op den arduinsteen en, over 't vuur der geraniums gestopen, ging hij haast angstig letten op heur doen: ze bleef daar eerst liggen op haar buik alsof ze geen poot meer ongedeerd had; dan begon ze, zonder alevel verder te geraken, met haar vele pootjes zoowaar te riemen; toen werd ze plots weêr stil, dood-stil. ‘- 'k En heb ik ze nochtans nie' nijg genepen,’ dacht Petrusken verlegen. Evenwel, na een korte stonde ging de vlieg van her wat roeren, kroop recht en ving aan, haar verfrommelde vleugels zorgvuldig met haar achterste pooten te bestrijken tot ze weêr glad waren, en blinkend als twee puntjes licht Dan wreef ze nog even haar pootjes ijverig over elkaêr - en vloog prachtig weg, zonnewaarts. Petrusken volgde blij haar schoone vlucht. 't Was zijn werk. Toch bleef 't hem een verrassing. En zijn gelaat helderde innig op. | |
[pagina 79]
| |
Opgemonterd keek nu Petrusken óók naar de rijzende zon. Het was 't gewone uchtend-gloren. De schijf der zon leek een diepen gloeikolk, schitterend wit als diamant. Daaromheen zweefde thans uit-stralend een ragfijne nevel, die 't azuren uitspansel maakte tot een wijde zee van vloeiende melk. Dan, hooger op, naar 't zenith toe, werd het diepe ruim al gaande van her blauw en blauwer, en van een milde, zuivere, eindelooze effenheid. Eén wolkje slechts, zoo wit als malsche wol, dreef langzaam door de lucht. Het was bloedrood- en gouden bezoomd. Er blies anders geen windje, en ook geen vogel zong. Alles was eenig stil en rustig. En de toppen der boomen klaterden in gulden schijn. Hoe ongekend zoet en teêr waren hemel nu en aarde! Hoe verlokkelijk 't zalige leven! En met breede gulpen ademde Petrusken de frissche lucht in, dewelke in prikkelenden drang al maar binnenstroomde door 't opengebleven venster. Hij leek dronken; hij was opgewekt jóng als nooit te voren. ‘- 'k En heb ik van mijn leven zoo'n schoone zonne nie' gezien,’ meende Petrusken vervoerd. Hij kwam nader tot het raam. Hij boog weêr over den gloed der geraniums. 't Was of hij alles | |
[pagina 80]
| |
dat bestond van dichterbij wilde beschouwen: hij voelde dat hij hopen moest. Zijn verlangen om éindelijk ook eens uit te mogen gaan, overweldigde hem: hij neeg vèr over de vensterbank. 't Was of hij keek, hoe hij er uit kon springen. Maar een pauw, verschrikt door zijn plots verschijnen, ging schreeuwen, snerp... ‘- Nee-ë, z'en zullen mij vandaag nog nie' uit laten gaan.’ Hij zuchtte. Zijn diepe, ongeweten onrust was het die sprak. Sedert hij in 't Peekenshuis was opgenomen, wist Petrusken nochtans secuur en nauwgezet wat zijn dagelijksche taak zou zijn. Eens en voor altijd had Moeder-Overste hem uitgelegd, wat hij zoo al geregeld te doen zou hebben. Nooit verzuimde of vergat hij iets. Het was hem zelf, hém vooral, een wonder, op zijn leeftijd. Want héél zijn leven had hij hard gewerkt, puur een slaaf. Hij was er klein en mager bij geworden. Zijn zondagsche kleederen stonden hem zelfs te wijd nu, zoo afgesloofd en afgeleefd als hij was... Dus, wanneer straks de bel zou gaan, moest hij éérst naar de kapel om mis te hooren. En lèzen, de paternoster ijverig in de hand, - want onder 't oog van soeur supérieure, die straf en belooning uitdeelt met uiterste | |
[pagina 81]
| |
gestrengheid. Dan zal hij, op zijn beurt, weêr stil de kapel verlaten: ná Doren, den kreupele; en vóór Wannes, die binnensmonds maar steeds mommelt. Met den rang toens meê, naar den refter, langs Moeder-Overste heên, die u bekijkt en opneemt, - en vriendelijk groeten: ‘Zalige Zondag, ma soeur supérieur’. Want zóó luidde de onverbiddelijke regel. En dan eerst zou hij vernemen of hij uit mocht, met de anderen uit, na 't middagmaal. Om dan pas 's avonds terug te komen, met het vallen van den dag. Doch de meesten kwamen veelal reeds lang vóór 't deemsteruur thuis. De een vóór, de ander na, sukkelig en vermoeid. Doch hij was nog gaaf en gezond van lichaam, en goed bij zijn verstand: nóóit immers vergat hij iet of wat. Als hij uit mocht, voorwaar, eerst op 't laatste nippertje zou hij weêr terug keeren, tegen dat voorgoed de poort werd gesloten. Want één maand lang zat hij hier nu immers al. Hij was het trouwens wel een beetje beu, zoo elken Zondag namiddag de kapel gereed te moeten maken, terwijl de andere peekens hunne kennissen in 't dorp mochten gaan bezoeken. Ieder maal hij aan 't altaar voorbij had te gaan, behoorde hij diep te knielen. Dat vermoeide hem uitermate. | |
[pagina 82]
| |
Werken was gezonder. En als ge soms wat vergeet of verkeerd doet, masoeur roept u dadelijk terug, en laat u 't ding zelf weêr op orde brengen, en driemaal knielen vóór 't altaar bovendien; opdat men 't niet meer zou vergeten een anderen keer. Dan mocht hij koffie gaan drinken, te vier uur, godsmensch alleen in de kleine keuken. Maar daar zat hij gaarne. Zoo ongestoord op zijn eentje. Nooit smaakten hem zijn boterhammen beter. Ook, 't zou hem misschien wel nog varen, mocht hij uitgaan. Zoodanig was hij er nu al aan gewoon. En, na de koffie aldus te hebben genoten, de tafel geruimd, zei telkens dan de zuster: ‘- Petrusken, thans moogt ge wat gaan rusten op de bank op de koer. - Ja, masoeur.’ antwoordde hij. En hij ging dadelijk gewillig ginder zitten. De zon was juist de plaats voorbij, maar de bank was nog heerlijk warm van haar roostering. Petrusken voelde dat het hem deugd deed. Prettig keek hij naar den moestuin, lang, héél lang, tot zijn oogen toevielen, en hij aan 't zuilen ging, zonder te roeren. Zijn klein, gerimpeld koppeken helde wat op zij. ‘- Petrusken, Petrusken,’ zou masoeur na een kort tijdje al roepen, ‘waar zijt ge toch weêr? | |
[pagina 83]
| |
- Ik kom, ik kom, masoeur,’ zou hij antwoorden, en wakker worden en van de bank schielijk oprijzen, en al gaande zijn oogen gedwee eens goed uitwrijven. 't Was altijd masoeur-econoom, die 's Zondags namiddags meester was. En met haar zou hij dan meêgaan, versche groenten plukken en snijden in de lochting, al op avans voor 's anderdaags. En onder 't werk zou hij met masoeur over al 't gebeurde van de week tneê mogen klappen. Maar toch, nu zou hij toch gaarne ook eens uit willen gaan. En dan....
