De zilveren vruchtenschaal
(1924)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Het was na middernacht. Ik verveelde mij, zooals ik alleen me vervelen kan - koninklijk. Hebt gij er ooit over nagedacht, wat het beteekent: zich te vervelen in 't putje van den Winter? Het weêr was guur. Klaar blonk, over de stad, de hemel vol twinkelende sterren. Ook vroor het hard. Toch gierde geen wind. En muisstil was het overal. Maar men meende te beseffen, dat om zich heen de lucht verstramde, versteef tot ijs. En die lucht, als duizenden dunne, scherpe ijsnaalden, priemde dan geleidelijk door de kleêren, schroeide de huid van het gelaat. 't Was mij of ik verstolde. Mijn knevel, mijn baard waren wit berijmd, trokken saam als de zenuwen van de kilte. De lucht, die ik inademde, voelde ik in de keel aan als een geronnen witte brij vol ijzige kleine korreltjes. Tot in de nieren dacht ik mij verkleumd. En tevens vervéélde ik mij. Met het gevolg dat ik over den verlaten boulevard liep, eenzaam, niet wetende waarheen, zonder steun of stut of doel. | |
[pagina 12]
| |
Zeg, begrijpt ge nu wat het beteekent: zich te vervelen in 't putje van den Winter? Tot ik kwam aan de Beurs. Het plein was leêg. Er stond zelfs geen taxi meer te wachten op den laatsten fêtard. Anders ware ik misschien op de vlucht gegaan, lusteloos naar huis toe, in dolle vaart. Maar te voet... zich reppen... als het vriest, en men zich verveelt! Ik bleef dus staan, en keek. Inderdaad: hoe leêg en naar het plein! Alleen de vele lantaarnen spreidden over 't hard-grijze asfalt wat eenzaam gouden licht. Onder 't stalen glimmen der twinkelende sterren leek dit sporadische, weifelende schijnsel ziekelijk en dof. 't Ontstemde... en 't vroor. Maar in de verte, terwijl alle andere huizen donker waren gesloten, gloeide een groot vensterraam onveranderlijk rood. Hee, 't eenige in heel den omtrek! Hoe warm, ook nu, dat glorende rood! En ik herinnerde mij plots, dat daar een bierhuis was: een lange pijp, langs achter uitloopende in een zijstraat, welk bierhuis ik indertijd wel eens had bezocht. Een aardige boel. Propvol had ik het steeds gevonden met doodgewone burgers - kleine kooplui, die dagelijks uitgaan en tot in 't holle van den nacht in groepjes zitten te beuzelen - maar ook met kleurig grappig | |
[pagina 13]
| |
redeneerende Fransche deserteurs, glad-geschoren schamele accessoiristen uit de reeds gesloten schouwburgen, zangers en zangeressen uit afgelegen tingel-tangels: een volkje leek het wel, dat ondanks God en gebod, onbekommerd en in vrede samenhokte. En derzelver ouders en jongere zusters waren daar ook bij, dewelke dien avond van een faveurbiljet hadden geprofiteerd, en thans een laatste bock of nog een deftig burgerlijke slaapmuts dronken om, nooit uitgepraat, te vieren 't succes van de copains hunner dochter of van hun àl te bleeken zoon... Wat brandden deze lantaarnen, met hun gele licht, in den grond toch akelig! Rond mijn mond hadden de haartjes van snor en baard zich verstrakt tot een weefsel van ijsdraden, tot een muilband van onwillige killigheid. Hoe warm was het, toén, telkens in die kroeg! Dit rood oog lokt nochtans waarlijk niet aan. Dit rood oog glimt als een zonbeschenen vlek gestold bloed. Maar daarachter leeft 't gewone rumoer, en de warmte. O ja, de warmte... Ik was verkleumd. Ik verveelde mij als nooit te voren, in 't putje van den Winter. Ha zoo... de warmte... Ik maakte één beweging... in de richting was 't van dat roode oog... en ging | |
[pagina 14]
| |
langzaam... er heen. Die weifelende gele vlekken, op 't grijze asfalt, deden vreemd aan. De deur open, - een gat in den egaal-rooden wand - en vóór mij spreidde zich 't gouden licht der kroonluchters uit. Tevens sloeg de warmte me tegen als 't op-stuiven van een vurigen adem. En nog vóor ik dien adem werkelijk gewaar werd, was 't mij of mijn verkleumdheid reeds smolt. In mijn neus prikte het vocht. Daarom deed ik mijn handschoenen uit. En wilde mijn knevel, waarvan de haartjes, zoo saêmgekluwd, rekten, even strijken naar weêr zijn natuurlijken plooi. Maar de toppen van mijn vingeren raakten slechts ijs-kil water, dat neêrdroppelde. Een nieuwe griezeligheid bij de nijpende inwendige narigheid.... Ik had intusschen nu al 't midden van de kroeg bereikt. Ik alleen stond recht. Al de koppen, onder mij, waren naar elkaêr gebogen, laag over de tafels heen. Daartusschen in zat soms een serveuse, moê en bleek, met haar witten boezelaar. Een onbestemd geronk van geluiden steeg, wentelde om me heen als een waterkolk, samen met de drijvende hitte. De lucht was broeiend, muf, nochtans. 't Was dan toch frisscher buiten. Tjokvol zat thans weêr de zaal. Geen stoel, geen plaats was onbezet. | |
[pagina 15]
| |
Waar dan heen? Al de hoofden bleven naar elkaêr gebogen. En ik voelde me eensklaps moê. Want langzamerhand week inderdaad toch mijn verkleumdheid. Toen zag ik juist dat tafeltje, en herkende de koppen, vroeger gezien. En stapte er brusk beslist naar toe. Een jonge man, daar vlak bij op de bank, keek me temet aan. Ik zag zijn oogen zich vastklampen aan mij: flauw als vischoogen waren zij. Ik zag zijn zwart lijf daarbinst wat ter zij schuiven, zich aan-dringend tegen zijn buurman, welke, zonder omkijken, op zijn beurt lichtjes vooruitschoof, bezig met praten. Nu, dààr evengoed als elders. 't Kon me niet schelen. Ik kwam nader. De jonge man hield zijn blik star op mij gericht, zonder nog altijd een glimp van licht in zijn oog. Zijn kop, ook, was onbeweeglijk. En bleek, sjofelbleek. Zoo stond hij me aan te kijken, en roerde geen vin meer: hij had immers gedaan wat hij kon. Ik liet me neêrvallen op de bank, zwaar. Ik zat. Ik had me lang genoeg verveeld. De jonge man, nevens mij, bracht zijn arm doof naar boven, leunde zijn elleboog op de marmeren tafel, lei zijn paarse kin in zijn handpalm, - en, ten halve naar mij gewend, blééf me star aanstaren. | |
