| |
| |
| |
| |
| |
| |
I Petrusken in het gesticht.
Juist heden was 't reeds een hééle maand dat Petrusken in 't Oudemannenhuis zat. Niets geen moeite had het hem gekost, ook daar te wennen. Vol vlijtige inspanning om al het werk, dat men hem gaf, goed te verrichten, had hij geen oogenblik in leêgheid doorgebracht, geen enkele seconde verveling maar gekend. De dag scheen hem telkens zelfs te kort.
Nu echter was het Zondag. Zijn beste kleêren had hij dan ook van 's ochtends vroeg aangetrokken: een glimmend-zwart colbertje, bizonder zindelijk onderhouden; nieuw al van toen zijn zuster was getrouwd. En zijn zondagshemd met slapjes omgeslagen witten kraag, waartegen net en deftig afstak een smal, zwart-zijden strikje. Zóó kleedde hij zich trouwens des Zondags sedert altijd. Thans
| |
| |
hing hem zijn plunje ja wat ruim om 't oude, versleten lijf. Doch van ál de peekens, die in 't gesticht waren geplaatst, was hij het zindelijkst, het déftigst nog gekleed. Dat had hij dadelijk opgemerkt en, sinds den eersten dag al, was hij er bizonder trotsch op. Ook dáárom had hij zóó makkelijk aan zijn nieuwen stand kunnen wennen.
Zondag was het dus, de dag des Heeren. Uit de lange, net-geboende eetkamer beschouwde Petrusken zonder opzet de verre, rustige velden. Op de vensterbanken, tusschen de witte vouwgordijnen, stonden roode geraniums rijkelijk te bloeien. Over haar blijden gloed héén draalde Petrusken's nederigzorgelooze blik. Stil, ongeroerd was zijn gemoed. Het luidst klapte de sonore slag der hangklok in de kamer.
Wegens den vlammenden weêrschijn der geraniums leken de velden ginder soms overtogen met een bloed-dooraderden mist van donkerder purper en groen. Het deed aan alsof de zon al onderging; nochtans was de dag nauwelijks aangebroken. Zoodat Petrusken, in zijn onkreukbaren eenvoud, scherper toe ging kijken, puur zonder het te beseffen. Hij zag, hoe met den zoeten wind de kalme jeugdige gewassen wiegden op en neêr. Zijn
| |
| |
oog leek telkens meê te deinen. En, tusschen die velden in, lag toch ook een groote partij koren plat te gronde. De hagelslag had ze destijds geveld. 't Was of de halmen nooit meer overeind zouden raken. En Petrusken had het dadelijk bemerkt! Hij schudde 't hoofd. Want het speet hem danig: graan zou er vast niet van komen, noch stroo: de stengel was geknakt. Waarlijk... hij voelde innige spijt. Nochtans was 't hem zoo maar plots opgevallen. 't Was een opmerking, die hij maakte, ouder gewoonte en ervaring getrouw. Want op geen enkel ding, in al die oneindigheid die vóór hem uit lag, lette hij meer in 't bizonder. Evenmin dacht hij op iet of wat na. Alléén, dat hij reeds een gânsche maand hier thuis was, dat wist hij, onderging hij. Zelfs was hij er, onbewust, gehèèl van vol. Al sinds dezen ochtend, toen hij nog de eetkamer had schoongemaakt en in orde gebracht: 't ging hem niet zoo vlug als anders. Toch blonk er alles netjes: de wit-en-rood geruite ammelakens lagen zindelijk, zonder één kreuk, op de lange tafels; de stoelen stonden er ordelijk rond. Petrusken was zeker wél tevreden - en toch haperde daar iets....
Buiten rees de hemel eindeloos blauw, golfden thans, in de klaarte, de velden groen, met fluweel- | |
| |
bruine stukken daartusschen in, vèr achter den vlammenden gloed der geraniums - dewelke de zuster nu toch altijd zèlf verzorgen wilde. Gewis, ze deed het zoo goed als hij 't had gedaan. De bloemen tierden weelderig, ze bloeiden bij groote troppels te gelijk. Nu vooral, op Zondag, den dag der rust. De klok sloeg stil acht uur...
Petrusken werd zoomet eenige ontroering gewaar. Waarachtig, hij was niet als naar gewoonte. Mocht hij slechts eens uitgaan, zoo even 't veld in, langs de smalle wegelkens, - al was't maar om ginds te loopen zien naar die partij koren, die plat op den grond leek te liggen, neêrgeveld. Hij vreesde: misschien jammerlijk vernield. Hoe was het godsmogelijk?... Maar, zou hij uit mogen? Of zou hij 't nu eindelijk aandurven... aan masoeur verlof te vragen?