‘- Petrusken, maar Petrusken toch, wat is dat nu? 't Is al lang gebeld.... Tien keers heb ik geroepen! Ge zegt “Ik kom, ik kom,” en ge zit hier dan gelijk 'n snul te kijken....’ Petrusken wreef zich brusk de oogen uit. Hij zat, in goud-klaterend zonnelicht gehuld, inderdaad door 't open vensterraam te staren. De geraniums spuwden vuur en vlam. En hij keek óp. Een harde zwarte vlek in een bad van bloed: vóór hem stond Zuster-Overste, geweldig. Hij had ze gezien noch gehoord. ‘- En hebbe 'k ik geantwoord?’ stotterde | |
[pagina 84]
| |
Petrusken ten langen leste, ontdaan en tevens vol zenuwachtigheid. Hij voelde toch zijn hand zóó zwaar. Hij bekeek ze. Ze was als gezwollen, en beefde. Hij bemerkte niet dat masoeur hem zoowaar geheel opnam; hij werd het evenmin gewaar, dat zij hem geen antwoord had gegeven. Zij had het al meer bemerkt, meende ze: Petrusken was soms met zijn gedachten weg, hoe accuraat hij anders ook nog zijn werk verrichtte. ‘- Toe, kom nu maar meê.’ zei masoeur ten slotte, kort. Petrusken dan volgde haar op den voet, met zijn stram-aanvoelende beenen, beteuterd om 't geen was gebeurd; en vol zorg om wat hij meende dat nu onvermijdelijk zou komen. Onbewust keek hij nog even, vóór hij de kamer verliet, door 't opene venster. Ginder vêr lag 't geteisterde land, met zijn vernield koren.... De roode stroom der geraniums steeg en steeg. Doch weêr kreesch de pauw: vandaag nog regen... Al met een keer wendde echter Moeder-Overste zich om: ‘- Zou-de gij misschien nie' eens geern uitgaan, vandage, Petrusken?’ vroeg ze. Hij bleef staan. | |
[pagina 85]
| |
‘- Hé,’ bracht hij uit, keek de zuster aan en zweeg. De zuster ging al weêr haars weegs. ‘- Ha, 'k weet ik dat zoo precies niet, masoeur supérieur. - Ge zij-de 't gij hier toch al goe' gewoon, zeker?’ meende ze noch bleekjes. ‘- Da' zou 'k toch peinzen... masoeur supéperîeur,’ hakkelde hij, nu met eens, in zijn warrige verlegenheid, heet geworden van begeerte. ‘- Bah, dan moog-de gij ook nu eens uitgaan, vandage. Petrus.’ En zij vervolgde, met veranderde stem, alsof ze zich rustig in 't gelijk stelde: ‘Het zal u al zijn leven deugd doen. Maar toe, kom nu maar....’ Uit de kapel ruischte hem al de zang van 't orgel te gemoet. Hij was te laat. Maar het deed hem niets; hij wist nu vast dat hij uit mocht gaan. Doch naar masoeur dorst hij nochtans niet te kijken. Zijn hart popelde. Toch fluisterde hij 't dadelijk aan Doreken, den kreupele: ‘Doreken, 'k mag ook uit.’ Hij neeg even naar Wannes toe, en fezelde 't hem in het oor: ‘Wannes, ik mag ook uit.’ En Wannes mommelde hem wat tegen: 't was of hij ronkte. Masoeur zag op, haar oogen berisp- | |
[pagina 86]
| |
ten hem streng. Hij zweeg, plots benauwd: daarmeê was de eerste opwinding voorbij. De verdere morgen liep alzoo voor Petrusken in blij vooruitzicht ten eind. Hij deelde zijn vreugd aan elkendeen, dien hij tegen kwam, mede. Hij merkte 't niet eens op, hoe norsch een ieder dien hij aansprak, zijn ijle opgeruimdheid beantwoordde. Hij zelf, intusschen, babbelde zich zat. Zoo opgewonden werd hij allengs, dat hij 's noenends niet eten kon; hij voelde een strop om de keel, een beklemming om de borst. Hij kòn niet eten - alleen zijn glaasje bier deed hem frisch en lustig aan. En wanneer dan, dadelijk na 't middagmaal, de tijd was gekomen dat de verlofgangers 't gesticht tot den avond mochten verlaten, liep Petrusken ijverig naar de keuken mede, waar zuster-econoom op hem wachtte. ‘- En gaat ge nu ook eens uit. Petrusken? - Ik peins het toch, masoeur.’ antwoordde hij met verlegen stem. Men vroeg het hem zoo dikwijls! Hij verlangde nu slechts nog één ding: al buiten te zijn, vèr van de macht, die alzoo vragen stellen kon, en die dan op haar besluit misschien terug komen wilde. ‘- Maar 'k zal ik 'tavond heel vroeg weêr zijn,’ | |
[pagina 87]
| |
vergoelijkte hij. Hij meende 't permintelijk. Hij hoorde hoe luid zijn hart zong. ‘- Dat 's braaf,’ zei masoeur, ernstig. ‘En voilà uw zakgeld. Zie toe, hoorde 't, Petrusken, dat ge 't niet zondig verteert.’ Een handvol kluiten en centen kreeg hij. Moest hij niet natellen, hoeveel hij had ontvangen? dacht hij even, ouder gewoonte - van toen hij voor zijn notaris bij de boeren de pacht ging ontvangen. Hij deed het alevel niet. Hij had haast. Hij nam zijn roode zakdoek, stopte er het geld in. Doch vóor hij 't in zijn tasch borg, bedacht hij zich even. Hij wendde zich plots om, zoo dat 't masoeur goed zien zou. En met den rooden geldbeugel maakte hij opgewonden het teeken des kruises. Hij wilde toonen, nu hij voor de eerste maal verlof had gekregen, dat hij die gunst waardig was. En masoeur-econoom had toch gezegd: ‘- Verteer het niet in zondigheid.’ | |
[pagina 88]
| |
II.
| |
[pagina 89]
| |
woord erg verlegen. Dat is nu 'ne keer 'ne vieze, dacht hij. En, ‘- Ik weet ik dat allemaal niet,’ aarzelde zijn stem ten langen leste. ‘Ba néén ik, ik weet ik dat allemaal niet! 't Is nu ommers pas de eerste keer da' 'k uit mag.....’ Maar de ander zei, als brak hij met één snok een stukje koord: ‘- Saluu', ik ga langs daar.’ Hij liet Petrusken zonder complimenten staan, en sloeg een zijweg in. Petrusken zag het noô, - doch voelde zich niettemin verlicht, van her vroolijk. Hij wist nu trouwens ook iets meer: alle Zondagen zou hij dus alzoo zakgeld krijgen, iederen Zondag dat hij uit mocht gaan. En daar had hij zelfs récht op! Wie had dit ooit gedacht?... De weg naar het dorp was ver. En de zon laaide, haar stralen vielen haast loodrecht op de boomen, die de baan bezoomden; geen schaduw was eigenlijk te zien. Een broeiende oven, zoo leek de blauw-tintelende lucht. Maar nog het heetst was toch het mul, waarin Petrusken voortschoof, en dat den grond als een dik en zacht tapijt bedekte, zoodat hij zijn eigen stap niet hoorde. Hij was geheel alléén. Hoe had hij het? Wat 'ne vieze, | |
[pagina 90]
| |
dacht hij nog even. En liep, nu hij met niemand spreken kon, als een automaat. Hij had verlof gekregen; hij was mogen uitgaan, na één maand; hij volgde den weg naar het dorp; dat was alles wat hij wist en overpeinsde. En in zijn zakdoek staken zijn centen verborgen. 't Geld woog zwaar in zijn broektesch, waar ook zijn lierenaar kuilde. Bij iedren stap botste 't hard tegen zijn dij aan. Hij voelde 't telkens. Maar zóó toch begreep hij dat hij 't niet verliezen zou.
