| |
| |
| |
III Petrusken geraakt aan zijn einde.
Ze mag zij, voor mijn paart, met heur geit meêbleiten,’ besloot Petrusken in zijn gemoed. ‘Ze mag zij ook nog verrekken: ik zit er niks meê in, Doreken is een andre kameraad!’
Want de warmte van zoovele druppels, - Petrusken telde ze thans niet meer, - sloeg hem ten slotte voorgoed naar het hoofd. En de eerste ijle welligheid, vóór 't bezoek aan Cornalie ondervonden, was temet zwaarder geworden, en wóóg. Niettemin voelde Petrusken, nu Doreken hém niets van zijn misnoegen om 't geleden affront had doen blijken, zich in zijn diepste hart vol vrijgevigheid. Hij had trouwens van her Doreken's arm gegrepen. Zóó liepen ze vaster, als twee kameraden past. Een ieder mocht het zien en weten! Ook Cornalie, met al heuren nijd. Want aan Cornalie moest Petrusken dan toch telkens weêr terugdenken:
| |
| |
wat hàd ze, Doreken zóó te grieven? En dit hernieuwde ook telkens weêr zijn wroeging en tevens 't milderend besef, dat hij Doreken had te vergoeden om de slechte ontvangst: om de koffie die niet werd aangeboden, hoewel hij, in de roes zijner vreugd, hem nochtans had belóófd. Dat was een affront, een affront. 't Geluk om zijn versche vriendschap verhoogde nog zijn spijt. Doch met een nieuw voorstel dorst hij niet voor den dag te komen.... Anders.... ja, hij wist wel wat.... Nog iet goeds en lekkers. 't Was zelfs een wonder, dat hij er niet vroeger had op gepeinsd. Waarom? Een oud gevoel van weemoed overtoog hem. Hij dacht immers aan Meelnie, die hij in den tijd had gekend; die nu op 't schoone Wilgenhof woonde; en die, vast en zeker, óók aan Doreken koffie zou hebben aangeboden, waren ze er saêm heên gegaan, zoo eens op deftig bezoek. Hij had er zelfs even alléén, zonder Doreken, kunnen naar toe trekken! Had hij er maar aan gedacht, aan durven denken.... wat vroeger... Nu dorst hij 't wel, dorst hij álles. Was hij er eens... alléén gegaan! Maar thans was Doreken zijn vriend, en bij hem had hij ook nog iets weêr goed te maken: waren zij er dan maar saêm gegaan....
Langs de baan hinkte Doreken van her dorpwaarts. Zijn been slingerde aan zijn lijf als een kromme buis aan
| |
| |
een touw. Zijn kruksken zwaaide hij vervaarlijk vlug. De klare ijzeren top kletste slag op slag tegen de steenen. Hij liep, als altijd, zoo snel hij kon. 't Zweet vloeide hem nu ook van 't voorhoofd. Het ron te saêm in zijn langen snor. Ten slotte bengelden er trossen droppels aan de knevelhaartjes om zijn mond. Dan schudde hij proestend eens hevig den kop, zooals gansch zijn lichaam schudde bij 't loopen, en de kille druppels vlogen overal in 't rond, tot zelfs in Petrusken's gespannen gezicht.... Doreken haastte zich zóó - waarheên nu nóg? Zijn eenige bezigheid, zijn eenig voornemen leken: zich te haasten, immer voort.