[pagina 16]
| |
Aan het tafeltje naast mij was inderdaad hetzelfde groepje bijeen, dat ik daar bij een vorige gelegenheid had gezien. Ook zat er de teekenaar met het sluike zwart haar, een dichte kles dwars over 't voorhoofd, in zijn schetsboek ijverig te krabbelen. Zijn twee dashondjes nevens hem. Een van de hondjes, met zijn vieze kromme pootjes steunend op de tafel, likte zorgvuldig de koffievlekken van 't marmeren blad op. 't Ander wilde toen volgen, maar een korte snok aan hunnen ketting deed ze allebei weêr gedwee gaan liggen op de bank, den kop tusschen de pooten, de oogen half toe. ‘- Eh, dis, camarade,’ riep plots wat verderop de Fransche anarchist tot den bezigen teekenaar, ‘eh, fais-moi donc, là en cinq sec, un p'tit portrait d'monsieur Loubet, l'président d'la République française, et moi, alors, d'vot' portrait j'ferai-s-un polichinelle, un beau polichinelle qui dansera, qui rampera, qui sautera, tout com' l'vrai, tout com' l'mari à Marianne.’ Hij schaterde 't uit in de algemeene opkijkende stilte. En de zaal met een wijden blik overschouwende, schreeuwde hij nog schel en bazig: ‘- J'suis anarchiste, moi.’ | |
[pagina 17]
| |
Hij zat van her neêr: hij had geen antwoord gekregen. De teekenaar ging voort met zijn werk. Maar 't jonge zangeresje, rechtover den teekenaar, schoot in een luiden lach. Even keek ze den Franschman met glariënde oogen aan, wendde toen weêr haar blik schuw af. Lachen bleef evenwel de schitter-witte rij harer tanden. Haar kopje, met stille diep-blauwe oogen, neeg dan vooruit. En loech uit eeuwige verlegenheid nu op tegen haren minnaar, die tusschen mij en den teekenaar geeuwde. Haar moeder, nevens heur aan, was steil neêrgeplonsd op een stoel, de beide handen gekruist op haar ouden buik, zoo rond als een stolp. De serveuse bracht me eindelijk de bestelde grog; de weeë walm van den drank - belofte dat de kilte ook straks uit mij zou gaan verdwijnen, - deed me weldadig aan. De jonge man, die met zijn kin op zijn elleboog nevens mij zat, neeg meteen voorover, of hij den geur van 't grogje op wou snuiven. Maar dat deed hij niet. Met leêge visch-oogen, wijd-open, verwonderd, keek hij, schuin langs zijn wenkbrauwen heen, mij van dichtbij aan. En... ‘- Wat heeft-i gezeid?’ vroeg hij met zware tong. Een poosje.. hij vervolgde: ‘- Heeft-i niet gezeid “polichinelle”?’ | |
[pagina 18]
| |
En weêr ging zijn hoofd terug, naar achteren draaiend op den elleboog. Ik vatte gauw mijn glas, en dronk. 't Deed deugd. ‘- Zeg, mémère,’ richtte 't zangeresje zich tot haar moeder, terwijl ze dezer breeden hoed even recht zette en vaster op 't bloed-arme, kale hoofd, ‘hebt ge Jan in zijn nummer 5 gezien? Goed hee!’ Lange Jan, haar minnaar, deed of hij 't niet hoorde. Doch schuins, met den blik van zijn linker oog, omvatte hij vijandig zijn onwettige schoonmama als in een glazen kist. Wat ze doen of zeggen zou, 't zou niemand ontgaan. Maar de moeder knikte schielijk. ‘Ja, ja’ monkelde zij en verschoof zenuwachtig op haar stoel. Even keek ze schuchter naar langen Jan toe. Dan, over haar holle borst gebogen, den breed-gehoeden kop weêr hopeloos ter zijde, nam ze haar kleinen, mageren, nietigen man, die aan heur anderen kant neêrzat, met een oogslag geheel op. En, zeker nu dat hij luisterde, dat hij haar steunen zou: ‘- Ja, nie' waar, Papa, prachtig. En 'n succes!... - 'n Succes!...’ echoode Papa. ‘Ja, zeker, Jan, 'n succes... Nie' waar, vrouw, 'n schoon succes, prachtig gezongen, ja....’ Lange Jan nam hooghartig-kalm het compliment | |
[pagina 19]
| |
in ontvangst. Even verroerde hij sprakeloos zijn dunne lippen; de verkoolde sigaret, die aan zijn lip hing, wipte een paar maal op en neêr. Ook bewoog licht-sidderend de spichtige punt van zijn dunnen snavel-neus. Maar anders, de eindelooze beenen uitgestrekt ver onder de tafel, de handen allebei in de broekzakken, zoo zat hij toch daar onverschillig. Zijn ronde grauwe oogen, onder al te hooge wenkbrauwen, keken naar 't schitter-witte papier van den teekenaar, die Loubet aan 't konterfeiten was. Boven zijn langen, schralen wervelhals staken hoekig de jukbeenderen uit. Op dien bleeken vogelskop: een bolhoedje, modieus naar achteren geschoven, den rand in den nek.... ‘- Eh voilà, ah qu'il est beau, qu'il est joli, m'sieur Loubet! Merci, monsieur, Rubens n'aurait pas fait mieux. Je l'regrette pour vot' oeuvre, monsieur, mais nous en f'rons tout d'même un polichinelle,’ riep de Franschman nu rechtstaande uit, en hij hief de teekening in wijden kring in de hoogte. ‘- Un polichinelle! Et si un m'sieur ou une dame de l'aimable société a un bout d'ficelle, un lacet d'bottine, une jarretière, un cordon d'corset, - je l'aiderai au besoin - pour servir d'cordon om- | |
[pagina 20]
| |
