| |
| |
| |
II Petrusken loopt naar zijn verderf.
Samen met een ander peeken verliet Petrusken dezen namiddag dan het gesticht. Zij sloegen, zonder spreken, den weg in naar 't dorp. Het was nauwelijks drie uur. Petrusken's hart stond in rep en roer. Nu vooral van wege die centen, dewelke hij zoo onverwachts had gekrégen. En,
‘- Heb-de gij ook centen gehád?’ vroeg hij dadelijk, recht in zijn schik, zoodra zij 't gesticht achter den rug wisten. Hij kon 't niet langer verzwijgen.
‘- En waarom zou ik da' nie' krijgen?’ weêrzeî 't peeken met felle stem. ‘Zij móeten zij ons dat iedren Zondag geven! 't Is obligatie. 't Staat ommers zóó in dat testament van die oû gravin van de noblesse. Wij hebben wij er dus van eigen allemáál recht op. Waarom peins-de gij dat ik het niet zou mogen krijgen, hei?’
| |
| |
Petrusken liep maar voort. Hij zat met zijn antwoord erg verlegen. Dat is nu 'ne keer 'ne vieze, dacht hij. En,
‘- Ik weet ik dat allemaal niet,’ aarzelde zijn stem ten langen leste. ‘Ba néén ik, ik weet ik dat allemaal niet! 't Is nu ommers pas de eerste keer da' 'k uit mag....’
Maar de ander zei, als brak hij met één snok een stukje koord:
‘- Saluu', ik ga langs daar.’
Hij liet Petrusken zonder complimenten staan, en sloeg een zijweg in. Petrusken zag het noô, - doch voelde zich niettemin verlicht, van her vroolijk. Hij wist nu trouwens ook iets meer: alle Zondagen zou hij dus alzoo zakgeld krijgen, iederen Zondag dat hij uit mocht gaan. En daar had hij zelfs rècht op! Wie had dit ooit gedacht?....
De weg naar het dorp was ver. En de zon laaide, haar stralen vielen haast loodrecht op de boomen, die de baan bezoomden; geen schaduw was eigenlijk te zien. Een broeiende oven, zoo leek de blauw-tintelende lucht. Maar nog het heetst was toch het mul, waarin Petrusken voortschoof, en dat den grond als een dik en zacht tapijt bedekte, zoodat hij zijn eigen stap niet hoorde. Hij was geheel alléén. Hoe had hij het? Wat
| |
| |
'ne vieze, dacht hij nog even. En liep, nu hij met niemand spreken kon, als een automaat. Hij had verlof gekregen; hij was mogen uitgaan, na één maand; hij volgde den weg naar het dorp: dat was alles wat hij wist en overpeinsde. En in zijn zakdoek staken zijn centen verborgen. 't Geld woog zwaar in zijn broektesch, waar ook zijn lierenaar kuilde. Bij iedren stap botste 't hard tegen zijn dij aan. Hij velde 't telkens. Maar zóó toch begreep hij dat hij 't niet verliezen zou.
Vóór zich uit, vèr, zag Petrusken eensklaps uit een herberg langs den weg een gedaante te voorschijn komen, die dadelijk met groote snelheid dorpwaarts zich repte. Hinkepatinkend, hinkepatinkend, vlug, vlug ging het; en de kleine kruk, waarop de man leunde, leek een duivelsch alaam te zijn. Doreken!...
Petrusken nam zich voor, hem in te halen. Temet verhaastte hij zijn stap. Want waar zou hij, zonder Doreken, gaan? Hoe zou hij, zonder Doreken, den dag doorbrengen? Waar... zoo alléén?... Hij had er, in zijn blijdschap, tot nu toe niet aan gedacht. Nu hij Doreken zag, bevroedde hij, dat hij zonder Doreken miet zou weten, wat met zijn tijd aan te vangen. Hij kon anders evengoed al terstond terug keeren naar
| |
| |
't gesticht. Hij had immers nergens anders nog een thuis meer.... Want Cornalie....