Petrusken aan Doreken's arm, spande thans opnieuw zijn uiterste krachten in om ondanks zijn stijve beenen toch gelijken tred te houden. Hij lééd geweldig onder de hitte. Zijn oogen gloeiden en pinkten voortdurend, en deden hem ten langen leste, zoo bij wijlen, onuitstaanbaar pijn: van 't zilte vocht dat er rondom kwam aan kleven en daar dadelijk saêmtrekkend opdroogde. Hij had nu geen tijd om 't zweet en de prikkelende stofmoetjes weg te vagen. Hij dacht er niet eens op. Heel zijn gelaat, trouwens, voelde hij aan, opgezet van de groote hitte, die tot op 't diepste van zijn lijf leek doorgedrongen: tot barstens toe was hij druipend rood als een kreeft. Daarbij was 't hem
| |
| |
loom-duizelig in het hoofd - zoodat hij zonder meer maar doorsjokte, immer voort, hij ook, aan Doreken's arm, in dolle, hinkepatinkende vaart. Weg in, weg op. Hier in den nutteloozen lommer der heirbaanboomen, en dan weêr te midden van den straatweg, in 't poeierige mul, of dwars door 't blakke veld heên, waarboven de zon, ofschoon zij reeds daalde, nog bakelend hield de wacht. Naar 't Noorden toe pakten evenwel zware wolken saêm. Een donkere schaduw, van lichtbanen doorboord, gaapte daar, en zakte neêr naar de aarde àf. De lucht, overhit, bleef broeien, hijgen.
‘- Waar gaan we nu toch, Doreken?’ kreunde Petrusken ten slotte afgemat. Hij meende naar voren te stuiken: zijn van inspanning grondwaarts hellend hoofd woog zoo zwaar.
‘- Stop!’ schreeuwde Doreken. Hij hief zijn kruk loodrecht in de lucht, bleef schielijk staan. Petrusken, diep ademend, lachelde dom, keek toen óp.
‘- Hi, hi, hi, Doreken, wat kun-de gij loopen. Ik ben af. Laat me nu eerst wat asem halen.... Maar, maar.... waar zijn we al?.... Maar, we zijn wij hier bij 't Wilgenhof! Bij....
- Kèn-de gij altemets Meelnié?’ onderbrak Doreken scherp. Hij stond, te midden van de baan.
| |
| |
‘- Meelnie? Of ik,’ schuddebolde onnoozel Petrusken, ‘of ik!.... Willen we er e's henen gaan? Ba ja,.... misschien zal ze mij met plezier weêrzien!’
En hij dacht zoomet aan de koffie, die Cornalie niet had aangeboden. Meelnie, zij, had echter een hart van goud. Doch hij liet er niets van merken, van wat hij nu op eens levendig hoopte en verwachtte. Zóó verrukkelijk was evenwel de verrassing dat hij luid-op moest lachen ‘hi, hi, hi!....’ Zijn stemmetje trilde in de zon als 't schril geschreeuw van een krekel.
‘- Hi, hi, hi.... Ken-de ze?’ schamperde echter Doreken van her.
‘- Maar, ba ja ik, ik ken ze; ba ja ik, of ik ze ken!....
- 't Is goed. Kom.... we gaan - gaan we?’
En Doreken weg, vooruit, hinkepatinkend den kleinen inrijweg op. Hij klopte al met zijn stok tegen de deur. Maar toch liet hij, zich bezinnend, Petrusken eerst binnengaan.
‘- Heere-mij,’ riep Meelnie uit, ‘wie da' we daar hebben: Petrusken! Wat is dat fraai, zoo 'n oude kennis te komen bezoeken! Zet u allebei! Maar Petrusken tóch! Daar gaan we zeker een potjen opdrinken? Meugt g'hem nog, de koffie? Wat is
| |
| |
het lang al, da' we malkander nie' meer hebben gezien. En nu zij-de daar,.... met Doreken!
- Ja ik, ja ik,’ juichte Petrusken. ‘Hier ben ik. Ik peinsde al lang, da' 'k u eens zou willen weêrzien.... Maar 't is vandage de eerste keer dat ik uit mocht.
- En van waar kom-de gij dan?’ vroeg Meelnie benieuwd. Ze was vóór Petrusken komen staan.
‘- Ik-ke? Hawel, van 't gesticht.
- Van 't gestichte, met Doreken!... Maar, maar... dat en had ik van mijn leven niet gepeinsd...