bilical à m'sieur Loubet, ce sera vite fait; dans cinq minutes, pas plus, m'sieur l'Président dansera, rampera, et puls f'ra l'saut. Car c'est mon métier à moi! J'suis anarchiste.... Vous allez voir...’ 't Was ineens van her stil geworden. In de heele herberg zweeg een elk als bij tooverslag. En overal ook, van boven de tafels, keek men vreemd op. Rondom den Franschman gichelden nu een paar vrouwen: het schril geluid klonk een stonde als onverwacht bel-gerinkel. Toen, beseffend dat ze gansch alleen lachten in 't gouden ruischen van de kroon-luchters, proestten ze 't uit in haar zakdoek, tegen haar mond aangeduwd. Beiden keken toen langen tijd naar den grond, elk op een plaatsje. Maar geleidelijk hernam 't geronk der stemmen. ‘- Meneer,’ liet weêr de jonge man, die nevens mij zat, het vaal gelaat en zijn paarse kin op zijn elleboog, als op een spil, hellen naar mij toe, ‘meneer, heeft hij nie' gezeid, dat het was zijn “métier”?’ Ik vond het wel vervelend. En greep tevens weêr naar mijn glas. De grog was bijna koud. Ik schokte met de schouders. Wist ik het? ‘- Meneer,’ ging de stem voort, en ik zag de | |
[pagina 21]
| |
oogen naar mij staren, ‘meneer, heeft hij nie' gezeid, die Franschman, dat het zijn “métier” was, poesjenellen te maken?’ Ik knikte, om er van af te zijn, stug van ja. Zoomet ging 't bleeke hoofd van her naar achteren over. Even sloten zich de oogen, droef en vreemd. ‘- Ach,’ zuchtte de man. Zijn glad-geschoren blauwende lippen trilden. Doch weêr opende hij zijn groote oogen; weêr was zijn fletse blik, als van een doode visch, naar mij toe gekeerd. ‘- Ach, meneer..... Ja, meneer, ik óók.’ Twee tranen welden in zijn oogen. 't Waren als twee doorzichtige pareltjes, die eerst langzaam, dan snel over zijn vale, gezwollen wangen neêrwaarts rolden. Hee, wat was dat aardig! En ze verdwenen onder zijn kin in 't bekken van zijn handpalm. Ik dacht: ‘Die man is dronken.’ Hij zei: ‘- Ik ben nie' zat, meneer, zooals ge zoudt kunnen peinzen. Ik drink alle dagen van 't jaar..... nie' zat, maar toch 'n goe' pint. Maar nooit heb ik op Sinterklaas-avond wat anders gedronken, sedertdien, meneer, dan dat hier, zie, bovril. Want 'k heb ook speelgoed gemaakt, meneer....’ | |
[pagina 22]
| |
Mijn grog was leêg. Als ik de hand streek over mijn overjas, voelde ik de nare nattigheid nog. Maar anders had ik het lekker warm. Een zwaarbeladen, zwoele lucht hing trouwens in de kroeg. Aan de zoldering en rond de luchters walmden grauwe wolkjes van tabaksrook. En scherp was ten slotte de weeë geur van al die spijzen en dranken, in rusteloos heen- en weêrgeloop en snel geroep der dienstmeiden rondgedragen, en onverpoosd, in een uitwaseming van losse maaghumeuren, verorberd. Een Caphernaüm van velerlei kleurtjes, van donkere koffie, rood bier, dampende grogs en lijze limonades, en van allerhande veiheete geuren en vet, en mostaard en augurkens, en zure groenten - waar ik me, zonder besef, verzadigd en recht wellig in vond. En een choucroute met saucijsen, vooral, op die tafel daar vlak bij, rook... Ik klopte hard op de tafel: ‘- Kind, nog 'n grogje.... Ja, cognac.’ 't Hoofd van den jongen man neeg weêr naar mij toe, van op de handpalm: ‘- Ja, meneer, dat was ook mijn métier poesjenellen maken.. Hij heeft dat toch gezeid, nie' waar, die Franschman?’ | |
[pagina 23]
| |
De grijze oogen, wijd open, staarden mij zoo maar steeds aan. Wat wou hij? Een oogenblik, onbewust belangstellend, nam ik hem op: ik zag de plaats op zijn veege wangen, waarlangs daar straks drie nederige tranen hadden gerold. Ik zag ook hoe zijn onderste lip trillend neêrhing, als van een afgejakkerd, oud paard...
De jonge man drumde opeens wat dichter bij mij aan. Hij verschoof zijn elleboog. Zijn hoofd raakte nu haast mijn overjas. Een stonde was 't mij, of ik zijn oogen niet meer zag. ‘- Ik heet Trypho, meneer,’ deelde hij meê. Hij wachtte even, of hij een blik van aanmoediging verbeidde. Doch ik zei geen woord. Ik dacht zoo maar: ‘- Nu gaat hij zeker in mijn giletzak weenen....’ Toen staarden zijn oogen mij weêr aan. En ik zag zijn hoofd. Zijn haar lag daar, al flink gedund, met een grijze streep in 't midden. Het lag sluik en zonder fut. Het lag in de war. De schedel daaronder, uitloopend op een zeer breed voorhoofd, was gelig met ivoren glansen. Flets-grauwbobbelde de gezwollen wang, waarlangs mijn blik naar 't marmeren tafelblad heen gleed. | |
[pagina 24]
| |
‘- Ja, Trypho, meneer,’ vervolgde hij ten slotte. ‘Mijn vader ook was speelgoedmaker. Toen ik klein was, woonden wij in de Broekstraat; nu is 't een sigarenwinkel, die 't kind van mijn zuster drijft. Want 't was óns huis, meneer. Ik ben van een deftige familie. Mijn vader maakte alleen 't gewone speelgoed; soldaten, ballen, kartonnen poppen en 't verder klein spul; maar de schoonste en kostelijkste dingen, de elektrische treinen, de prachtigste paarden, met wuivende manen, enfin, alles wat héél schoon en héél duur is, dat komt van Parijs. Zoo hoort het in onzen stiel, meneer. ‘Als ik klein was mocht ik altijd kiezen wat ik gaarne voor mijn Sinter-Klaas wou. Acht dagen op voorhand liet moeder mij alles van dichtbij bekijken, eer 't in den winkel dan ten toon werd gehangen. Wat mijn vader maakte, daarin stelde ik niet het minste belang. Dat moet ge begrijpen, meneer; ik had het allemaal zien aaneenlijmen en naaien uit stukjes karton en vodden met wat wol en zoo. En ik zelf hielp toch mijn vader al meê. Een kok gaat ook liever bij een ander eten. En zoo komt het dat ik altijd iets koos uit die dingen, welke Sinter-Klaas uit Parijs had gezonden. Moeder zei: ‘- 't Is goed, manneken. G'hebt goe' goesting. | |