Bedremmeld keek hij, vóór zich uit, vèr over de al te roode geraniums. Een zonnestraal was door 't venster geschoten. De bloemen gloeiden thans met vinnige felheid. Maar dieper in de kamer speelde 't licht heel stilletjes, héél fijntjes op den glanzenden tichelvloer - en schoof al meer en meer breed-uit naar achter, een vloeiende gouden stroom gelijk. De kamer deed zoo warmer aan. De stilte zong. 't Geluid der klok ook werd vaster en zwaarder, scheen nu
| |
| |
secuurder de ruimte te vullen met haar geregeld tik-tak. Tot een vlieg ergens wakker schoot; een tijdje in haar onzichtbaar hoekje ronkte, en dan onhoorbaar de kamer rond-vloog. Ten slotte kwam ze onverwachts botsen tegen 't vensterraam aan; en ze begon dadelijk weêr razend te brommen - en telkens van her te stooten tegen 't doorzichtbare glas. Haar bewogen geronk verdreef de alleenige stem der klok. En Petrusken keek zoomet toe, hoe ze wéér al eens tegen de ruit aan vloog: een zwirrelend zwart vlekje in de zon; en vol ijverige woede zákte tot op de vensterbank, waar ze plotseling zweeg, voorgoed zweeg, en tusschen de bloempotten verdween.
Het kwam Petrusken stilletjes te binnen, dat óók die vlieg gaarne naar buiten wilde. Hij werd week van ontferming. Met zijn bevende vingers zocht hij ze te vangen, voorzichtig om haar nu toch geen zeer te doen. Maar het diertje deed zijn uiterste best om aan de scharrelende hand te ontsnappen. Dit maakte Petrusken zenuwachtig. Want hij voelde zich wéér verongelijkt. En werd nijdig. Zoodat hij eindelijk 't insekt in een hoekje van 't raam kreeg, waar 't niet verder kon. Tusschen duim en twee vingers ving het Petrusken, nu al met eens weêr zacht te moede. Met zijn vrije hand opende hij 't venster. 't Ging moeilijk.
| |
| |
Hij vreesde steeds dat hij, soms, door de inspanning, zijn drie vingers vaster zou kunnen toeknijpen: en 't was immers ook een sukkel... Hij liet de vlieg behoedzaam los op den arduinsteen en, over 't vuur der geraniums gestopen, ging hij haast angstig letten op heur doen: ze bleef daar eerst liggen op haar buik alsof ze geen poot meer ongedeerd had; dan begon ze, zonder alevel verder te geraken, met haar vele pootjes zoowaar te riemen; toen werd ze plots weêr stil, dood-stil.
‘- 'k En heb ik ze nochtans nie' nijg genepen,’ dacht Petrusken verlegen.
Evenwel, na een korte stonde ging de vlieg van her wat roeren, kroop recht en ving aan, haar verfrommelde vleugels zorgvuldig met haar achterste pooten te bestrijken tot ze weêr glad waren, en blinkend als twee puntjes licht. Dan wreef ze nog even haar pootjes ijverig over elkaêr - en vloog prachtig weg, zonnewaarts. Petrusken volgde blij haar schoone vlucht. 't Was zijn werk. Toch bleef 't hem een verrassing. En zijn gelaat helderde innig op.
Opgemonterd keek nu Petrusken óók naar de rijzende zon. Het was 't gewone uchtendgloren. De schijf der zon leek een diepen gloeikolk, schitterend wit als diamant. Daaromheen zweefde thans uit-stralend
| |
| |
een ragfijne nevel, die 't azuren uitspansel maakte tot een wijde zee van vloeiende melk. Dan, hooger op, naar 't zenith toe, werd het diepe ruim al gaande van her blauw en blauwer, en van een milde, zuivere, eindelooze effenheid. Eén wolkje slechts, zoo wit als malsche wol, dreef langzaam door de lucht. Het was bloedrood- en gouden bezoomd. Er blies anders geen windje, en ook geen vogel zong. Alles was eenig stil en rustig. En de toppen der boomen klaterden in gulden schijn. Hoe ongekend zoet en teêr waren hemel nu en aarde! Hoe verlokkelijk 't zalige leven! En met breede gulpen ademde Petrusken de frissche lucht in, dewelke in prikkelenden drang door 't opengebleven venster almaar binnenstroomde. Hij leek dronken; hij was opgewekt jóng als nooit te voren.
‘- 'k En heb ik van mijn leven zoo'n schoone zonne nie' gezien,’ meende Petrusken vervoerd.
Hij kwam nader tot het raam. Hij boog weêr over den gloed der geraniums. 't Was of hij alles dat bestond van dichterbij wilde beschouwen: hij voelde dat hij hopen moest. Zijn verlangen om éindelijk ook eens uit te mogen gaan, overweldigde hem: hij neeg vèr over de vensterbank. 't Was of hij keek, hoe hij er uit kon springen. Maar een pauw, verschrikt door zijn plots verschijnen, ging schreeuwen, snerp...
| |
| |
‘- Nee-ë, z'en zullen mij vandaag nog nie' uit laten gaan.’ Hij zuchtte. Zijn diepe, ongeweten onrust was het die sprak.