- Ba ja ik,’ verdedigde Petrusken zich zonder vrees, ‘ba ja ik, Meelnie, ik ben ik ook in 't gesticht gegaan. De koning zelf heeft er mij geplaatst. Hij heeft hij voor mij zijn handteeken moeten zetten. En ik krijg ik 's Zondags geld om uit te gaan. Doreken krijgt er ook. En daarmeê zijn we vandaag eens op de lappen, zie.
- Ik zie 't, ik zie 't, Petrusken, dat ge centen hebt gekregen. Maar,... kun-de ze nu beter bestieren als in den tijd dat ge....
- Da' 'k er géén had!’ onderbrak hij jubelend. ‘Maar ik had daarentegen toch ook zoo'n warm harte, Meelnie.... weet ge 't nog?’
Zij liep overendweêr, druk bezig met het koffie- | |
| |
maken. Schalks bekeek hij haar in 't oog, volgde ontroerd, met sukkelend hoofd, haar vlughandig, zéker doen.
‘- Zwijg nu maar,’ zei ze plots, zich streng gebarende, ‘daar is de koffie,’
Met hun drieën zaten ze aan de tafel. 't Smaakte Petrusken heerlijk: met geheven hoofd snoof hij breed den geur van de walmende koffie op, als een van ouds bemind genot. Maar Doreken zei geen woord. Norscher dan ooit staarde hij doorgaans vóór zich uit, en dronk. Petrusken was al te zeer aangedaan; de jenever had zóó danig zijn bloed in brand gestoken, dan dat hij bemerken zou hoe donker Doreken ook soms ter sluiks naar hem toe keek; en toen binnensmonds wat grommelde, want zijn lange knevels beefden dan als van een knagend konijn.
‘- Ge kunt gij toch nog altijd goe' koffie maken, zulle, Meelnie,’ sprak Petrusken hoffelijk bij wijze van dankbetuiging.
‘- Maar, maar toch, gij in 't gesticht! Ik kan er niet van over, Petrusken! Waart ge dan nie' meer in staat te werken, gij altoos zoo 'n rappe?
- Ik lag ik in 't hospitaal, Meelnie....’ Hij vertelde 't, nu door de koffie zijn roes weêr wat ging luwen, op een heel wat lageren toon. ‘En ze zeiën zij
| |
| |
me daar: als ge genezen zijt, moet ge naar buiten. Ge zijt gij voorgoed versleten. En als ge kunt, ga maar liefst naar 't hospice. Dan hebt ge 'ne schoonen ouden dag. Dat zei mij de zuster. Ik had ik wat centen gespaard, en de zuster heeft toens geschreven, of ik hier mocht komen. En ik mocht ik seffens. Dan hebben zijliê 't handteeken van den koning gevraagd. Want zonder zijn permissie moog-de gij nie' in ons gesticht. De koning heeft hij die permissie ook sebiet gegeven. Zóó ben ik in 't gestichte, levenslang, tot den dag van mijn dood....
- Dat's niks als de regel,’ viel Doreken bitsig in, ‘niks als de regel voor iedereen.... Zoo voor mij als voor aâ.
- En uw gespaarde centen, Petrusken?
- Maar,’ speet het Petrusken, en hij wist niet waarom, ‘die heb ik van eigen aan 't hospice geschonken,’ - ging hij permântig voort. Want voor Doreken betaalde 't armbestuur.
Meelnie bedacht zich even, goedig.
‘- Gij, versleten, Petrusken? Gij, 'n oude kennis. Och, kom! Zooals ik u ken, maar gij had gij hier op 't hof nog heel veel dienst kunnen doen, Petrusken.’
Doreken bromde wat. Hij verschoof op zijn stoel.
| |
| |
En zie, nu floot hij weêr. Wat was het nu? 't Was wêer al eens: En partant.... Hij zei, ten slotte:
‘- 't Heeft me goed gesmaakt. Gaan we?....’