[pagina 25]
| |
Hawel, ge krijgt het zéker, als Sinter-Klaas 't niet van her weg-haalt.’ ‘Maar telkens, den avond van 5 December, als ik al slapen was, had Sinter-Klaas het schoone speelgoed, waar ik juist van droomde, van her weg-gehaald. Den heelen dag had de bel van den winkel gerinkeld. Honderd menschen kwamen binnen, kochten en gingen weêr heen. Zonder aflaten bespiedde ik alles. Ik had noch rust noch duur. Ik kwam telkens weêr in den winkel en in een hoekje bleef ik daar roerloos staan. Ik keek alleen naar mijn speelgoed. Ik haatte wie er dichtbij kwam, wie er den prijs van vroeg: ik zou naar de keel hebben gevaren van wie er de hand op leî. Maar ieder maal werd ik na korten tijd terug naar de keuken gejaagd. Ik had een stukje van de doffe ruit der deur, die den winkel van de keuken scheidde, toch zóó hard geschuurd, dat ik er door kon zien. Langs daar spionneerde ik dan weêr. Den heelen dag zoo. Mijn hart bonkte, bonkte. Ik at noch dronk. Ik was als gek. Ik was als een hond, die, grimmig wakend, den heelen dag rond een lammetje zit te springen. ‘Tegen negen uur 's avonds liep weêr de winkel geleidelijk leêg: eindelijk zweeg dan toch die bel. | |
[pagina 26]
| |
En zie, altijd stond er 't schoone speelgoed, dat mijn deel was, er nog. Het was héél duur, zei moeder tot mijn vader. Want al de rest was weg, verkocht. En ik ging gauw zoetjes slapen, met een monter hart, in het vaste vertrouwen dat Sinter-Klaas mij ditmaal mijn speelgoed laten zou. Doch 's anderen daags, als ik opstond en naar beneden stormde, was het toch telkens weg... Nog laat in den avond was Sinter-Klaas het weêr terug komen halen. Ik snikte, ik snikte mij dood. Te vergeefs. En van 't speelgoed dat vader maakte, wilde ik niet weten. Het zei me niets, niks - die aaneengenaaide, aaneengelijmde vodden. Nooit, meneer, nooit, heb ik dáárom met een bal gespeeld, nooit met een poesjenel, nooit... En acht dagen lang bleef ik dan thuis, verlaten op mijn stoel in de keuken gezeten, wrokkend zonder hoop. Ik bleef thuis, nijdig op de vreugd van mijn schoolmakkers. ‘Ja, meneer, dat schoone speelgoed uit Parijs, ziet ge, dat was zoo duur. Moeder deed van elk dier artikels maar een of twee stuks in. Zoo was ze zoo goed als zeker dat zij ze kwijt geraakte. Want mocht er een niet worden verkocht, zooveel te kleiner was de winst dan. En die winst was al klein genoeg. Dat heb ik later begrepen. Want | |
[pagina 27]
| |
men verdient geen schatten in dien stiel, meneer... ‘Het was een ouwe rakker, die iederen keer mijn speelgoed weg kwam halen. Hij kwam laat op den avond, als de winkel leêg was en verlaten. Het kon hem niet schelen wat het schip, het hippodroom of de trein kostten. Als hijzelf er maar niet meê gezien werd. Daarom kwam hij laat, als een dief, meneer. Want dat schoone geschenk, dat wondere voorwerp, waar ik van had gedroomd, dat ik met mijn eigen oogen had gekoesterd, waar ik om had gevochten, bestemd was 't voor 't zoontje van zijn maîtresse. Niemand mocht weten van die maîtresse, de oude vuilik. Maar dat zoontje, o, meneer, dat zoontje... zie... neen...’ Even zweeg Trypho. Maar daarom wendde hij zijn oogen van mij niet af. Hij bleef me lichtloos aanstaren. En ook zijn gelaat bleef zonder uitdrukking en vaal. Doch hoog-opgetrokken leken zijn grauwe wenkbrauwen één vraagteeken, en zijn voorhoofd lag vol rimpels. Ik maakte een gebaar. En meende plots zelfs dat ik wat zeggen ging. Ik zei alevel niets. Ik vernam de schelle stem van een serveuse, scherp krijschend boven 't onbestemd ronkend rumoer. Ik keek temet naar mijn glas. Ik sprak: | |
[pagina 28]
| |
‘- Mag ik u wat aanbieden, heer?’ Ik klopte al op de marmeren tafel. De serveuse, met haar witten boezelaar, kwam naderbij - steeds naderbij. Hij antwoordde niet... Hij zei: ‘- Een bovril dan...’ Ik bestelde, met een glimlach van verstandhouding in de oogen: ‘- Een bovril voor meneer....’ En vervolgde dan ernstig: ‘en een grog voor me... ja, cognac.’ Want, geen twijfel aan: Trypho was dronken. Een van de gemoedelijke soort; een eenzame die gaarne praatte. Doch na de doorgestane koude voelde ik me in dezen rumoerigen boel, ook nevens Trypho, nog altijd vrij wellig. Ik luisterde niet, ik vernam zoo maar klanken. En in mijn verbeelding aanschouwde ik binstdien, hoe te midden van deze vette geuren en zure walmen van choucroute en augurkens en sla en worst en varkensgebraad, mijn koninklijke verveling van zooeven zich ongemerkt materialistisch had omgezet in het beeld van een flink stuk bruinkleurige ham aan 't koken in een ketel dampend, bobbelend water. Wat de beteekenis van dit symbool was, wist ik niet. Het speelde zoo maar in mijn hoofd. Het was trouwens laat geworden; ik voelde mij moe. Ik roerde even mijn | |
[pagina 29]
| |
beenen, herschoof op de bank, keek eens zonder meer naar Trypho. Hij sprak dadelijk: ‘- Ik ben niet zat. Ik drink wel eens een goe' pint, meneer, maar nooit heb ik op Sinterklaasavond wat anders gedronken dan dat hier, zie, bovril!’ Het helder-geurend kopje dampend vleeschnat stond nevens hem. Maar hij keek er niet naar. Hij wees er naar met een beweging van zijn kop. Mij steeds aan-glurend, vervolgde hij toen met lijzig-geworden stem: ‘- Eens, nochtans, was 't zoo'n prachtige trein, meneer. Een echte trein, maar in 't klein, uit echt hout en echt staal. Men had er vuur kunnen in stoken, en stoom verwekken, als men het maar had gewild. Dat was echter niet noodig, want er was ook electriciteit. Men kon er den trein in gang meê zetten en verlichten... a giorno, meneer. De deuren van de coupés kon men open doen; zij sloegen dicht met hetzelfde geluid als de echte portières; het waren ook echte wieltjes, echte assen en bouten; er waren noodseinen in de wagens en kussens op de banken. Men kon fluiten en signalen laten werken. Vóór de locomotief brandde een schitterend wit licht, en langs achter aan den fourgon, een klein groen lantaarntje als een sterretje. | |