Vóór zich uit, vèr, zag Petrusken eensklaps uit een herberg langs den weg een gedaante te voorschijn komen, die dadelijk met groote snelheid dorpwaarts zich repte. Hinkepatinkend, hinkepatinkend, vlug, vlug ging het; en de kleine kruk, waarop de man leunde, leek een duivelsch alaam te zijn. Doreken!... Petrusken nam zich voor, hem in te halen. Temet verhaastte hij zijn stap. Want waar zou hij, zonder Doreken, gaan? Hoe zou hij, zonder Doreken, den dag doorbrengen? Waar.... zoo alléén? Hij had er, in zijn blijdschap, tot nu toe niet aan gedacht. Nu hij Doreken zag, bevroedde hij, dat hij zonder Doreken niet zou weten, wat met zijn tijd aan te | |
[pagina 91]
| |
vangen. Hij kon anders evengoed ai terstond terug keeren naar 't gesticht! Hij had immers nergens anders nog een thuis meer.... Want Cornalie... Een zwaluw vloog vóór hem uit. Zij scheerde zoo dicht langs den weg, dat haar vleugels 't rulle mul schenen te raken. Telkens als de vogel heel vlak bij hem was, een paar stappen pas vóór hem, liep Petrusken plots harder-méé. Op zijn oude beenen sjokte hij dan als op stelten vooruit. Steeg de zwaluw van her naar omhoog, dan eerst kwam hij weêr op adem. Doreken ook hield hij voortdurend in het oog. Maar hij voelde 't al dadelijk, tegen hèm moest hij het afleggen: Doreken met zijn kruksken was als een duivel zoo fel. Hem inhalen zou hij niet. Niettemin liep hij aldoor maar harder. 't Mul walmde op van onder zijn zenuwachtig-strammen pas. Zweet perelde op zijn voorhoofd. Stof kleefde bij vlekjes aan zijn klam aangezicht. Met zijn mouw veegde hij 't onophoudend af; en ook hij werd een en al drift en onstuimigheid... Aan de dreef van 't kasteel stond een herberg. Hij dacht er al met eens aan. Daar zou Doreken wel niet zonder meer voorbij trekken. En Petrusken keek zijn oogen uit, om te weten of hij goed had geraden. Inderdaad, zonder zijn stap te vertragen, | |
[pagina 92]
| |
zwenkte Doreken plots rechts om; en was hinkepatinkend in de herberg verdwenen vóór Petrusken 't zeker had gezien. Doch Petrusken wist het nu: ginder zou hij Doreken wel inhalen. En hij stapte verder haastig en tevreden... ‘- Ik zal hem verdore wel krijgen!....’ Daar was anders overal leute en uitbundig leven in de lucht en over de aarde. Zwaluwen streken nog gedurig bij twee en drie tegelijk neêr over de baan, volgend elkaêr schreeuwend achterna, al zwenkend nu op den eenen dan op den anderen vleugel. Tallooze musschen wriemelden in het warme mul; tjilpend vochten ze onder elkander, of lagen zij met wijd open vlerken te spartelen in 't rulle stof, zoodat allerwegen vóór Petrusken's oog, kleine grauwe wolkjes van den grond op stegen, uiteen bubbelden en weêr neêrvielen. Langs den zoom van de baan stond het gedweeë koren in den zonnebrand te roosteren. Een fijne, bruin-gele smoor, wuivend gouden poeier gelijk, scheen er over heên te hangen, tot aan den verren horizont. Daarboven welfde, net als dezen ochtend nog, zonder één nevel de pure hemel - effen blauw overal. En Petrusken genoot, in zijn snelle vaart, verrukt de weelde zijner herwonnen liberteit. | |
[pagina 93]
| |
Toen hij aan ‘De Drie Koningen’ kwam, stond Doreken al weêr op de stoep, klaar om verder te trekken. Haastig haalde Petrusken zijn schitterrooden zakdoek te voorschijn, liet de centen tegen elkaêr kletteren: ‘- Doreken,’ riep hij, ‘Doreken, wacht, ik tracteere.’ Even schiep hij adem. En dan weêr: ‘Ik moet ik toch iet offreeren op den eersten keer. - Dat 's scheepsrecht,’ bevestigde Doreken, die vóór 't ongeluk met zijn been, varensgezel was geweest, en er gaarne aan herinnerde als hij met nieuwe kennissen had te doen. Maar 't was al zóó lang geleden, dat hij het soms vergat. En, ‘- Voor mij dan 'n djeureken, nog een halve scheut,’ bestelde hij. Hij stond al vóór den toog, zijn kreupel been opgetrokken als een rustende ooievaarspoot. Maar stevig steunde hij op zijn kruksken. Zijn blik was doordringend hard, en wendde zich soms vlug van Petrusken naar Stanse, de waardin; zijn grijze snor deed heldhaftig. Hij sprak weinig, maar als hij sprak scheen zijn stem te bevelen. ‘- Geef mij dan ook een djeureken, Stanse,’ meende Petrusken. Hij wilde zich flink toonen. Zonder een woord te wisselen, bleven ze vóór | |
[pagina 94]
| |
den toog half afgewend staan kijken naar buiten, door de open deur. Af en toe lepperde Petrusken aan zijn borreltje; Doreken had het zijn zonder meer in twee slokken al leêggejoept. Tot dat Stanse, met haar twee armen, kruiselings over haar zware borst, rustend op het toogblad, ten slotte vóór zich uit zei: ‘- Wat is 't warm vandaag. Excellent toch voor 't koren, zoo'n zomerweêr. 't Wierd ook tijd. 't Had anders wel een slechte oogst geweest. - Ja, 't,’ beet Doreken. ‘- Ik peins ik zooals gij, Stanse,’ lispelde Petrusken op zijn beurt, ‘en als 't op tijd en stond dan regent nog! Anders... - Dat zal het van nacht al, regenen, Petrus. Ik voel 't aan 't krieuwelen in mijn beenen. En da' mankeert nooit... - Kom, we gaan - gaan we?’ besloot Doreken. Het zwaar ijzeren einde van zijn kruk botste al ijzig op den steenen vloer. ‘- Ga-de meê,’ keerde hij zich echter nog brusk om naar Petrusken. ‘Ik betaal op een ander, als ge meê gaat. Nu, ge moet het weten. - Ja ik.......ik kom,’ gehoorzaamde Petrusken. Ze liepen nu met hun beiden kameraadschappe- | |
[pagina 95]
| |
lijk langs de baan, onder 't bakeren der zon. Petrusken kon met moeite volgen. Maar het kletteren van Doreken's kruksken tegen de kasseien, klonk als een kil vermaan. Ook deed hij terstond zijn uiterste best. Zijn stramme beentjes pikkelden vlug en vlugger, steeds met groote inspanning. En alleen genoot hij wat rust, zonder nochtans ten volle op verhaal te komen, als ze van her een afspanning binnen liepen en van her een djeureken dronken. Maar zoodra Doreken zei: ‘kom, we gaan,’ was hij opnieuw te been en volgde hij, gelaten, met nu en dan een opflakkering van welligheid en overmoed. Een prachtige kerel, Doreken!... Ze kwamen in het dorp. Tot dusver had Petrusken al zeven druppels binnen. En zijn gelaat, hittig nog en krieuwelig van de kleverige stofmoeten, glunderde nu ook innerlijk. Heel zijn wezen deelde in zijn koesterende opgewektheid. Want thans wist hij ontwijfelbaar, dat hij nooit zoo'n plezierigen kameraad had gekend als Doreken, die altijd door maar zei: ‘kom, gaan we?’ en altijd door er nog maar weêr eentje bestelde, steeds hetzelfde: een djeureken, een hééle halve scheut jenever, - dat hij seffens in twee slokken binnenjoepte... klok... klok. En hinke- | |
[pagina 96]
| |
patinkend, onverstoorbaar, los van alle dingen, was hij, met zijn ijzer-klinkend kruksken, al van her weg, naar elders toe. En Petrusken, - de oogen, in het van stof en zweet doorkeend gelaat, zuiver blauw glimmend van de zeldzame pret, - keek al loopende af en toe Doreken ter sluiks eens aan, uit wassende goedmoedigheid. Wat een goede vriend toch was Doreken.... Nochtans voelde Petrusken soms wat wroeging. Als hij even dacht aan zijn zuster, Cornalie, die in de buurt woonde, en die hij, gewis, toch met een bezoek diende te vereeren. Hij mocht ze wel niet, die zuster - maar 't was nu immers de eerste maal dat hij uitging. En plicht is plicht. Doch hij kon Doreken alevel nu ook zoo niet verlaten. Hij kon hem voorwaar niet alleen meer laten loopen. Zij waren thans, - of waren ze 't niet? - twee gezworen kameraden, tot in den dood. Bij die gedachte lachte Petrusken genoeglijk. En hij greep Doreken's arm. Want lachen geeft moed. Maar Doreken, die niet begreep, zei hooghartig: ‘- Dat 's goed, houd u maar aan mij vast. Twee aan twee gaat veilig.’ Arm aan arm strompelden ze voort, traden ze plechtig de eerste herberg van 't dorpsplein binnen. | |
[pagina 97]
| |
Ook Petrusken scheen nu in waarheid koddig te hinkepatinken.... ‘- Altijd 't zelfde,’ riepen ze samen luidruchtig uit. ‘altijd 't zelfde, elk 'n djeureken, elk 'n stoop jenever.’ Ze proestten het uit. Doch toen ook fezelde 't plots Petrusken, zéér vreemd doende van schielijke verlegenheid, in Doreken's oor. 't Was of hij biecht sprak, in de vreeze dat de verdiende straf met luide woorden zou worden uitgesproken: ‘- Zeg eens, Doreken, zouden we ook nie' eens gaan koffie drinken, - bij Cornalie, mij' zuster? 't Is ommers vier uur... 't En zou ons niks kosten. Wa' peinsde er van?.... Da' ware een fijne, hee. - Koffie?.... Dat 's goed,’ weêrvoer Doreken met gebiedende stem. ‘Dat's goed, we gaan - slok, slok, - gaan we?’