Maar in Petrusken's hoofd was alles doorheên gewaaid. Hij hoorde Meelnie's stem wel diep weêrklinken. Doreken's gebiedend gefluit sneed er dwars door. Dát was nu toch wat nieuws, roesemoesde 't. Waarom had hij inderdaad, op dit énkele oogenblik, niet aan Meelnie gedacht? Hij had er nochtans van gehoord, dat ze eindelijk weduw was geworden.
‘- Wa' zij-de gij haastig, Doreken,’ drong Meelnie echter aan. ‘Maar ik heb ik hier nog wat staan, wat fijns, een pous' kaffee. Ge weet wel. We gaan der eens van proeven, 't gebeurt toch alle dagen nie'.’
't Was brandewijn met krieken. Ze schonk voor elk een stevig glasje vol. Ze had er leute in. Zoo met twee vrijers. En, dadelijk:
‘- A vous,’ zei ze tot Petrusken en Doreken.
Ze dronken. En Petrusken ondervond hoe lekker warm het iemand maakt, zoo genoegelijk met een vrouwmensch aan tafel te zitten, zoo heuschelijk door haar te worden verzorgd. En Meelnie, trouwens, zag er nog even pront uit als in den tijd. In den ouden tijd.... En dan, 't was toch hier aangena- | |
| |
mer dan in 't gesticht, waaraan hij ál zijn spaargeld had afgestaan, nochtans....
‘- En heb-de gij zóóveel werk, Meelnie?’ vroeg hij, puur om wat te zeggen. Immers.... welke arbeid had hij nog op 't hof kunnen verrichten, indien....
‘- Ik zou 't gelooven,’ verzekerde zij. ‘Ja, van eigen, ge hadt gij hier nog heel wat kunnen doen!’ En ze stond recht om 't venster te sluiten.
Want wel bleef het nog immer stikkend heet. Doch de wind was intusschen opgekomen en voer nu door het ruim. Van zoo vèr men zien kon, dreef hij gestadig grauw-zwarte wolken aan. Thans pakten zij ook saêm in 't diepe des hemels: 't scheen dan alsof zij welvend, golvend neerdaalden, onhoorbaar, onafwendbaar. De zon had opgehouden te bestaan. De boomen om de hoeve, al donker overschaduwd, ruischten even als weggeblazen geschrooid droog strooi. Een enkele zwaluw nog vloog kriepend voorbij, vlak tegen 't venster aan. Kakelend richtten, op 't hof, de hoenders den kop eens omhoog, staarden blinkend rond; gingen echter dadelijk voort met scharrelen en keezen. Toen viel alles ademloos stil, - en werd het âlwijds nu donker en nog donkerder.
‘- 't Zal gaan onweeren,’ merkte Meelnie op. ‘Ik had het vast voorzien. Nu moet ge wèl nog wa'
| |
| |
blijven. Toe, drinkt er nog maar één, tegen 't nat, dat komt.’
Ze dronken. En Petrusken keek eens schuw op, wilde puur wat zeggen, zag hoe duister 't buiten was en, verwezend, schudde weêr zoo stil het hoofd. Hij raakte diep en dieper bewogen. Hij had zijn ouden dag vergooid: dat voelde hij maar al te wel onderaan zijn duttenden roes. Nu eerst vernam het hij, zag hij in wat hij had gedaan! En dâârom wist hij al met eens, - hoe parmantig hij zich straks ook uitte.... - thans niets meer te zeggen. Hij zweeg; Meelnie ook. Doreken zat roerloos, zijn glas, vóór zich, nog vol. Zijn eene hand hield het trillend omklemd. Een weêrlicht. Stilte.... Wachten.... Dan van her... en 't ééne bliksemschicht volgt ten slotte 't andere terstond op. De donder rammelt en gromt. En de eerste druppels, zwaar pletsend tegen 't vensterraam....