[pagina 30]
| |
Bij den trein hoorden ook vele fijne poppetjes, o zoo mooi gekleede markiezen en markiezinnen, in roode, gele, blauwe, oranje zijde, die meê mochten reizen; en daar waren ook de drie koningen, Casper, Melchior en Balthasar, meneer, met hunne wijde mantels, hunne kronen van goud en edelsteen en hunne dienaren, olifanten en kameelen en hunne schoone geschenken - voor wie de saloncoupé, 't einde van den trein, heel zeker leek voorbehouden..... Meneer! Dat was nu weêr speelgoed voor dat zoontje, dat zoontje, ge weet wel wie, nie' waar? ‘Nooit heb ik zoo gejaagd op den loer gelegen, zoo in en uit geloopen, zoo gehààt, huilens- en vechtensgereed, als dien langen, eindeloozen dag. Ik vond honderd voorwendsels om niet slapen te gaan, om nog wat op te mogen blijven. Ten slotte moest ik toch naar kooi. Maar ik bleef geklééd daar staan vóór mijn bed, de deur op een kier. Ik hoorde de bel van den winkel rinkelen, rinkelen. Ik kwam even tot midden van de trap, stil, muisstil. Keerde weêr terug, bleef juist vóór de trap. Opeens hoorde ik een deur dicht slaan: een deur was 't gewis van mijn trein. Ik stoof naar beneên, lonkte angstig.... Neen, mijn speelgoed stond daar nog. | |
[pagina 31]
| |
Niemand was er rond of omtrent. Ik keek nog eens, gauw en lang. Toen, stil, angstvallig stil kroop ik van her naar boven - geen trede kraakte, piepte. En bleef daar weêr staan. Ik luisterde. De winkelbel zweeg. Mijn hart bonkte. Toen ging ze plots hard, die bel. En 'k liep ontdaan naar mijn bed, gooide mij op de dekens, gansch gekleed, 't gelaat diep in het kussen. Mijn ooren brandden alsof een kooltje vuur er was in gestopt... ‘Geen gerinkel meer, langen tijd. Niets meer dan een kille stilte. Ik ontkleedde mij machinaal. En ging toch nog eens tot aan de trap. Niets, geen geluid, ook niet in de keuken. De rust duurde. Wat uur kon het zijn? En ik steeg naar beneên, voorzichtig. Geen gepiep. 't Geluk was meê. De deur van den winkel stond open. De trein - daar - vóór me. Ik zag hem, en bleef er op staren. En alles bleef even roerloos, geen geluid ergens. 't Bonkte in mij. Ik keek vlug in de keuken. Mijn vader was er niet, uitgegaan nu 't grootste slameur voorbij was. Moeder sliep op een stoel, 't hoofd op hare borst, nevens de stoof. Zoo'n Leuvensche, meneer. En met den kop op de tafel sliep ook de meid. Ik voelde dat ik bezwijmen ging. Maar stapte recht op 't kleine, langwerpige doosje, waarin de trein | |
[pagina 32]
| |
zich bevond. Ik zag het vóór mij. En ik greep hem, den trein. Ik had hem nu, ik was gered. Ik stak 't pakje onder mijn langen witten nacht-tabbaard. Met mijn elleboog, dézen hier, meneer, hield ik het vast. De harde kanten der doos nepen me in het vleesch. En stil beklom ik de trap, stil, stil. En kroop in mijn bed, verborg toen mijn trein, mijn speelgoed onder mijn kussen. ‘Met popelend hart bleef ik luisteren. De stilte, waarin ik als verzwolgen zat, gaapte geweldig. En 'k vernam geen wààr gerucht, geen geluid, al hoorde ik allerwege zuchten, piepen, krochen! Zou de rijkaard nog komen? Maar ik zou mijn speelgoed hebben verdedigd totter dood... Ik luisterde gespitst, gespannen. Het was mij, alsof ik alles kon vernemen wat één uur in het ronde geschiedde. Eindelijk hoorde ik een sleutel draaien; de winkeldeur opengaan, de bel rinkelen. Een geschuif van stoelen, plots harde geluiden. Maar ik kon niet meer. Ik was bang. En sloot de oogen. En heb geslapen, zoo zacht... ‘Een geweldig rumoer, beneden, maakte me brusk wakker. 't Was volop licht en zon. Ik begreep dadelijk, sprong, instinktmatig, uit mijn bed, verborg den trein op een andere plaats, gauw onder | |
[pagina 33]
| |
een hoop vuil linnen... En nu - wat nu gedaan? Het was een lomp dooreengegooi van bitse stemmen. Toen ik opeens het woord vernam, dat ik vreesde: ‘Gestolen.’ 't Bonkte dadelijk door geheel mijn wezen: ik stond vóór mijn bed roerloos, in mijn langen witten tabbaard, koud: - en bleef daar staan. Ik luisterde, beklemd. De schelle geluiden bewogen heen en weêr. Maar ik hoorde vooral, hoe soms daartusschen heen de brommende stem klonk van mijn vader. Dan scheen alles te zullen gaan zwijgen. Doch op-eens, na zoo een lange, schijnbare stilte, een woord, weêr: ‘Gelogen.’ En een gestrompel op de trap, een haastig gestrompel. ‘- Dat gaan we zien,’ zei mijn moeder schelroepend. ‘- Dat moogt ge!’ schreeuwde de stem van de dienstmeid terug. ‘En ik, bang, doodsbang, kroop rillend weêr in mijn bed, verborg me onder de sargie. De stappen, de stemmen, het hijgen: ik hoorde ze; 't kwam nader... 't ging voorbij naar boven - naar boven, meneer. En toen viel opeens de stilte, heel lang. Dan, dan van her vlug gestrompel op de trap. Ik luisterde bibberend: | |
[pagina 34]
| |