En weêr waren ze op weg, thans naar Cornalie toe. Ze woonde wat verder op, en stond aan 't hoofd van een kleine boerderij. Haar man was sedert jaar en dag overleden. Zij zelf beredderde sindsdien alleen het heele spel. Zoo zeer liep het op wieltjes, dat Petrusken er zelf géén oogenblik had aan gedacht, haar te vragen, nu hij oud en | |
[pagina 98]
| |
versleten was, om zijn intrek bij haar te mogen nemen. Waar Cornalie was, daar was immers van zelfsprekend voor niemand anders, en nog minder voor hem, den eeuwigen goedzak, dien iedereen zou bedotten, plaats. ‘- Hoe zal ze mij ontvangen?’ bepeinsde zich Petrusken onderweg. Hij vreesde dat Doreken affront zou hebben. Hij voelde zich niet veilig; zocht er naar, hoe hij 't aanpakken zou. Vóór de hofsteê kreeg hij echter weêr volop moed, zoo op eens: Doreken was voorwaar geen man dien men affronteert. En zonder eenige aarzeling stiet hij met één ruk de huisdeur open, en zei: ‘- Dag, Cornalie, ik ben het. Met Doreken.’ Cornalie was juist, in een hoek der kamer, bezig met de geit te melken. Haar ronde rug was naar hem toe gekeerd. Een poos nog deed ze voort met haar werk, 't was puur of ze niets had gehoord: en het werd zoo stil in Petrusken. Toen pas keek Cornalie op: ‘- Heere God, Petrusken, zij-de 't gij? E' minuutje, en 'k heb hier gedaan.’ Weêr wendde ze den kop om, haar voorhoofd leunde nu haast op den rug van de geit, dewelke ongedurig werd door de vreemde verschijning. | |
[pagina 99]
| |
Maar Cornalie beteugelde telkens haar nieuwsgierigheid door een vlugge klap op haar snoet. En molk voort. Toch zei ze, na de stilte, heusch: ‘- En zij-de gij vandage al mogen uitgaan? - Ja 'k, Cornalie, vandage voor den eersten keer. En ge ziet het, mijn eerste bezoek is bij u - met Doreken.’ Of 't haar genoegen deed, men kon 't niet weten. In 't haar van de geit was Cornalie's gezicht verborgen. De melkstraal zong onveranderd. Na een korten tijd: ‘- En zij-de 't gij daar al gewoon?’ informeerde Cornalie nog. ‘- Ba ja 'k, ba ja 'k.... da' begint al te gaan zoo,’ overdreef hij van uit het portaal. ‘Da' begint heel zeker zoo al te gaan. En 't is daarom ook da' we hier zijn - met Doreken. - Ge zijt gij 't overal zoo gemakkelijk gewend geworden,’ gemelijkte Cornalie doodgewoon, ‘ge zijt gij zoo'n goe' zak....’ Ze zei niets meer. Ze deed weêr voort. Alleen 't gezang van de spuitende melk ruischte nog in de kamer. En Petrusken voelde allengs zijn ongerustheid van her opduiken en waren rondom hem heen. Hij keek schuchter naar den vloer. Omdat | |
[pagina 100]
| |
hij naar omlaag zich boog en stáárde, schemerde daar een rood veld van rood vóór zijn oog. Als van geraniums die geweldig bloeien.... Die geit stonk.... Hij ging beseffen, hoe Doreken alles in de kamer nauwlettend opnam. En begreep dat hij gauw wat zeggen moest. Want de stilte beklemde. Eindelijk sprak hij: ‘- 't Is goe' weêr vandage, hee, Cornalie. - Dat weet ik zoo precies niet,’ meende echter Cornalie beslist. ‘'k Heb ik alleens nog geen tijd gehad om mijn neus buiten de deur te steken, zooveel werk als ik altoos heb. En 'k moet ik nu nog zoovele doen! Wij hebben wij geen rijkemans leven als gij. Wij zijn wij slaven in onze stiel....’ Een laatste luide straal; verschuif van een driepikkeltje, en eindelijk stond Cornalie dan toch met heur teile dampende melk op, verdween in de achterkamer. Petrusken was uitgepraat. Zijn plicht had hij volbracht. Ook voelde hij, dat hij nu maar liefst had willen weg zijn, nu alles toch gezeid was. Niets trok hem hier nog aan. Doch neven hem, wat verder de kamer in, stond Doreken, norsch en geweldig. Hij was - of was hij het niet? - een vriend van Doreken. Hij had voor hem dus een betere, een schoone ontvangst verwacht. En | |
[pagina 101]
| |
zou Cornalie, die vrek, om vier uur soms geen koffie meer drinken? ‘- Zoodat het met u goed gaat, Cornalie,’ bleef hij toch nog hopend marren toen zijn zuster terugkwam. ‘- Ik heb 'k wel véél te veel werk, zoo'n vrouwmensch alleen, ze bestelen u van alle kanten. Maar anders kan ik niet klagen,’ klonk 't onverschillig antwoord. Doreken zei ‘hum’, stampte met 't ijzeren eind van zijn kruk zwaar tegen den grond, en heel zijn kreupel lichaam beefde van ongehoorde dreigementen: ‘- Dan gaan we maar van her voort, Cornalie. Ik ben ommers met Doreken.’ Cornalie antwoordde niet seffens. Petrusken hing aan haar lippen. Ten langen leste zei ze nochtans: ‘- Ge moet gij van tijd tot tijd zoo 'ne keer komen, Petrus, als ge goeste hebt, en niet weet wat te doen.’ Ze stond vóór hem, met haar twee vuisten stevig op de heupen. En ze zag zij over Doreken heen. ‘- 't Zal zijn zooals ge wilt, Cornalie,’ berustte hij. En na weêr een stondeken zwijgens, niet wetende hoe toch nog te uiten, wat hem op de lever lag, vervolgde hij schrijnend bitter: | |
[pagina 102]
| |
‘- Tot later toens, Cornalie. - Ja,’ zei ze, ‘tot laters en houd u snugger, broêr.’ Doreken's kruk sloeg al klettrend tegen den vloer. Hinkepatinkend zeilde hij naar de deur, wierp een stoel uit den weg, en, van uit de deurkier, stevig op zijn één been, sprak op zijn beurt - belééfd: ‘- A-dieu, Cornalie.’ En floot schamper: Partant pour la Syrie. Want vroeger was hij óók soldaat geweest. Petrusken, beduusd en verlegen, volgde hem op den hiel. Hij voelde diep 't affront, ál het onrecht zijn kameraad aangedaan.