‘- 't Zal serieus zijn,’ meende Meelnie voor zich uit.
Zoo donker was 't al geworden, dat zij de lamp moest opsteken. Recht staande, even bekeek zij opnieuw Doreken: hoe die daar toch zat, met zijn tegen den stoelrug aangeleund kruksken, eeuwig norsch en zwijgend; en knauwend nochtans, want zijn lange
| |
| |
knevels hielden niet op te beven. Af en toe loenschte hij naar Petrusken. En Petrusken, met wijd-open oogen, schudde maar steeds nog, af en toe, het hoofd. Hij was ineengezakt, zat daar op zijn stoel gestopen, voorovergebogen als verslonden in diepe, rumoerige gepeinzen. ‘Wat was dat toch vreemd, hi, hi, hi...’ Hij loech, keek op. En leêgde met één slok zijn glas. Een zwaardere slag van den donder leek hem bescheid te geven. Meelnie, verschrikt, sloeg een kruis. En ten derden male floot Doreken duivels zijn En partant pour la Syrie. Doch geen sprak verder nog een woord.
Rondom in de kamer was thans de duisternis volkomen. Onweêr en avond werkten samen. Op de tafel brandde alleen het rustige lampelicht. Een oudgulden weerschijn zweefde als een spinneweb op 't gloeiend-rood gelaat der twee mannen. Daartegen stak scherp af Dorekens lange, schitterwitte, al maar door bibberende snor. Wat verder terzij zat Meelnie, haast in 't donker. Haar eene hand lag in haar zwarte schoot, nog ten halve blank belicht. Haar ander rustte wemelend-rose op 't tafelvlak, neven de flesch met kriekenwijn, dewelke leutig fonkelde bij vele punten licht en breedere vegen gloed. Maar daar omhoog, boven den bruin-zwarten eikenhouten zolder, en overal
| |
| |
elders buiten den licht-kring, waarin ze zaten, daverde fel het onweêr, thans voorgoed.
‘- Schenk gij nog eens in, Petrusken,’ fluisterde Meelnie. ‘Doe percies of ge thuis waart.’
Doch Doreken, vlugger, sprong recht, greep zijn kruksken en pikkelde rond de tafel in een wijden kring. Beslist vulde hij de drie glazekens met vast en zeker gebaar. Petrusken pruttelde wat, liet zijn hand neêr, onnoozel weg.
‘- Hij heeft het al zitten,’ beduidde Doreken. Een oogenblik stijf staande op zijn eenig bruikbaar been - een ooievaar - in zijn eene hand de donkre flesch, wees hij ernstig grimmig met zijn linker wijsvinger naar 't eigen voorhoofd.
Maar weêr loech Petrusken zoo al met eens. Toen begon hij onverwachts te weenen, stillekens voor zich uit. En eindelijk te gnuiven.
‘- Ik heb ik van mijn leven nooit geen kans gehad,’ kermde hij ten besluite, zielig.
't Geweldige licht van een bliksemstraal sloeg een kort oogenblik om Petrusken's grijnzend gelaat. Over zijn, thans vaal-bleek geworden, diep doorrimpelde wangen vloeiden enkele tranen geluideloos; zijn oogen, onder 't ziltig water, leken uitgestorven. Een roode weêrschijn lag er in te zweven. De lippenlooze
| |
| |
mond was toegeknepen, klein te midden van honderden groeven en gleufjes. Zooals Petrusken lichtjes voorovergebogen zat, bleef zijn schedel eeuwig-lang in den fellen gloed van den vuurpijl. En, één oogwenk, was het of daar, ongeweten hoe, een schitterwitte pruik alleen in de lucht bleef hangen. Toen werd alles weêr donker, plots; - donker, ondanks den gouden weêrschijn der lamp.