‘- Geef da' terug,’ huilde de meid altijd weêr. ‘- Nu heb ik u,’ antwoordde koel-hardnekkig mijn moeder. ‘De stappen daalden neêr: nog hoorde ik even verward-schreeuwerige geluiden en 't brommen van mijn vaders donderende stem. En lang daarna 't rinkelen van de winkel-bel. ‘Ik lag in mijn bed. Ik stond niet op. Wagens en auto's reden voorbij. Mijn vader kwam roepen aan de trap. Ik roerde niet. Kinderen joelden op de straat. Een trompet weêrklonk krijschend. Sinterklaas-dag was 't. Moeder riep van beneèn. Ik zweeg. Nog eenmaal kwam ze roepen. Ze zei nog iets. Ik was al te bang. Ik klappertande. Ik bleef liggen. Tot plots moeder zelf vóór me verscheen: ‘- Hewel, jongen,’ vroeg ze zacht, ‘staat ge niet op?’ Neen, ik was bang; ik wist niet. Ik stotterde: ‘- Als ge wilt...’ Moeder keek om: ‘- Zijt ge nie' wel? - Nee' ik... - Blijf dan nog maar wat liggen,’ besloot ze. En mij kwam het voor, dat ze 't zoo liever had. Ze trad nader: | |
[pagina 35]
| |
‘- Ja, ge ziet er toch maar bleekskens uit. Slaap nog wat... Ik kom seffens weêr....’ ‘En ze verdween. ‘Den heelen dag bleef ik er, in mijn bed. Ik had toch niet op kunnen staan. Ik wàs ziek. En twee dagen lang bleef ik thuis, zittend nevens de stoof, veeg en lusteloos. De meid was weg. Ik zag het, maar men zei 't me niet. In den winkel hadden mijn ouders gewichtige gesprekken; er kwam ook eens een politie-agent. Er kwam een man de pakken halen van de meid. Moeder wou ze eerst niet geven, maar vader zei dat ze 't doen moest. De man vertrok. Ik keek den kruiwagen na, van op den dorpel, vèr... ‘'s Zondags kwam mijn oom, de broeder van mijn vader. Ik mocht wat buiten gaan, wat spelen. Maar ik keerde telkens dadelijk terug. Want ik kon niet spelen. En anders wist ik niet waarheen. Door de deurkier hoorde ik nog: ‘En toch strijdt ze 't af.’ Men sprak toen gauw over wat anders. Opeens vroeg alevel mijn oom: ‘- En er waren juist vijf en negentig frank in? - Ja’, antwoordde moeder onverschillig doende, ‘één biljet van vijftig, twee van twintig en één zilverstuk van vijf, een Napoleon.’ | |
[pagina 36]
| |
‘Ze zwegen. En langen tijd nadien besloot vader half binnensmonds: - Dom toch hee... Maar geen cent meer!... Juist de prijs van den (hij stotterde even)... van 't stuk land.’ ‘Ik mocht het niet weten. ‘Neen, ik mocht het niet weten, meneer. Nooit sprak men in mijn nabijheid van den brutalen diefstal. Nu en dan zag ik moeder geheimzinnig nog met vader fezelen, en in den beginne kwam oom vaker dan hij gewoon was. Maar ik wist wel waar 't om ging. Overigens liep ik weêr naar school. Doch leeren, meneer, deed ik niet meer. Ik kon niet. Thuis, om de twee dagen, veranderde ik den trein van schuilplaats: altijd was ik bang. Een eeuwige onrust jaagde mij naar boven, zoodra moeder de trap opklom. Ik volgde haar op de hielen. En moeder dacht ten slotte dat ik niet alleen dorst blijven, dat ik van 't gebeurde lucht had gekregen, dat ik bang was voor de dieven. En ze betrachtte nog meer geheimzinnigheid. En juist die geheimhouding was 't die mij folterde: mijn hoofd stak vol muizenissen. Als ik uit den treure een boek open deed, ging ik dadelijk klagen over hoofdpijn. Toen zond men mij spelen. Maar, | |
[pagina 37]
| |
meneer, dat kon ik nog minder, en nooit ook speelde ik meer. Br speelde niet, ik leerde niet. Ik verbeuzelde mijn tijd, ik liep mijn ouders zoo maar tusschen de beenen... Op een dag zag ik mijn moeder heel vroeg uitgaan... Ze had haar zondagskleeren aan. 't Was juist zeven maand na Sinterklaas. Laat op den middag kwam ze terug, opgewekt. En met een wonderlijke blijheid in de stem zei ze dadelijk: - Z' heeft drie maanden straf gekregen.’ ‘Doch opeens stokte heur stem; en, naar mij gewend: ‘- Maar wat heeft die jongen toch? Zie eens, hoe bleek hij wordt.’ ‘Weer keken mijn ouders me bezorgd aan: wat was ik toch zwak! De minste gebeurtenis, 't minste woord ontroerde mij geweldig, maakte mij ziek. ‘Ik mocht nu uit de school blijven. In den beginne stond me dit goed aan. Ik knapte weêr op. Doch na korten tijd voelde ik me thuis zoo onlekker. Ik slenterde liever door de straat. Nochtans had ik vriend noch kennis. En in mijn zak krot noch mot. Ik keek naar de winkels; stond vóor een gevallen paard urenlang te gapen; dat was dan nog de belangrijkste gebeurtenis. Want ik ravotte | |
[pagina 38]
| |
niet: ik deed niets: ik liep zoo maar steeds alleen. Dit werd mijn vader na eenigen tijd te sterk. Zijn gezondheid had trouwens ook al een knak gekregen. Ik moest mijn brood zien te verdienen, dat lanterfanten zou anders mijn malheur worden. Het was mij goed, ik zou doen wat men wilde. Doch toen ik hoorde dat ik vader voor altijd aan 't speelgoed-maken meê zou helpen, vluchtte ik huilend het vertrek uit, recht naar boven, naar mijn slaapkamer toe, waar de gestolen trein lag verborgen. De angst zat me in 't bleek gelaat: toch voelde ik me dààr, dicht bij mijn trein, het veiligst, meneer... ‘Men Het mij voorloopig met vrede. Ik zou dan ambtenaar worden: ik zakte voor 't examen. Een oom van me was spekslager, ik had misschien later zijn winkel over kunnen nemen, doch mijn gestel bleek te zwak. Een tijdje lang was ik bij een behanger in de leer. Dit baantje viel aanvankelijk wel in mijn smaak: ik was immers niet aan één plaats verbonden, van huis tot huis liep ik meê. Het was altijd wat nieuws. Doch na een jaar of wat kon 't me weêr al niet schelen, of 't mooi behangselpapier dan wel een vod was, dat ik op den muur te plakken kreeg; en of ik werkte bij | |
[pagina 39]
| |
