De zilveren vruchtenschaal
(1924)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
In de rustige, veel-verlaten kamer, heerscht een grijze ochtend-lucht. En teêr-grijs ook, met rosen weêrschijn, is 't behangsel der muurwanden. Doch op de breede fries die, daar bovenaan, langsheen de zoldering, heelemaal rond de kamer loopt, schetteren zonderlinge bloemen en guirlandes; als, even, een vlugge fleurigheid van beloften.... Twee eikenhouten bibliotheken staan in de kamer, rechts en links van den schoorsteenmantel. Hunne gepolijste posten, rond groenlaken effenheid, glimmen immer rustig en zacht. En op den schoorsteenmantel deelt een zwart-marmeren uurwerk in vreugdelooze onverschilligheid, seconde na seconde, meê, hoe laat het is..... - Even kijkt de schrijver óp van boven het velletje blank papier. Het is vreemd stil nog. Vreemder nog, nu toch een eerste glimp van de zon, die laat is opgestaan, door 't al te lage venster is doorgedrongen en over den vloer druilt en over 't verkleurde oude grijze tapijt. De dag vangt eindelijk aan. | |
[pagina 4]
| |
En zoomet treedt ook het meisje binnen, de donker-bruine strooien hoed, zoo weinig zomersch, láág over het voorhoofd: maar daaronder tintelen heur oogen. En de zonnestraal glijdt verder de kamer in, als gouden water dat zich langzaam verspreidt. - Het meisje heeft bloemen in heur hand.... Haar dunne kleed met donker-mauve, grillige lijnen en festoenen, dat geruischloos is, dat geurt noch kleurt - het staat heur frisch en zonnig. Om haar hals een kraag van zalm-kleurige zijde; zalm-kleurig ook de randen der breede mouwen, waaruit de arm, met de lange witte handschoen, ver uitsteekt, - de arm die de kleurige bloemengarve draagt, de groene blader-stelen naar omhoog. Da-àg!... - - Het meisje legt de bloemen neêr op de tafel. De roode roosjes, trossels bij elkaêr, fonkelen. De witte hand verdwijnt. Het meisje bergt haar hoed, de bruin-strooien hoed, in de kast op: ze rekt zich uit om de plank te bereiken. Wit zijn haar schoenen, wit de kous om het dunne been, dat welft als een wondere spoel, die roerloos daar zou te voorschijn komen van onder 't dunne kleed, het kleed met donker-mauve, grillige lijnen en | |
[pagina 5]
| |
festoenen. En vlak bij de witte schoenen glimt de vloer onder de streeling van den warmen zonnestraal. Het meisje laat haar ruiker liggen op de tafel. Ze knapt eerst heur haar op, heur zwarte haar, dat nu niet meer, als vroeger, plat tegen het hoofd is geprest als een al te nauw sluitende helm, die drukt en dooft, - maar dat nu, met enkele lichte krullen, die aandoen als fladderende vlinders, 't blanke voorhoofd verlucht en de gansche verschijning verjeugdigt, welke zoo'n meisje is. Zwart is het haar, dat rond het voorhoofd kroezelig is; zwart zijn de lange oogen onder 't blanke voorhoofd; en zwart de zijige wimpers en de brauwen. En niet opvallend licht-rose is de blos der wangen in het veranderlijk gelaat, dat nu eens bleek, mager en langwerpig lijkt; en nochtans vaak voller is, rond en breed en krachtig. Als een vrucht in de zon zijn haar lippen fluweelachtig-zoet.... Weêr komen haar armen, die om heur hoofd 't haartooisel schikten, neêr. En 't meisje, met een glimlach, keert zich om. Het vaasje is eenkleurig groen, met diepe glanzingen; op haar buik laat het meisje den bodem van 't vaasje even rusten, en met de andere hand | |
[pagina 6]
| |
giet zij uit een witte kan onzichtbaar water in den groenen hals van de pul. Het meisje zet de witte kan weêr in de kast; zij zet het groene vaasje op de tafel. Haar hoofd neigt naar voren, boven haar schouders met den zoeterig rosen halskraag. Heur haar is donker-zwart. Haar neus, anders fijn en trillend, nu 't hoofd zoo laag buigt, lijkt lang; en haar kin is onzichtbaar en haast verdwenen. ‘Quand vous serez bien vieille, au soir, à la chandelle’.... denkt de schrijver even. Het meisje neemt de bloemen op. Het zijn dus rood-fonkelende rozen, vele trossels bij elkaêr. Over den gloed neigt dieper het meisje: zij ruikt den diepen, fijnen, frisschen geur. Haar donker oog bloeit dieper, schalkscher, frisscher dan de roode rozen. Haar gebogen voorhoofd, omlijst door den zwarten krans van het haar, is thans wonderbaar wit boven den rooden gloed der bloemen. En met beide handen heft zij ten slotte de groene vaas, met haar hellergroene glanzingen, waarboven eeuwig fonkelend de roode rozentuil zich uitspreidt, recht in de hoogte. De breede mouwen, met de zoeterig zalm-rose randen, glijden t'hoop. Bloot zijn de ronde armen; boven één elleboog lijnt een zwarte armband. Doch hoe hooger, hoe blanker, hoe diep-glanzender de | |
[pagina 7]
| |
arm. Onder de oksels is het vleesch vei en bleek; zie, het glimt als ivoor. En vlak bij 't schouderblad, gloort eenzaam een breede, bruinkleurige moedervlek.... - - Tusschen haar blanke armen, die 't groene vaasje met de fonkelende roode rozengarve schragen, glimlacht het meisje, nu haar taak ernstig is volbracht, rustig-vriendelijk naar den schrijver. Doch haar donkere oogen, die lang zijn als amandelen, gloeien onbewust van ver en onbegrepen verlangen. Vréémd is de rust in de kamer.......... |
|