Een zwaluw vloog vóór hem uit. Zij scheerde zoo dicht langs den weg, dat haar vleugels 't rulle mul schenen te raken. Telkens als de vogel heel vlak bij hem was, een paar stappen pas vóór hem, liep Petrusken plots harder-méé. Op zijn oude beenen sjokte hij dan als op stelten vooruit. Steeg de zwaluw van her naar omhoog, dan eerst kwam hij weêr op adem. Doreken ook hield hij voortdurend in het oog. Maar hij voelde 't al dadelijk, tegen hèm moest hij, het afleggen: Doreken met zijn kruksken was als een duivel zoo fel. Hem inhalen zou hij niet. Niettemin liep hij aldoor maar harder. 't Mul walmde op van onder zijn zenuwachtig-strammen pas. Zweet perelde op zijn voorhoofd. Stof kleefde bij vlekjes aan zijn klam aangezicht. Met zijn mouw veegde hij 't onophoudend af; en ook hij werd een en al drift en onstuimigheid....
Aan de dreef van 't kasteel stond een herberg. Hij dacht er al met eens aan. Daar zou Doreken wel niet zonder meer voorbij trekken. En Petrusken keek zijn oogen uit, om te weten of hij goed had geraden. Inderdaad, zonder zijn stap te vertragen, zwenkte Doreken plots rechts om; en was hinkepatinkend in
| |
| |
de herberg verdwenen vóór 't Petrusken zeker had gezien. Doch Petrusken wist het nu: ginder zou hij Doreken wel inhalen. En hij stapte verder haastig en tevreden....
‘- Ik zal hem verdore wel krijgen!...’
Daar was anders overal leute en uitbundig leven in de lucht en over de aarde. Zwaluwen streken nog gedurig bij twee en drie tegelijk neêr over de baan, volgden elkaêr schreeuwend achterna, al zwenkend nu op den eenen dan op den andren vleugel. Tallooze musschen wriemelden in het warme mul; tjilpend vochten ze onder elkander, of lagen zij met wijd-open vlerken te spartelen in 't rulle stof, zoodat allerwegen vóór Petrusken's oog, kleine grauwe wolkjes van den grond op stegen, uiteen bubbelden en weêr neêrvielen. Langs den zoom van de baan stond het gedweeë koren in den zonnebrand te roosteren. Een fijne, bruingele smoor, wuivend gouden poeier gelijk, scheen er over heên te hangen, tot aan den verren horizont. Daarboven welfde, net als dezen ochtend nog, zonder één nevel, de pure hemel - effen blauw overal. En Petrusken genoot, in zijn snelle vaart, verrukt de weelde zijner herwonnen liberteit.
Toen hij aan ‘De Drie Koningen’ kwam, stond
| |
| |
Doreken al weêr op de stoep, klaar om verder te trekken. Haastig haalde Petrusken zijn schitterrooden zakdoek te voorschijn, liet de centen tegen elkaêr kletteren:
‘- Doreken,’ riep hij, ‘Doreken, wacht, ik tracteere.’ Even schiep hij adem. En dan weêr: ‘Ik moet ik toch iet offreeren op den eersten keer.
- Dat 's scheepsrecht,’ bevestigde Dorekenr die, vóór 't ongeluk met zijn been, varensgezel was geweest, en er gaarne aan herinnerde als hij met nieuwe kennissen had te doen. Maar 't was al zóó lang geleden, dat hij het soms vergat. En,
‘- Voor mij dan 'n djeureken, nóg een halve scheut,’ bestelde hij.
Hij stond al vóór den toog, zijn kreupel been opgetrokken als een rustende ooievaarspoot. Maar stevig steunde hij op zijn kruksken. Zijn blik was doordringend hard, en wendde zich soms vlug van Petrusken naar Stanse, de waardin; zijn grijze snor deed heldhaftig. Hij sprak weinig; maar als hij sprak scheen zijn stem te bevelen.
‘- Geef mij dan ook een djeureken, Stanse,’ meende Petrusken. Hij wilde zich flink toonen.
Zonder een woord te wisselen, bleven ze vóór den toog half-afgewend staan kijken naar buiten, door de
| |
| |
open deur. Af en toe lepperde Petrusken aan zijn borreltje; Doreken had het zijn zonder meer in twee slokken al leêggejoept. Tot dat Stanse, met haar twee armen, kruiselings over haar zware borst, rustend op het toogblad, ten slotte vóór zich uit zei:
‘- Wat is 't wárm vandaag. Excellent toch voor 't koren, zoo'n zonneweêr. 't Wierd ook tijd. 't Had anders wel een slechte oogst geweest.
- Ja 't,’ beet Doreken.