een baron of op de Hoogstraat. Ten slotte deed ik 't werk zóó slecht (en ik kon er waarlijk niet aan doen, meneer, ik wilde wel mijn best doen) dat ik nog enkel werd aangewezen om matrassen te kloppen en weêr op te maken. Maar dat verdroot me nog gauwer; ik voelde mij verongelijkt; ik kon die stoflucht niet verdragen; en van her zat ik thuis. Ik heb nooit geluk gehad, meneer... ‘Mijn vader stierf. Congestie, 't bloed naar de hersens. Maar ik bleef als voorheen langs de straten schuifelen. Mijn zuster was 't, die voor 't speelgoed-maken nu zou zorgen. Ze deed het trouwens even goed als mijn vader zaliger. Ik had het toch niet gekund. Zekeren dag, kort na vaders dood, zei me moeder, dat ik toch wel eens onze matrassen kloppen mocht. Dat was nu wel 't minste dat ik doen kon, nijdaste mijn zuster daarbij. Ze heet Helena, meneer, Helena de Verduldige. Maar ik deed het toch, vermits men het mij vroeg. Hoe 't alevel kwam, ik weet het niet: den trein, ge weet wel, 't schoone speelgoed dat ik zoolang hier en elders had schuil gehouden, dat men nooit bij mij had ontdekt, nooit, greep ik toen plots te voorschijn, en haalde 't ding properkens uit elkaêr. ‘Elk stukje dat er van voortkwam, elk wieltje, | |
[pagina 40]
| |
elke as, elke wagen, de lantaarnen en seinlichten, voorts de markiezen en markiezinnen en de drie koningen ook, alles, alles wond ik met zorg in dichte vlokken wol als ballen, en verborg het allemaal diep in mijn matras. De doos, waarin het goed had gezeten, verbrandde ik op een avond, dat ik wat later was opgebleven. Het was een plotse ingeving geweest, ik had er niet kunnen aan weêrstaan. En sedert dien, meneer, slaap ik altijd, elken nacht, op die matras. Toen ook mijn moeder stierf, hebben wij nochtans alles verkocht. Mijn zuster wilde 't, want ze stond op trouwen, en verkoos nieuwe meubelen. Mijn matras alléén kwam niet onder den hamer. Ik wou... het.. niet... Altijd en nu nog slaap ik er op: ik zou 't niet kunnen laten. ‘Op een dag in de maand November kwam ik onze oude dienstmeid tegen, 't meisje dat bij ons was, toen de trein verdween. Ik zag dat ze mij herkende; maar met opgeheven kop ging ze toch aan mij voorbij. En 'k zàg dan ook heur gelaat verstrakken, de vleugels van haar neus trillen. Ik was zoo bleek geworden als een kaas. ‘Indien ik er meé trouwde,’ flitste 't plots door mijn hoofd. Ik had toch wat geld. Er verder over nadenken | |
[pagina 41]
| |
dorst ik alevel niet. Maar dagen en dagen achtereen verscheen ik terug in de straat waar ik ze had aangetroffen; nooit echter ontmoette ik ze daar nog. En 'k bleef alleen, onmenschelijk alleen op mijn kamerken. Dikwijls werd ik door vrouwen aangeklampt, 's avonds en 's nachts. Ik ging dan een paar stappen met haar meê; doch als ik zag, dat zij het niet waren, die ik kende, liet ik ze staan. Ik moet er niet van hebben, meneer. Zoo sleet ik mijn dagen. Want na mijn moeders dood heb ik wel is waar nog mijn zuster willen helpen. Ik deed mijn best, meneer. Maar bereids na drie weken liep het mis. 't Leek beter dat we scheidden vóór 't volop ruzie was. En ik kon voor 't overige geen speelgoed vóór mijn oogen zien; ik had er wel iets van gekregen. ‘Een boekhouder, in een kroeg ontmoet, hielp me later ook aan arbeid, want ik vreesde dat mijn centen op zouden raken; na acht dagen vloog ik aan de deur. Ik voelde eindelijk wel waar de vork in den steel zat; die trein, dien ik nog steeds onder mij had, waarop ik gerust kon slapen, dat was het. Niemand nog wist van den diefstal, dien ik had gepleegd. En toch zou ik van 't gestolene niet kunnen scheiden, dat voelde ik ook. Ik was | |
[pagina 42]
| |
er aan gehecht. Nog genoot ik er van. Ik had het veroverd. Het was mijn bezit. Het was nu mijn begeerde bezit. Ik was de eigenaar - en het ding een eigendom dat, als een hond, niet los meer kon van mij, van mij niet meer weg wilde. Maar dat ook zich wreekte, een schat immers dien ik opborg, dien ik niet gebruikte, die zich wreekte. En daarom, geloof me, meneer, was ik voor niets goed, tot niets nog in staat. Werken wilde ik wel, meneer, ik ben geen luiladder; maar 't bleef altijd bij loutere aanvliegingen. Doch ten slotte kon ik dan toch weêr niet. ‘En in den laatsten tijd, meneer, zoodra ik, in mijn doorgelegen matras, 't nog zoo harde treintje voelde, zoo tegen den uchtend, dat als een hoekige paal mijn lichaam kneusde, dan moest ik ijlings uit het bed, dan liep ik de straat op, dronk een glas, dronk er vele, - dronk ik me zat, meneer, Van werken nu zelfs geen sprake meer. Ik dacht er niet eens meer aan, 't zou toch niet helpen: ik mocht toch niet. Ik had immers 't gestolene lief, en het wreekte zich. En nochtans, nooit heb ik er ook kunnen toe besluiten, mij van het bed te ontdoen, het te verkoopen, het weg te geven, het te verbranden, Nooit.... | |
[pagina 43]
| |
‘Een nacht, den nacht vóór Sinterklaas, twee jaar geleden, ontmoette ik het meisje, die dienstmeid, ge weet wel, van her. Het was in den Oxford-bar. Ik dronk, zooals gij nu, meneer, een grogje. Ik zat daar moedermensch alleen. Zij met een vriendin. Wat was ze schoon gekleed! Met een hoed vol wuivende pluimen, een voilette en witte handschoenen. Maar gelukkig kon ze toch niet zijn, dacht ik. Want geld alleen brengt niet het geluk aan. En weêr voelde ik het: ‘indien ik er meê trouwde!’ Mijn zuster leefde nog, maar weduwe geworden. Er was daarmeê misschien iets te doen. Ik keek naar heur, meneer, zooals ik thans naar u kijk. En evenmin als gij 't nu doet, wendde zij heur gelaat van mij af. Dezen keer ook verstrakten hare trekken niet, noch trilden de vleugels van haar neus. Er rees een groot verlangen in mij: alles weêr goed te maken. Een schoon vooruitzicht opende zich vóór mijn oog. 't Was gelijk de zon als ze des ochtends opgaat. Eens getrouwd, zou ik werken. Zij in den winkel - zij kwam er immers vroeger ook al in. Ik beminde ze.. Ja, ik.. ‘We bleven met ons drieën in de gelagkamer. Ik had ze aldoor in 't oog. Ze bloosde, ze lachte. | |