Op den hoek der straat, wat hooger op, stond de ‘Keizer van Oostenrijk’. Doreken was er al binnen éér nog Petrusken tot bezinning bleek gekomen. Op de bank aan de muurzijde had hij zich neêrgegooid. Met zijn kruksken klopte hij op de tafel. 't Geluid daverde door de leêge zaal. ‘- Alle hens op dek,’ huilde hij, alsof de storm loeide. De logge bazin schoof aan, met haar bloote voeten pletsend in haar sloffen. ‘- Heeren? - Bórrels,’ beval Doreken zonder één woord meer. | |
[pagina 103]
| |
Twee slokken. Leêg. Een slag met zijn kruksken. De bazin schrok òp. Maar, ‘- Borrels,’ commandeerde Doreken's stem, nijdig. En, seffens daarop donderde hij van her: ‘- Borrels!... Driemaal is ommers scheepsrecht. - En nu nog eentje,’ bestelde hij wat later, toen Petrusken op zijn beurt, steeds bedremmeld en gedwee, ook zijn drie glaasjes leêg had gekregen, - dat 's, mardjiete, toch béter als die wijvendrank,’ besloot hij kort, neigend naar Petrusken die neven hem op de bank zat, klein, en die geen klank dorst te uiten. En ter bevestiging van zijn woorden sloeg hij, nu vriendelijk, weêr een geweldigen slag met zijn stok op de tafel, en floot daarop parmantig van her een krijgsmansdeuntje uit den ouden tijd. Als van een nachtegaal was 't fijn en kunstig. Petrusken meende 't zoo. En 't gefluit beurde hem op. En, scharrelend in zijn rooden zakdoek om te mógen betalen, grinnikte hij, nu ook voldaan. Wat een goeie, die Doreken! Maar, diep-in, was hij daarbij nog danig ontroerd. Dat oude liedje toch!... Ha, die Cornalie.... Zoo'n affront..... Hij was teweeg verwezend te weenen. En schamper loech hij: ‘Hi, hi, hi, de heks......’ | |
[pagina 104]
| |
III.
| |
[pagina 105]
| |
En dit hernieuwde ook telkens weêr zijn wroeging en tevens 't milderend besef, dat hij Doreken had te vergoeden om de slechte ontvangst: om de koffie die niet werd aangeboden, hoewel hij, Petrus, in de roes zijner vreugd, hem nochtans had belóófd. Dat was een affront. 't Geluk om zijn versche vriendschap verhoogde nog zijn spijt. Doch met een nieuw voorstel dorst hij niet voor den dag te komen... Anders.. ja, hij wist wel wat.... Nog iets goeds en lekkers. 't Was zelfs een wonder, dat hij er niet vroeger had op gepeinsd? Waarom? Een oud gevoel van weemoed overtoog hem. Hij dacht immers aan Meelnie, die hij in den tijd had gekend; die nu op 't schoone Wilgenhof woonde; en die, vast en zeker, óók aan Doreken koffie zou hebben aangeboden, waren ze er saêm heen gegaan, zoo eens op deftig bezoek. Hij had er zelfs even alléén, zonder Doreken, kunnen naar toe trekken: had hij er maar aan gedacht, aan durven denken.... wat vroeger... Nu dorst hij 't wel, dorst hij álles. Was hij er eens.... alléén gegaan! Maar thans was Doreken zijn vriend, en bij hem had hij ook nog iets weêr goed te maken: waren zij er dan maar saêm gegaan.... Langs de baan hinkte Doreken van her dorp- | |
[pagina 106]
| |
waarts. Zijn been slingerde aan zijn lijf als een kromme buis aan een touw. Zijn kruksken zwaaide hij vervaarlijk vlug. De klare ijzeren top kletste slag op slag tegen de steenen. Hij liep als altijd, zoo snel hij kon. 't Zweet vloeide hem nu ook van 't voorhoofd. Het ron te saêm in zijn langen snor. Ten slotte bengelden er trossen droppels aan de knevelhaartjes om zijn mond. Dan schudde hij proestend eens hevig den kop, zooals gansch zijn lichaam schudde bij 't loopen, en de kille druppels vlogen overal in 't rond, tot zelfs in Petrusken's gespannen gezicht.... Doreken haastte zich zóó - waarheên nu nóg? Zijn eenige bezigheid, zijn eenig voornemen leken: zich te haasten, immer voort. Petrusken aan Doreken's arm, spande thans opnieuw zijn uiterste krachten in om ondanks zijn stijve beenen toch gelijken tred te houden. Hij lééd geweldig onder de hitte. Zijn oogen gloeiden en pinkten voortdurend, en deden hem ten langen leste, zoo bij wijlen, onuitstaanbaar pijn: van 't zilte vocht dat er rondom kwam aan kleven, en daar dadelijk saêmtrekkend opdroogde. Hij had nu geen tijd om 't zweet en de prikkelde stofmoetjes weg te vagen. Hij dacht er niet eens op. Heel zijn | |
[pagina 107]
| |
gelaat, trouwens, voelde hij aan, opgezet van de groote hitte, die tot op 't diepste van zijn lijf leek doorgedrongen: tot berstens toe was hij druipend rood als een kreeft. Daarbij was 't hem loomduizelig in het hoofd - zoodat hij zonder meer maar doorsjokte, immer voort, hij ook, aan Doreken's arm, in dolle, hinkepatinkende vaart. Weg in, weg op. Hier in den nutteloozen lommer der heirbaan-boomen, en dan weêr te midden van den straatweg, in 't poeierige mul, of dwars door 't blakke veld heen, waarboven de zon, ofschoon zij reeds daalde, nog bakeland hield de wacht. Naar 't Noorden toe pakten evenwel zware wolken saêm. Een donkere schaduw, van lichtbanen doorboord, gaapte daar, en zakte neêr naar de aarde áf. De lucht, overhit, bleef broeien, hijgen.
‘- Waar gaan we nu toch, Doreken?’ kreunde Petrusken ten slotte afgemat. Hij meende naar voren te stuiken: zijn van inspanning grondwaarts hellend hoofd woog zoo zwaar. ‘- Stop!’ schreeuwde Doreken. Hij hief zijn kruk loodrecht in de lucht, bleef schielijk staan. Petrusken, diep ademend, lachelde dom, keek toen òp. | |
[pagina 108]
| |
‘- Hi, hi, hi, Doreken, wat kun-de gij loopen. Ik ben af. Laat me nu eerst wat asem halen.... Maar, maar.... waar zijn we al? Maar, we zijn wij hier bij 't Wilgenhof! Bij.... - Ken-de gij altemets Meelnie?’ onderbrak Doreken scherp. Hij stond te midden van de baan. ‘- Meelnie? Of ik,’ schuddebolde onnoozel Petrusken, ‘of ik!.... Willen we er e's henen gaan? Ba ja.... misschien zal ze mij met plezier weêrzien!’ En hij dacht zoomet aan de koffie, die Cornalie niet had aangeboden. Meelnie, zij, had echter een hart van goud. Doch Petrusken liet er niets van merken, van wat hij nu op eens levendig hoopte en verwachtte. Zóó verrukkelijk was evenwel de verrassing dat hij luid-op moest lachen ‘hi, hi, hi!....’ Zijn stemmetje trilde in de zon als 't schril geschreeuw van een krekel. ‘- Hi, hi, hi.... Ken-de ze?’ schamperde echter Doreken van her. ‘- Maar, ba ja ik, ik ken ze; ba ja ik, of ik ze ken!... - 't Is goed. Kom.... we gaan - gaan we?’ En Doreken weg, hinkepatinkend den kleinen inrijweg op. Hij klopte al met zijn stok tegen de | |
[pagina 109]
| |
deur. Maar toch liet hij, zich bezinnend, Petrusken eerst binnengaan. ‘- Heere-mij,’ riep Meelnie uit, ‘wie da' we daar hebben! Petrusken! Wat is dat fraai, zoo'n oude kennis te komen bezoeken! Zet u allebei! Maar Petrusken toch! Daar gaan we zeker een potjen op drinken? Meugt g'hem nog, de koffie? Wat is het lang al, da' we malkander nie' meer hebben gezien. En nu zij-de daar... met Doreken! - Ja, ik, ja, ik,’ juichte Petrusken. ‘Hier ben ik. Ik peinsde al lang, da' 'k u eens zou willen weêrzien.... Maar 't is vandage de eerste keer dat ik uit mocht. - En van waar kom-de gij dan?’ vroeg Meelnie benieuwd. Ze was vóór Petrusken komen staan. ‘- Ik-ke? Hawel, van 't gesticht. - Van 't gestichte, met Doreken!... Maar, maar.... dat en had ik van mijn leven niet gepeinsd.... - Ba ja ik,’ verdedigde Petrusken zich zonder vrees, ‘ba ja ik, Meelnie, ik ben ik ook in 't gesticht gegaan. De koning zelf heeft er mij geplaatst. Hij heeft hij voor mij zijn handteeken moeten zetten. En ik krijg ik 's Zondags geld om uit te gaan. | |
[pagina 110]
| |
Doreken krijgt er ook. En daarmeê zijn we vandaag eens op de lappen, zie. - Ik zie 't, 'k zie 't, Petrusken, dat ge centen hebt gekregen. Maar.... kun-de ze nu beter bestieren als in den tijd dat ge.... - Da' 'k er géén had!’ onderbrak hij jubelend. ‘Maar ik had daarentegen toch ook zoo'n warm harte, Meelnie... weet ge 't nog? Zij liep overendweêr, druk bezig met het koffie maken. Schalks bekeek hij haar in 't oog, volgde ontroerd, met sukkelend hoofd, haar vlughandig, zéker doen. ‘- Zwijg nu maar,’ zei ze plots, zich streng gebarende, ‘daar is de koffie.’