‘- Ik peins ik zooals gij, Stanse,’ lispelde Petrusken op zijn beurt, ‘en als 't op tijd en stond dan regent nog! Anders....
- Dat zal het van nacht al, regenen, Petrus. Ik voel 't aan 't krieuwelen in mijn beenen. En da' mankeert nooit....
- Kom, we gaan - gaan we?’ besloot Doreken. Het zwaar ijzeren einde van zijn kruk botste al ijzig op den steenen vloer.
‘- Ga-de meê,’ keerde hij zich echter nog brusk om naar Petrusken, ‘Ik betaal op een ander, als ge meê gaat. Nu, ge moet het weten.
- Ja ik.... ik kom,’ gehoorzaamde Petrusken.
Ze liepen nu met hun beiden kameraadschappelijk langs de baan, onder 't bakeren der zon. Petrusken kon met moeite volgen. Maar het kletteren van
| |
| |
Doreken's kruksken tegen de kasseien, klonk als een kil vermaan. Ook deed hij terstond zijn uiterste best. Zijn stramme beentjes pikkelden vlug en vlugger, steeds met grootere inspanning. En alleen genoot hij wat rust, zonder nochtans ten volle op verhaal te komen, als ze van her een afspanning binnenliepen en van her een djeureken dronken. Maar zoodra Doreken zei: ‘kom, we gaan,’ was hij opnieuw te been en volgde hij, gelaten, met nu en dan een opflakkering van welligheid en overmoed. Een prachtige kerel, Doreken!.... Ze kwamen in het dorp.
Tot dusver had Petrusken alzoo zeven druppels binnen. En zijn gelaat, hittig nog en krieuwelig van de kleverige stofmoeten, glunderde nu ook innerlijk. Heel zijn wezen deelde in zijn koesterende opgewektheid. Want thans wist hij ontwijfelbaar, dat hij nooit zoo'n plezierigen kameraad had gekend als Doreken, die altijd door maar zei: ‘kom, gaan we?’ en altijd door er nóg maar weêr eentje bestelde, steeds hetzelfde: een djeureken, een hééle halve scheut jenever, - dat hij seffens in twee slokken binnenjoepte.... klok.... klok. En hinkepatinkend, onverstoorbaar, los van alle dingen, was hij, met zijn ijzer-klinkend kruksken, al van her weg, naar elders toe. En Petrusken, - de oogen in het van stof
| |
| |
en zweet doorkeend gelaat, zuiver blauw glimmend van de zeldzame pret, - keek al loopende af en toe Doreken ter sluiks eens aan, uit wassende goedmoedigheid. Wat een goeië vriend toch was Doreken....
Nochtans voelde Petrusken soms wat wroeging. Als hij even dacht aan zijn zuster, Cornalie, die in de buurt woonde, en die hij, gewis, toch met een bezoek diende te vereeren. Hij mocht ze wel niet, die zuster, - maar 't was nu immers de eerste maal dat hij uitging. En plicht is plicht. Doch hij kon Doreken alevel ook zoo niet verlaten. Hij kon hem voorwaar niet alleen meer laten loopen. Zij waren thans, - of waren ze 't niet? - twee gezworen kameraden, tot in den dood. Bij die gedachte lachte Petrusken genoegelijk. En hij greep Doreken's arm. Want lachen geeft moed. Maar Doreken, die niet begreep, zei hooghartig:
‘- Dat's goed, houd u maar aan mij vast. Twee aan twee gaat veilig.’
Arm aan arm strompelden ze voort, traden ze plechtig de eerste herberg van 't dorpsplein binnen. Ook Petrusken scheen nu in waarheid koddig te hinkepatinken....
‘- Altijd 't zelfde,’ riepen ze samen luidruchtig uit, ‘altijd't zelfde, elk'n djeureken, elk'n stoop jenever.’
| |
| |
Ze proestten het uit. Doch tóen ook fezelde 't plots Petrusken, zéér vreemd doende van schielijke verlegenheid, in Doreken's oor. 't Was of hij biecht sprak, in de vreeze dat de verdiende straf met luide woorden zou worden uitgesproken:
‘- Zeg eens, Doreken, zouden we ook nie' eens gaan koffie drinken, - bij Cornalie, mij' zuster? 't Is ommers vier uur.... 't En zou ons niks kosten. Wa' peinsde er van?.... Da' ware een fijne, hee.