[pagina 44]
| |
Hoe kon ze zóó opgewekt doen? Eindelijk stonden ze recht; 't was heel laat al. Ze vertrokken, en ik volgde ze van ver. Ik zag ze loopen langs den boulevard. Er kwamen mannen op haar af, die op haar riepen, die haar in den arm grepen; maar tartend, schaterend gingen ze toch met haar beiden alleen voort. ‘Op den hoek der Keizerstraat, verliet de vriendin haar. Toen stapte ik met-eens naar heur toe. Ik was als door den wind gedragen. En vlak aan de Sint-Janstraat stond ik plots nevens heur, raakte mijn arm aan heur flodderenden mantel. ‘- Zeg Amelie,’ stamelde ik. ‘Herkent ge mij niet?’ ‘Ze bleef staan... Ze keek nu recht naar mij... Boven ons juist het licht van een lantaarn. ‘- Goed, gij,’ smaalde ze, ‘waarom zou 'ku niet herkennen? Maar, mon p'tit, ik heet geen Amelie... - Geen Amelie? - Ik heet nu Yvonne... Yvonne Daisy... En wat wilt ge van mij? Want 't is hier te koud op dien hoek. - Zoudt ge nie' willen trouwen?’ vroeg ik bedeesd, maar zeker toch van mijn stuk. ‘-Trouwen? En met wie?’ klonk luid haar | |
[pagina 45]
| |
klokkend geschater in de diepte van den nacht. ‘- Met wie?... Maar met mij, als ge wilt. - Met u?... Ge zijt zat. - Zat? Ik? Ik ben nie' zat... Maar Am'lie, als ge 't eens wist! - Als ik 'twist?’ schaterde ze 't weêr uit. Wat klonk heur stem schoon, meneer! ‘Als gij 't maar wist, jongen... Trouwen?... Maar ik heb beters dan dat... Ha, ha ha, ha... trouwen... Adieu. Try-pho, ik ken uw naam nog, hee? Adieu Trypho, 't is hier te koud. Kom dan maar Bever eens kijken nog in Oxford... Trouwen... Ik wil wel... Maar met zoontje... zoontje, ge weet wel, hee... Adieu, Try-y-pho...’ ‘Dat zei ze. En ze verdween. Ze liet me staan. Haar stem klonk lang na als 't klokje van een klooster. Ze had wat beters dan ik... Ze had... ze was... ze... 't zoontje, meneer. Ge weet wel... 't zoontje.’ Een snik hokte in 's mans stem. Hij zweeg. En keek me geweldig-aan, flèts...
‘- En zie, hier heb je hem eindelijk, m'sieu Loubet. Hij verschijnt. Zie hem toch aan, hoe hij danst, hoe hij kruipt, hoe hij pierewaait - le v'là | |
[pagina 46]
| |
qui fait l'saut. Car c'est là son turbin, à m'sieur Loubet! Is hij niet Président d'la République? Est-i pas l'chéri à Marianne? Eh, voyez...’ Vóór me stond Trypho met één ruk op. Zijn oogen staarden uitpuilend naar den Franschen deserteur. Zijn mond stond half open, zijn onderste lip hing neêr. Elke kop in de zaal was naar den Parijzenaar gewend. De teekening, handig uitgesneden en op karton geplakt, was intusschen een poesjenel geworden. Met een paar touwtjes deed de Franschman hem armen en beenen bewegen, groeten, buigen en pierewaaien, en neêrstrijken op den buik. ‘- L'vlà, c'est lui, c'est Loubet,’ schreeuwde hij middelerwijl. ‘Zie hoe hij buigt, hoe hij plooit, hoe hij neêr zich strijkt. Een volmaakt mensch. Een volmaakt president. Véritable article de Paris, messieurs et mesdames.’ Trypho neeg naar mij, de oogen, de lichtlooze, grauwe oogen groot en ontzaglijk van ontzetting. ‘-Heeft hij niet gezeid: Article de Paris?’ vroeg hij dof. Ik antwoordde niet. Maar zag Trypho wijken, ontsteld, den blik onafwendbaar gericht naar den dansenden poesjenel. | |
[pagina 47]
| |
‘- Et voilà, comm' nous somm' tous,’ orakelde luid en schor de Franschman, ‘tous, tant que nous sommes.’ En met een breed gebaar wees hij op 't heele geselschap. Ik zag Trypho's arm omhoog gaan, als tot verweer. En hij week verder, half ter zijde, achteruit naar de deur toe. Vlak bij me, scheen zijn gestalte mager, zijn grauw wezen uitgemergeld. Nu leek hij zich uit te zetten, te zwellen tot een reus. Hij raakte thans de deur: hij keek aldoor geweldig naar den poesjenel: zijn lichaam zwol nog, ver boven de tafels, boven de koppen uit, als een donker onweêr. De deur ging open, klein. Een massa, met flappend, zoevend gedruisch, zwolg er door, Trypho was weg. De deur gaapte leêg. En daarachter lag de nacht en vroor het hard... ‘- Eh bien, qui l'veut, qui l'désire? Pas pour cent francs, pas pour vingt, pas pour dix, allons qui, pour cent sous seulement? Y a-t-i amateur? Allons, messieurs et dames, un bon mouvement, c'est donné, c'est pour rien... cent sous seulement,’ riep nog de Franschman grappig. Oorverdoovend klonk allerwegen een schaterend gelach. Het dreunde hokkend door de ruischende ruimte. En viel ten slotte langzaam van her weêr | |
[pagina 48]
| |
neêr als een grauwe stofwolk. De deur stond inmiddels nog open. De nachtelijke vrieslucht drong bij gulpen binnen; tot aan mijn voeten golfde de kille hoos. Ik voelde hoe hij wou stijgen, en grijpen wou, om zich heen, de hooger galmende menschengeluiden. Maar brusk werd de deur gesloten. Weêr heerschte de broeilucht alleen. Ik dacht op te staan, ik voelde een aanvechting om maar heen te gaan, - maar bleef ten slotte moê en lusteloos zitten.... In dien nacht ginder was Trypho verdwenen....
1914-April 1918. |
|