Met hun drieën zaten ze aan de tafel. 't Smaakte Petrusken heerlijk: met geheven hoofd snoof hij breed den geur van de walmende koffie op, als een van ouds bemind genot. Maar Doreken zei geen woord. Norscher dan ooit staarde hij doorgaans vóór zich uit, en dronk. Petrusken was al te zeer aangedaan: de jenever had zóó danig zijn bloed in brand gestoken, dan dat hij bemerken zou hoe donker Doreken ook soms ter sluiks naar hem toe keek; en toen binnensmonds wat grommelde, | |
[pagina 111]
| |
want zijn lange knevels beefden dan als van een knagend konijn. ‘- Ge kunt gij toch nog altijd goe' koffie maken, zulle, Meelnie,’ sprak Petrusken hoffelijk bij wijze van dankbetuiging. ‘- Maar, maar toch, gij in 't gestichte! Ik kan er niet van over, Petrusken! Waart ge dan nie' meer in staat te werken, gij altoos zoo'n rappe? - Ik lag ik in 't hospitaal, Meelnie.....’ Hij vertelde 't, nu door de koffie zijn roes weêr eenigszins ging luwen, op een heel wat lageren toon. ‘En ze zeiën zij me daar: als ge genezen zijt, moet ge naar buiten. Ge zijt gij voorgoed versleten. En als ge kunt, ga maar liefst naar 't hospice. Dan hebt ge 'n schoonen ouden dag. Dat zei mij de zuster. Ik had ik wat centen gespaard, en de zuster heeft toens geschreven, of ik hier mocht komen. En ik mocht ik seffens. Dan hebben zijliê 't handteeken van den koning gevraagd. Want zonder zijn permissie moog-de gij nie' in ons gesticht. De koning heeft hij die permissie ook sebiet gegeven. Zoo ben ik in 't gestichte, levenslang, tot den dag van mijn dood..... - Dat 's niks als de regel,’ viel Doreken bitsig | |
[pagina 112]
| |
in, ‘niks als de regel voor iedereen.... Zoo voor mij als voor aà. - En uw gespaarde centen, Petrusken? - Maar,’ speet het Petrusken, en hij wist niet waarom, ‘die heb ik van eigen aan 't hospice geschonken,’ ging hij parmantig voort. Want voor Doreken betaalde 't armbestuur. Meelnie bedacht zich even, goedig. ‘- Gij, versleten, Petrusken? Gij, 'n oude kennis. Och, kom! Zooals ik u ken, maar gij had gij hier op 't hof nog heel veel dienst kunnen doen, Petrusken.’ Doreken bromde wat. Hij verschoof op zijn stoel. En zie, nu floot hij weêr. Wat was het nu? 't Was weêr al eens: Partant pour... Hij zei ten slotte: ‘- 't Heeft me goed gesmaakt. Gaan we?....’ Maar in Petrusken's hoofd was alles doorheen gewaaid. Hij hoorde Meelnie's stem wel diep weêrklinken. Dorekens gebiedend gefluit sneed er dwars door. Dát was nu toch wat nieuws, roezemoesde 't. Waarom had hij inderdaad, op dit énkele oogenblik, niet aan Meelnie gedacht? Hij had er nochtans van gehoord, dat ze eindelijk weduwe was geworden.... | |
[pagina 113]
| |
‘- Wa' zij-de gij haastig, Doreken,’ drong Meelnie echter aan. ‘Maar ik heb ik hier nog wat staan, wat fijns, een pous' kaffee. Ge weet wel. We gaan der eens van proeven, 't gebeurt toch alle dagen nie'.’ 't Was brandewijn met krieken. Ze schonk elk een stevig glasje vol. Ze had er leute in. Zoo met twee vrijers. En, dadelijk: ‘- A vous,’ zei ze tot Petrusken en Doreken. Ze dronken. En Petrusken ondervond, hoe lekker warm het iemand maakt, zoo genoegelijk met een vrouwmensch aan tafel te zitten, zoo heuschelijk door haar te worden verzorgd. En Meelnie, trouwens, zag er nog even pront uit als in den tijd. In den ouden tijd.... En dan, 't was toch hier aangenamer als in 't gesticht, waaraan hij ál zijn spaargeld had afgestaan, nochtans..... ‘- En heb-de gij zóóveel werk, Meelnie?’ vroeg hij, puur om wat te zeggen. Immers... welke arbeid had hij nog op 't hof kunnen verrichten, indien..... ‘- Ik zou 't gelooven,’ verzekerde zij. ‘Ja, van eigen, ge hadt gij hier nog heel wat kunnen doen!’ En ze stond recht om 't venster te gaan sluiten. | |
[pagina 114]
| |
Want wel bleef het nog immer stikkend heet. Doch de wind was intusschen opgekomen en voer nu door het ruim. Van zoo vèr men zien kon, dreef hij gestadig grauw-zwarte wolken aan. Thans pakten zij ook saêm in 't diepe des hemels; 't scheen dan alsof zij welvend, golvend neêrdaalden, onhoorbaar, onafwendbaar. De zon had opgehouden te bestaan. De boomen om de hoeve, al donker overschaduwd, ruischten even als weggeblazen geschrooid droog strooi. Een enkele zwaluw nog vloog kriepend voorbij, vlak tegen 't venster aan. Kakelend richtten, op 't hof, de hoenders den kop eens omhoog, staarden blinkend rond; gingen echter dadelijk voort met scharrelen en keezen. Toen viel alles ademloos stil, - en werd het àlwijds nu donker en nog donkerder. ‘- 't Zal gaan onweêren,’ merkte Meelnie op. ‘Ik had het vast voorzien. Nu moet ge wèl nog wa' blijven. Toe, drink er nog maar één, tegen 't nat, dat komt.’ Ze dronken. En Petrusken keek eens schuw op, wilde puur wat zeggen, zag hoe duister 't buiten was, en verwezend, schudde weêr zoo stil het hoofd. Hij raakte diep en dieper bewogen. Hij had zijn ouden dag vergooid: dat voelde hij maar | |
[pagina 115]
| |
al te wel onderaan zijn duttenden roes. Nu eerst vernam het hij, zag hij in wat hij had gedaan! En dáárom wist hij al met eens, - hoe parmantig hij zich straks ook uitte - thans niets meer te zeggen. Hij zweeg; Meelnie ook. Doreken zat roerloos, zijn glas, vóór zich, nog vol. Zijn eene hand hield het trillend omklemd. Een weerlicht. Stilte... Wachten... Dan van her... en de ééne bliksemschicht volgt ten slotte de andren terstond op. De donder rommelt en gromt. En de eerste druppels, zwaar pletsend tegen 't vensterraam.. ‘- 't Zal serieus zijn,’ meende Meelnie vóór zich uit. Zoo donker was 't al geworden, dat zij de lamp moest opsteken. Recht staande, even bekeek zij opnieuw Doreken: hoe die daar toch zat, met zijn tegen den stoelrug aangeleund kruksken, eeuwig norsch en zwijgend, en knauwend nochtans, want zijn lange knevels hielden niet op te beven. Af en toe loenschte hij naar Petrusken. En Petrusken, met wijd-open oogen, schudde maar steeds nog, af en toe, het hoofd. Hij was ineengezakt, zat daar op zijn stoel gestopen, voorover gebogen als verslonden in diepe, rumoerige gepeinzen. ‘Wat was dat toch vreemd, hi, hi, hi.......’ Hij loeh, keek | |