- Koffie?.... Dat 's goed,’ weêrvoer Doreken met gebiedende stem, ‘Dat 's goed, we gaan - slok, slok, - gaan we?’
En weêr waren ze op weg, thans naar Cornalie toe. Ze woonde wat verder op, en stond aan 't hoofd van een kleine boerderij. Haar man was sedert jaar en dag overleden. Zij zelf beredderde sindsdien alleen het heele spel. Zoo zeer liep het op wieltjes, dat Petrusken er zelf géén oogenblik had aan gedacht, haar te vragen, nu hij oud en versleten was, om zijn intrek bij haar te mogen nemen. Waar Cornalie was, daar was immers van zelfsprekend voor niemand anders, en nog minder voor hem, den eeuwigen goedzak, dien iedereen zou bedotten, plaats.
‘- Hoe zal ze mij ontvangen?’ beoeinsde zich
| |
| |
Petrusken onderweg. Hij vreesde dat Doreken affront zou hebben. Hij voelde zich niet veilig; zocht er naar, hoe hij 't aanpakken zou. Vóór de hofsteê kreeg hij echter weêr volop moed, zoo op eens: Doreken was voorwaar geen man dien men affronteert. En zonder eenige aarzeling stiet hij met één ruk de huisdeur open, en zei:
‘- Dag, Cornalie, ik ben het. Met Doreken.’
Cornalie was juist, in een hoek der kamer, bezig met de geit te melken. Haar ronde rug was naar hem toe gekeerd. Een poos nog deed ze voort met haar werk, 't was puur of ze nie's had gehoord: en het werd zoo stil in Petrusken. Tóen pas keek Cornalie óp:
‘- Heere God, Petrusken, zij-de 't gij? E' minuutje, en 'k heb hier gedaan.’
Weêr wendde ze den kop om; haar voorhoofd leunde nu haast op den rug van de geit, dewelke ongedurig werd door de vreemde verschijning. Maar Cornalie beteugelde telkens haar nieuwsgierigheid door een vlugge klap op haar snoet. En molk voort. Toch zei ze, na de stilte, heusch:
‘- En zij de gij vandage al mogen uitgaan?
- Ja 'k, Cornalie, vandage voor den eersten keer. En ge ziet het, mijn eerste bezoek is bij u - met Doreken.’
| |
| |
Of 't haar genoegen deed, men kon 't niet weten. In 't haar van de geit was Cornalie's gezicht verborgen. De melkstraal zong onveranderd. Na een korten tijd:
‘- En zij-de 't gij daar al gewoon?’ informeerde Cornalie nog.
‘- Ba ja 'k, ba ja 'k.... da' begint al te gaan zoo,’ overdreef hij van uit het portaal. ‘Da' begint heel zeker zoo al te gaan. En. 't is daarom ook da' we hier zijn - met Doreken.
- Ge zijt gij 't overal zoo gemakkelijk gewend geworden,’ gemelijkte Cornalie doodgewoon, ‘ge zijt gij zoo'n goe'zak....’
Ze zei niets meer. Ze deed weêr voort. Alleen 't gezang van de spuitende melk mischte nog in de kamer. En Petrusken voelde allengs zijn ongerustheid van her opduiken en waren rondom hem heên. Hij keek schuchter naar den vloer. Omdat hij naar omlaag zich boog en staarde, schemerde daar een rood veld van rood vóór zijn oog. Als van geraniums die geweldig bloeien.... Die geit stónk.... Hij ging beseffen, hoe Doreken alles in de kamer nauwlettend opnam. En begreep dat hij gauw wat zeggen moest. Want de stilte beklemde. Eindelijk sprak hij:
‘- 't Is goe' weêr vandage, hee, Cornalie.
| |
| |
- Dat weet ik zoo percies niet,’ meende echter Cornalie beslist. ‘'k Heb ik alleens nog geen tijd gehad om mijn neus buiten de deur te steken, zooveel werk als ik altoos heb. En 'k moet ik nu nog zoovele doen! Wij hebben wij geen rijkemans leven zooals gij. Wij zijn wij slaven in onze stiel....’