‘- Wat ben-ne 'k ik toch 'ne sukkeleer....’ griende Petrusken met moeilijke tong. ‘Hi, hi, hi....
- Hij 's zat....’ besloot Doreken.
Geen antwoord. Maar Meelnie stond op, haalde een kous, die ze bezig was te breien, ginder uit de kast te voorschijn, schoof wat nader bij 't licht en zette zich stil aan 't werk. De wind hoorde men slaan om het huis; de gebinten altemets kraakten en piepten. Een koe bulkte; een deur vloog toe; een tak brak ergens van een boom, en kraakte neêr, juist vóór het venster. Veilig bleef echter de lamp suizelen. En in de glaasjes, de tafel rond, kraalde de rood-gloeiende drank.
Het leek eindelijk of de regen had opgehouden. En ook de wind ging bedaren. Daardoor werd Petrusken uit zijn narigheid opgewekt. En schamper begon hij te lachen ‘Meelnie, Meelnie....’
| |
| |
‘- Wéét ge 't nog, Meelnie? Verdore, weet ge 't nog, Meelnie? Zeg het mij, weet ge 't nog? 't Was in den hooitijd....
- Zwijg nu 'ne keer, Petrusken,’ meende zij alevel rustig, ‘zwijg nu, wat zou'n anders de menschen wel niet peinzen, moesten ze u hooren?
- Maar zeg het mij dan, Meelnie.... Weet ge 't nog?.... Meelnie, ge moet gij 't mij zeggen,’ drong Petrusken weêr schuddebollend aan.
Meelnie stond recht van haar stoel. Haar hoofd verdween in de donkerheid. Ze beschouwde Doreken, die mommelde.
‘- Kom 'ne keer weêre, Petrusken,’ loech ze monter, ‘dan zal 'k 't u wel zeggen. Want ik geloof, nu is 't uw tijd om naar huis te gaan.... naar 't hospice,’ verbeterde zij.
‘- Ja 't,’ sprong Doreken overeind. ‘Ja 't, 't is tijd, 't is hoog tijd. De regen houdt op. Kom, we gaan - gaan we?
- Nog één druppel,’ meende Meelnie, hoffelijk, een hart van goud, ‘Toe, nog eentje, tegen 't nat van buiten.’
Doreken greep stevig zijn kruk, hief zijn glas in de hoogte, tot waar de robijn-gloeiende drank geheel in duisternis was gehuld, en sprak:
| |
| |
‘- A vous.’
Zij dronken. En Doreken's kruksken hamerde al ijzig tegen den tichelvloer. Hij ontsloot de deur, keek naar buiten:
‘- Adieu, Meelnie.
- Adieu, Meelnie,’ echoode Petrusken's stem. Hij griende van her: ‘Adieu, Meelnie.... hi, hi, hi.... i.... i....
- Kom 'ne keer weêre, Petrusken. Binnen kort. En gij ook, Doreken. Altijd welkom, dat weet ge wel.’
...Wat moest hij nu toch in dat gesticht gaan kruipen, - overwoog nog Meelnie. Hij had het hof nog zoo goed kunnen bestieren. Zóó veel was hier niet te doen. 't Was zoo'n flinke, pronte man.... vroeger.... en 'n goede ziel. Aldus, hij wist het nog. In den hooitijd! Hij heeft het nooit vergeten.... En binstdien ruimde ze weêr de tafel, zette de stoelen op hun plaats; begon langzaam, half in droom, van her te breien. Nu 't onweêr over was, zouden de kinderen niet lang meer weg blijven. Rondom.'t heele bedrijf hing intusschen van her de stilte. En ook 't geheim van den vallenden nacht. In de kamer suizelde steeds onverlet de gouden schijn der lamp.
| |
| |
Stronkelend volgde weêrom Petrusken denfel-dollen gang van Doreken. Zijn benevelde oogen zagen Doreken nog ter nauwer nood. Doch hij vernam't regelmatig ijzig kletsen van de kruk op de kassei. En als.altijd zweepte 't hem op, gaf 't hem moed om hard te loopen. Maar hij voelde toch dat zijn oude beenen steeds moeilijker meê wilden, lam achter blijven wilden. Voortdurend helde zijn bovenlijf voorwaarts, een gewicht trok hem neêr: zoodat hij telkens meende naar voren te zullen stuiken - en van her stronkelend een paar passen liep. Dan zeilde hij weêr recht.