[pagina 116]
| |
op. En leêgde met één slok zijn glas. Een zwaardere slag van den donder leek hem bescheid te geven. Meelnie, verschrikt, sloeg een kruis. En ten derden male floot Doreken duivelsch zijn Partant pour la Syrie. Doch geen sprak verder nog een woord. Rondom in de kamer was thans de duisternis volkomen. Onweêr en avond werkten samen. Op de tafel brandde alleen het rustige lampelicht. Een oud-gulden weèrschijn zweefde als een spinneweb op 't gloeiend rood gelaat der twee mannen. Daartegen stak scherp af Dorekens lange, schitterwitte, al maar door bibberende snor. Wat verder terzij zat Meelnie, haast in 't donker. Haar eene hand lag in haar zwarte schoot, nog ten halve blank belicht. Haar andere rustte wemelend-rose op 't tafelvlak, neven de flesch met kriekenwijn, dewelke leutig fonkelde bij vele punten licht en breedere vegen gloed. Maar daar omhoog, boven den bruinzwarten eiken houten zolder, en overal elders, buiten den licht-kring, waarin ze zaten, daverde fel het onweêr, thans voor goed. ‘- Schenk gij nog eens in, Petrusken,’ fluisterde Meelnie. ‘Doe precies of ge thuis waart.’ Doch Doreken, vlugger, sprong recht, greep zijn kruksken en pikkelde rond de tafel in een | |
[pagina 117]
| |
wijden kring. Beslist vulde hij de drie glazekens met vast en zeker gebaar. Petrusken pruttelde wat, liet zijn hand neêr, onnoozel weg. ‘- Hij heeft het al zitten,’ beduidde Doreken. Een oogenblik stijf staande op zijn eenig bruikbaar been - een ooievaar - in zijn eene hand de donkere flesch, wees hij ernstig grimmig met zijn linker wijsvinger naar 't eigen voorhoofd. Maar weêr loech Petrusken zoo al met eens. Toen begon hij onverwachts te weenen, stillekens vóór zich uit. En eindelijk te gnuiven. ‘- Ik heb ik van mijn leven nooit geen kans gehad,’ kermde hij ten besluite, zielig. 't Geweldige licht van een bliksemstraal sloeg een kort oogenblik om Petrusken's grijnzend gelaat. Over zijn, thans vaalbleek geworden, diep doorrimpelde wangen vloeiden enkele tranen geluideloos: zijn oogen, onder 't ziltig water, leken uitgestorven. Een roode weêrschijn lag er in te zweven. De lippenlooze mond was toegeknepen, klein te midden van honderden groeven en gleufjes. Zooals Petrusken lichtjes voorover gebogen zat, bleef zijn schedel eeuwig-lang in den fellen gloed van den vuurpijl. En, één oogwenk, was het of daar, ongeweten hoe, een schitter wit te pruik alleen in de lucht bleef | |
[pagina 118]
| |
hangen. Toen werd alles weêr donker, plots; - donker, ondanks den gouden weêrschijn der lamp. ‘- Wat ben-ne 'k ik toch 'ne sukkeleer...’ griende Petrusken met moeilijke tong. ‘Hi, hi, hi.... - Hij 's zat.......’ besloot Doreken. Geen antwoord. Maar Meelnie rees op, haalde een kous, die ze bezig was te breien, ginder uit de kast te voorschijn, schoof wat nader bij 't licht en zette zich stil aan 't werk. De wind hoorde men slaan om het huis, de gebinten altemets kraakten en piepten. Een koe bulkte, een deur vloog toe; een tak brak ergens van een boom, en kraakte neêr, juist vóór het venster. Veilig bleef echter de lamp suizelen. En in de glaasjes, de tafel rond, kraalde de rood-gloeiende drank. Het leek eindelijk of de regen had opgehouden. En ook de wind ging bedaren. Daardoor werd Petrusken uit zijn narigheid opgewekt. En schamper begon hij te lachen ‘Meelnie, Meelnie....’ ‘- Wéét ge 't nog, Meelnie? Verdore, weet ge 't nog, Meelnie? Zeg het mij, weet ge 't nog? 't Was in den hooitijd.... - Zwijg nu 'ne keer, Petrusken,’ meende zij alevel rustig, ‘zwijg nu, wat zou'n anders de menschen wel niet peinzen, moesten ze u hooren? | |
[pagina 119]
| |
- Maar zeg het mij dan, Meelnie.... Weet ge 't nog?... Meelnie, ge moet gij 't mij zeggen,’ drong Petrusken weêr schuddebollend aan. Meelnie stond recht van haar stoel. Haar hoofd verdween in de donkerheid. Ze beschouwde Doreken, die mommelde. ‘- Kom 'ne keer weêre, Petrusken,’ loech ze monter, ‘dan zal 'k 't u wel zeggen. Want ik geloof, nu is 't uw tijd om naar huis te gaan.... naar 't hospice,’ verbeterde zij. ‘- Ja, 't,’ sprong Doreken overeind. ‘Ja, 't, 't is tijd, 't is hoog tijd. De regen houdt op. Kom, we gaan - gaan we? - Nog één druppel,’ meende Meelnie, hoffelijk, een hart van goud. ‘Toe, nog eentje, tegen 't nat van buiten.’ Doreken greep stevig zijn kruk, hief zijn glas in de hoogte, tot waar de robijn-gloeiende drank geheel in duisternis was gehuld, en sprak: ‘- A vous.’ Zij dronken. En Doreken's kruksken hamerde al ijzig tegen den tichelvloer. Hij ontsloot de deur, keek naar buiten; ‘- Adieu, Meelnie. - Adieu, Meelnie,’ echoode Petrusken's stem. | |
[pagina 120]
| |
Hij griende van her. ‘Adieu, Meelnie.... hi, hi, hi...i...i... - Kom 'ne keer weêre, Petrusken. Binnen kort. En gij ook, Doreken. Altijd welkom, dat weet ge wel.’ ......Wat moest hij nu toch in dat gesticht gaan kruipen, - overwoog nog Meelnie. Hij had het hof nog zoo goed kunnen bestieren. Zóó veel was hier toch niet te doen. 't Was zoo'n flinke, pronte man.... vroeger.... en 'n goede ziel. Aldus, hij wist het nog. In den hooitijd! Hij heeft het nooit vergeten.... En binstdien ruimde ze weêr de tafel, zette de stoelen op hun plaats; begon langzaam, half in droom, van her te breien. Nu 't onweêr over was, zouden de kinderen niet lang meer weg blijven. Rondom 't heele bedrijf hing intusschen van her de stilte. En ook 't geheim van den vallenden nacht. In de kamer suizelde steeds onverlet de gouden schijn der lamp.