Een laatste luide straal; verschuif van een driepikkeltje, en eindelijk stond Cornalie dan toch met heur teile dampende melk op, verdween in de achterkamer. Petrusken was uitgepraat. Zijn plicht had hij volbracht. Ook voelde hij, dat hij nu maar liefst had willen weg zijn, nu alles toch gezeid was. Niets trok hem hier nog aan. Doch neven hem, wat verder de kamer in, stond Doreken, norsch en geweldig. Hij was - of was hij het niet? - een vriend van Doreken. Hij had voor hem dus een betere, een schoone ontvangst verhoopt en verwacht. En zou Cornalie, die vrek, om vier uur soms geen koffie meer drinken?
‘- Zoodat het met u goed gaat, Cornalie,’ bleef hij toch nog hópend marren toen zijn zuster terugkwam.
‘- Ik heb 'k wel véél te veel werk, zoo'n vrouwmensch alleen. Ze bestelen u van alle kanten. Maar anders kan ik niet klagen,’ klonk 't onverschillig antwoord.
Doreken zei ‘hum’, stampte met 't ijzeren einde
| |
| |
van zijn kruk zwaar tegen den grond, en heel zijn kreupel lichaam beefdevan ongehoorde dreigementen:
‘- Dan gaan we maar van her voort, Cornalie. Ik ben ommers met Doreken.’
Cornalie antwoordde niet seffens. Petrusken hing aan haar lippen. Ten langen leste zei ze nochtans:
‘- Ge moet gij van tijd tot tijd zoo 'ne keer komen, Petrus, als ge goeste hebt, en niet weet wat te doen.’
Ze stond vóór hem, met haar twee vuisten stevig op de heupen. En ze zag zij over Doreken heên.
‘- 't Zal zijn zooals ge wilt, Cornalie,’ berustte hij. En na weêr een stondeken zwijgens, niet wetende hoe toch nog te uiten wat hem op de lever lag, vervolgde hij schrijnend bitter:
‘- Tot later toens, Cornalie.
- Ja,’ zei ze, ‘tot laters en houd u snugger, broêr.’
Doreken's kruk sloeg al kleurend tegen den vloer. Hinkepatinkend zeilde hij naar de deur, wierp een stoel uit den weg, en, van uit de deurkier, stevig op zijn één been, sprak op zijn beurt - belééfd:
‘- A-dieu, Cornalie.’
En floot schamper: En partant pour la Syrie. Want vroeger was hij óók soldaat geweest. Petrusken,
| |
| |
beduusd en verlegen, volgde hem op den hiel. Hij voelde diep 't affront, ál het onrecht zijn kameraad aangedaan.
Op den hoek der straat, wat hooger op, stond de ‘Keizer van Oostenrijk’. Doreken was er al binnen éér nog Petrusken tot bezinning bleek gekomen. Op de bank aan de muurzijde had hij zich neêrgegooid. Met zijn kruksken klopte hij op de tafel. 't Geluid daverde door de leêge zaal.
‘- Alle hens op dek,’ huilde hij, alsof de storm loeide.
De logge bazin schoof aan, met haar bloote voeten pletsend in haar sloffen.
‘- Heeren?
- Bórrels,’ beval Doreken zonder één woord meer.
Twee slokken. Leêg. Een slag met zijn kruksken. De bazin schrok óp. Maar,
‘- Borrels,’ commandeerde Doreken's stem, nijdig. En, seffens daarop, donderde hij van her:
‘- Borrels!..... Driemaal is ommers scheepsrecht.
- En nu nog eentje,’ bestelde hij wat later, toen Petrusken op zijn beurt, steeds bedremmeld en gedwee, ook zijn drie glaasjes leêg had gekregen, -
| |
| |
‘dat's, mardjiete, toch béter als die wijvendrank,’ besloot hij kort, neigend naar Petrusken die neven hem op de bank zat, klein, en geen klank dorst te uiten. En ter bevestiging van zijn woorden sloeg hij, nu vriendelijk, weêr een geweldigen slag met zijn stok op de tafel, en floot daarop parmantig van her een krijgsmansdeuntje uit den ouden tijd. Als van een nachtegaal was 't fijn en kunstig. Petrusken meende 't zoo. En 't gefluit beurde hem op. En, scharrelend in zijn rooden zakdoek om te mógen betalen, grinnikte hij nu ook voldaan. Wat een goeië, die Doreken! Maar, diep-in, was hij daarbij nog danig ontroerd. Dat oude liedje toch!.... Ah, die Cornalie.... Zoo'n affront... Hij was teweeg verwezend te weenen. En schamper loech hij: ‘Hi, hi, hi, de heks....’
|
|