De wind lag inderdaad stil. Het regende eigenlijk niet langer. Alleen was de lucht nog over-vochtig, en vielen er nu en dan nog enkele zware druppels. De weg, behalve te midden der kassei,was een en al slijk. Maar Doreken liep door alles heen, twee, drie stappen vóór Petrusken uit. Zijn kruksken. na den kletsenden slag op de steenen, maakte bij eiken pas dien hij deed, een wijd gebaar. Het beschreef een cirkel in de lucht, die steeds wijder en wijder leek te worden en vervaarlijk. Petrusken keek er aldoor naar; meende er zich onherroepelijk door aangetrokken; zag zich al staan te midden van een benauwenden kring. Het kreupele been óók sprong spokerig eeuwig op en
| |
| |
neêr; het danste vóór zijn verdwaasden blik, als hing het los ergens aan een ijzerdraad. En Petrusken voelde zich onwel. Hij huiverde....
‘- Ik ben ik... ik... als een vliegsken,’ bazelde hij. ‘Ik ben ik.... ik.... maar als een vliegsken, dat tegen 't venster botste, dat niet buiten kon! En toens hebben ze mij 'ne keer vrijgelaten.... 'ne sukkeleer. Maar 'k móet ik het weten; 'k moet ik het verdóre weten: of Meelnie 't zich nog herinnert. Al de rest kan me nie' schelen. Maar dát moet ik wéten. 't Was ommers in den hooitijd.... bij de haag.... achter 't hof! Ik weet ik het wel nog! Ze kan zij het dan toch nie' vergeten zijn!.... Hi, hi, hi....’
Doreken zwenkte plots om. Een ongelooflijk wijden kring beschreef zijn kruk. Rondom Petrusken slingerde zich de prangande cirkel. Petrusken stond er alléén te midden in. Hij kon niet meer vluchten.
‘- Zie-de gij Meelnie geern, - en ziet zij u geern?’ stond Doreken mat ijzig-scherpe stem, vóór hem. Alles, om hen beiden heen, was doodstil. Slechts aan den zoom van den weg, in nabije eenzaamheid, gttdste luider nu óp 't water van de thans boordevolle gracht.
‘- Hi, hi, hi, hi....,’ was Doreken's antwoord.
| |
| |
‘- Zie-de gi] Meelnie geern, - en ziet zij u geern?’ drong Doreken harder aan, en op zijn ééne been sprong hij een hevigen stap nader.
‘- Hi, hi, hi, hi....
- Ik vraag 't nu nog éen keer. Zie-de gij Meelnie geern, - en ziet zij u geern?
- Hi, hi, hi, hi....’
Petrusken, met tranen in zijn oogen, oogen waaruit geen blik straalde, krcmp ineen van 't lachen.
‘- Zat of zot.... antwoord.... of....’
Hij hief zijn kruk omhoog, recht omhoog, als 't opperste oordeel. Petrusken keek er van uit de laagte naar op, hoorde 't dreigement; zag ten slotte schuw naar Doreken's oogen, die gloeiden; naar Doreken's lange witte snor, die trilde. En met starren blik bleef hij stil en strak kijken.
‘- Voilà dan,....’ hijgde Doreken kort. En de geweldige slag van 't ijzeren einde der kruk wreef pletterend langs Petrusken's gelaat heên, kwam terecht op zijn lagen schouder. Een tweede slag smakte op zijn bovenarm, dof. Petrusken dook ineen, kermde: ‘Hoei, hoei, hcei.’ En zweeg plots. 't Water van de gracht gudste luid, luid....