Stronkelend volgde weêrom Petrusken den feldollen gang van Doreken. Zijn benevelde oogen zagen Doreken nog ternauwernood. Doch hij vernam 't regelmatige ijzig kletsen van de kruk op de kassei. En als altijd zweepte 't hem op, gaf 't | |
[pagina 121]
| |
hem moed om hard te loopen. Maar hij voelde toch dat zijn oude beenen steeds moeilijker meê wilden, lam achter blijven wilden. Voortdurend helde zijn bovenlijf voorwaarts, een gewicht trok hem neêr: zoodat hij telkens meende naar voren te zullen stuiken - en van her stronkelend een paar passen liep. Dan zeilde hij weêr recht.
De wind lag inderdaad stil. Het regende eigenlijk niet langer. Alleen was de lucht nog over-vochtig, en vielen er nu en dan nog enkele zware druppels. De weg, behalve te midden der kassei, was een en al slijk. Maar Doreken liep door alles heen, twee, drie stappen vóór Petrusken uit. Zijn kruksken, na den kletsenden slag op de steenen, maakte bij elken pas dien hij deed, een wijd gebaar. Het beschreef een cirkel in de lucht, die steeds wijder en wijder leek te worden en vervaarlijk. Petrusken keek er aldoor naar; meende er zich onherroepelijk door aangetrokken; zag zich al staan te midden van een benauwenden kring. Het kreupele been èèk sprong spokerig eeuwig op en neêr, het danste vèèr zijn verdwaasden blik, als hing het los ergens aan een ijzerdraad. En Petrusken voelde zich onwel. Hij huiverde.... | |
[pagina 122]
| |
‘- Ik ben ik... ik... als een vliegsken,’ bazelde hij. ‘Ik ben ik... ik... maar als een vliegsken, dat tegen 't venster botste, dat niet buiten kon! En toens hebben ze mij 'ne keer vrijgelaten.... 'ne sukkeleer. Maar 'k moet ik het weten: 'k moet ik het verdòre weten: of Meelnie 't zich nog herinnert. Al de rest kan me nie' schelen. Maar dàt moet ik wéten. 't Was ommers in den hooitijd.... bij de haag... achter 't hof! Ik weet ik het wel nog! Ze kan zij het dan toch nie' vergeten zijn!.... Hi, hi, hi.....’
Doreken zwenkte plots om. Een ongelooflijk wijden kring beschreef zijn kruk. Rondom Petrusken slingerde zich de prangende cirkel. Petrusken stond er alléén te midden in. Hij kon niet meer vluchten. ‘- Zie-de gij Meelnie geern, - en ziet zij u geern?’ stond Doreken met ijzig-scherpe stem, vóór hem. Alles, om hen beiden heen, was doodstil. Slechts aan den zoom van den weg, in nabije eenzaamheid, gudste luider nu óp 't water van de thans boorde-volle gracht. ‘- Hi, hi, hi, hi.....’ was Petrusken's antwoord. ‘- Zie-de gij Meelnie geern, - en ziet zij u | |
[pagina 123]
| |
geern?’ drong Doreken harder aan, en op zijn ééne been sprong hij een hevigen stap nader. ‘- Ik vraag 't nu nog één keer. Zie-de gij Meelnie geern, - en ziet zij u geern? - Hi, hi, hi, hi...’ Petrusken, met tranen in zijn oogen, oogen waaruit geen blik straalde, kromp ineen van 't lachen. ‘- Zat of zot.... antwoord.... of....’ Hij hief zijn kruk omhoog, recht omhoog, als 't opperste oordeel. Petrusken keek er van uit de laagte naar op, hoorde 't dreigement; zag ten slotte schuw naar Doreken's oogen, die gloeiden; naar Doreken's lange witte snor, die trilde. En met starren blik bleef hij stil en strak kijken. ‘- Voilà dan....’ hijgde Doreken kort. En de geweldige slag van 't ijzeren einde der kruk wreef pletterend langs Petrusken's gelaat heen, kwam terecht op zijn lagen schouder. Een tweede slag smakte op zijn bovenarm, dof. Petrusken dook ineen, kermde: ‘Hoei, hoei, hoei.’ En zweeg plots. 't Water van de gracht gudste luid, luid... Bots keerde Doreken zich weêr om. Zijn kruksken klonk van her helder op de kassei. Zijn kreupel been bengelde van her op en neêr. Hij floot opnieuw... van her was 't ‘Partant pour la Syrie’. | |
[pagina 124]
| |
Verder gekomen, beschreef zijn kruk steeds kleiner en kleiner wordende kringen. En Doreken verdween in de duisternis.
Kreunend, half ineen geslonken van de pijn, ging ten slotte Petrusken tastend zitten op een mijlpaal, vlak daarnaast. Hij had zeer, wat had hij zeer! ‘- Hij heeft mij vermoord,’ dacht hij: ‘hij heeft mijn arm gebroken. Gebroken heeft hij mijn arm. Nooit zal ik nog kunnen werken. En Meelnie....’ Maar een geweldige hitte verschrompelde hem innerlijk, terwijl van de ondergane onthutsing hem 't bloed uit het gelaat drong. Bleek, huiver-bleek blonk zijn aangezicht in 't duister. Hij zuchtte diep. Hij had geweldig dorst. Toen voelde hij ook zijn voeten koud worden, en rilde. Hij kreeg den hik. Alles heet en zuur van binnen. Een schok. Hij gaf over. Wat had hij 'n dorst. Maar hij blééf zitten. ‘- Meelnie,’ sufte 't door zijn geest, ‘ze moet zij 't mij zeggen. Ze zal het!’ Hij wreef zich den slijmerigen mond af met zijn mouw. ‘- Morgen keer ik al terug. Ze heeft het toch gezeid. En ik wil ik naar 't gesticht niet meer weêr. Aai, mijn arm. Doreken heeft me vermoord. Ik kàn nu niet meer werken... | |
[pagina 125]
| |
Meelnie.... Maar ze moet zij 't mij toch zeggen....’ Met zijn rechterhand hield hij zijn bezeerden arm vast. Zijn linker wang gloeide; zijn oor, bebloed, was verzengd. Gedurig keek hij naar den grond toe: een onafzienbaar veld van rooden gloed strekte zich nog steeds daar uit. En hij zweeg; soms was hij te weeg te huilen, stil, stil, onhoorbaar... en kreunde altemets. En zweeg dan voorgoed. De tijd vervloog. En Petrusken, op den mijlpaal, sliep in. Heel zijn lichaam woog gezakt naar voren. Hij helde, hij helde nòg.. de handen hangend tusschen de beenen, de blééke kop haast op de knieën. En hij gleed al met eens uit, neêr van den paal af; mommelde wat: ....oei... ....oei... en strekte zich onbewust lang uit over 't dichte gras der helling, zoo zonder het te weten. Maar, wat had hij dorst, altijd dorst. ‘- Meelnie mòest het zeggen. Morgen...’ Zijn vèr vooruit gegleden hand tastte 't water van de gulpende gracht. Hij kroop daarom moeizaam nader; zijn schouder òòk was als verschroeid, verzengd, één brand. Hij vond het kille vocht, en dronk. Wat een zalige frischheid vloeide door zijn keel naar het hart. 't Deed hem deugd, zòò. Een oogenblik trachtte Petrusken weêr achteruit | |
[pagina 126]
| |
te kruipen, de helling op. Hij kon niet. 't Beregend gras was te glad. Zijn vlakke hand gleed telkens uit. Hij viel ook telkens weêr lang-uit neêr. Hij had geen kracht meer. Hij kôn niet meer werken. ‘- En Meelnié...’ En bleef liggen, 't gelaat, nadat hij het een wijle krampachtig, gerékt, in de hoogte had gehouden, half in 't frissche water gedompeld. De nacht neeg voor goed neêr, al donker en donkerder.
Brussel, Juli 1917. |
|