Bots keerde Doreken zich weêr om. Zijn kruksken klonk van her helder op de kassei. Zijn kreupel been
| |
| |
bengelde van her op en neêr. Hij floot opnieuw.... van her was 't ‘En partant pour la Syrie’. Verder gekomen, beschreef zijn kruk steeds kleiner en kleiner wordende kringen. En Doreken verdween in de duisternis.
Kreunend, half ineen geslonken van de pijn, ging ten slotte Petrusken tastend zitten op een mijlpaal, vlak daarnaast. Hij had zeer, wat had hij zeer! ‘Hij heeft mij vermoord,’ dacht hij; ‘hij heeft mijn arm gebroken. Gebroken heeft hij mijn arm. Nooit zal ik nog kunnen werken. En Meelnié...’ Maar een geweldige hitte verschrompelde hem innerlijk, terwijl van de ondergane onthutsing hem 't bloed uit het gelaat drong. Bleek, huiver-bleek blonk zijn aangezicht in 't duister. Hij zuchtte diep. Hij had geweldig dorst. Toen voelde hij ook zijn voeten koud worden, en rilde.
Hij kreeg den hik. Alles heet en zuur van binnen. Een schok. Hij gaf over. Wat had hij 'n dorst. Maar hij blééf zitten. ‘- Meelnie,’ sufte 't door zijn geest, ‘ze moet zij 't mij zeggen. Ze zal het!’ Hij wreef zich den slijmerigen mond af met zijn mouw. ‘Morgen keer ik al terug. Ze heeft het toch gezeid. En ik wil ik naar 't gesticht niet meer wéêr. Aai, mijn arm. Doreken heeft me vermoord. Ik kán nu niet meer werken.
| |
| |
...Meelnié... Maar ze moet zij 't mij toch zeggen...’
Met zijn rechter hand hield hij zijn bezeerden arm vast. Zijn linker wang gloeide; zijn oor, bebloed, was verzengd. Gedurig keek hij naar den grond toe: een onafzienbaar veld van rooden gloed strekte zich nog steeds daar uit. En hij zweeg; soms was hij te weeg te huilen, stil, stil, onhoorbaar.... en kreunde altemets. En zweeg dan voorgoed.
De tijd vervloog. En Doreken, op den mijlpaal, sliep in. Heel zijn lichaam woog gezákt naar vóren. Hij helde, hij helde nóg.... de handen hangend tusschen de beenen, de blééke kop haast op de knieën. En hij gleed al met eens uit, neêr van den paal af; mommelde wat: ....oei.... ...oei... en strekte zich onbewust lang-uit over 't dichte gras der helling, zoo zonder het te weten. Maar, wat had hij dorst, altijd dorst. ‘Meelnie móest het zeggen. Morgen ....’ Zijn vèr vooruit gegleden hand tastte 't water van de gulpende gracht. Hij kroop daarom moeizaam nader; zijn schouder óók was als verschroeid, verzengd, één brand. Hij vond het kille vocht, en dronk. Wat een zalige frischheid vloeide door zijn keel naar het hart. 't Deed hem deugd, zóó.
Een oogenblik trachtte Petrusken weêr achteruit te kruipen, de helling op. Hij kon niet. 't Beregend
| |
| |
malsche gras was te glad. Zijn vlakke hand gleed telkens uit. Hij viel ook telkens weêr lang-uit neêr. Hij had geen kracht meer. Hij kón niet meer werken. ‘En Meelnié...’ En bleef liggen, 't gelaat, nadat hij het een wijle krampachtig, gerèkt, in de hoogte had gehouden, half in 't frissche water gedompeld. De nacht neeg voor goed neêr, al donker en donkerder.
Brussel, Juli 1917.
einde.
|
|