Sedert hij in 't Peekenshuis werd opgenomen, wist Petrusken nochtans secuur en nauwgezet wat zijn dagelijksche taak was. Eens en voor altijd had Moeder-Overste hem uitgelegd, wat hij zoo al geregeld te doen zou hebben. Nooit verzuimde of vergat hij iets. Het was hem zelf, hem vooral, een wonder, op zijn leeftijd. Want héél zijn leven had hij hard gewerkt, puur een slaaf. Hij was er klein en mager van geworden. Zijn zondagsche kleederen stonden hem zelfs te wijd nu, zoo afgesloofd en afgeleefd als hij was. Dus, wanneer straks de bel gaan zou, moest hij éérst naar de kapel om mis te hooren. En lézen, de paternoster ijverig in de hand, - want onder 't oog van soeur supérieure, die straf en belooning uitdeelt met uiterste gestrengheid. Dan zal hij op zijn beurt, dus stil de kapel verlaten: na Doren, den kreupele; en vóór Wannes, die binnensmonds maar steeds mommelt. Met den rang toens meê, naar den refter, langs Moeder-Overste heên, die u bekijkt en opneemt, - en vriendelijk groeten: ‘Zalige Zondag, ma soeur supérieur'’. Want zoo luidde de onverbid- | |
| |
delijke regel. En dan eerst zou hij vernemen of hij uit mocht, met de anderen uit, na 't middagmaal. Om dan pas 's avonds terug te komen, met het vallen van den dag. Doch de meesten kwamen veelal reeds lang vóór 't deemsteruur thuis. De een vóór, de ander na, sukkelig en vermoeid. Maar hij was nog gaaf en gezond van lichaam, en goed bij zijn verstand: nóóit immers vergat hij iet of wat. Als hij uit mocht, voorwaar, eerst op 't laatste nippertje zou hij weêr terug keeren, tegen dat voorgoed de poort werd gesloten. Want één maand lang zat hij hier nu immers al.
Hij was het trouwens wel een beetje beu, zoo elken Zondag namiddag de kapel gereed te moeten maken, terwijl de andere peekens hunne kennissen in 't dorp mochten gaan bezoeken, leder maal hij aan 't altaar voorbij had te gaan, behoorde hij diep te knielen. Dat vermoeide hem uitermate. Werken was gezonder. En als ge soms wat vergeet of verkeerd doet, masoeur roept u dadelijk terug, en laat u 't ding zelf weêr op orde brengen, en driemaal knielen vóór 't altaar bovendien: opdat men 't niet meer zou vergeten een anderen keer. Dan mocht hij koffie gaan drinken, te vier uur, godsmensch alleen in de kleine keuken. Maar daar zat hij gaarne. Zoo ongestoord op zijn eentje. Nooit smaakten hem zijn boterhammen
| |
| |
beter. Ook, 't zou hem misschien wel nog varen, mocht hij uitgaan. Zoo danig was hij er nu al aan gewoon. En, na de koffie aldus te hebben genoten, de tafel geruimd, zei telkens dan de zuster:
‘- Petrusken, thans moogt ge wat gaan rusten op de bank op de koer.
- Ja, masoeur,’ antwoordde hij. En hij ging dadelijk gewillig ginder zitten. De zon was juist de plaats voorbij, maar de bank was nog heerlijk warin van haar roostering. Petrusken voelde dat het hem deugd deed. Prettig keek hij naar den moestuin, lang, héél lang, tot zijn oogen toevielen, en hij aan 't zuilen ging, zonder te roeren. Zijn klein, gerimpeld koppeken helde wat op zîj.
‘- Petrusken, Petrusken,’ zou masoeur na een kort tijdje al roepen, ‘waar zit ge nu toch weêr?
- Ik kom, ik kom, masoeur’, zou hij antwoorden, en wakker worden en van de bank dadelijk oprijzen, en al gaande zijn oogen gedweê eens goed uitwrijven.
't Was altijd masoeur-econoom, die 's Zondags namiddags meester was. En met haar zou hij dan meêgaan, versche groenten plukken en snijden in de lochting, al op avans voor 's anderdaags. En onder
| |
| |
't werk zou hij met masoeur over al 't gebeurde van de week meê mogen klappen. Maar toch, nu zou hij toch gaarne ook eens uit willen gaan. En dan....
‘- Petrusken, maar Petrusken toch, wat is dat nu? 't Is al lang gebeld.... Tien keers heb ik geroepen! Ge zegt ‘Ik kom, ik kom,’ en ge zit hier gelijk 'n snul te kijken....’
Petrusken wreef zich brusk de oogen uit. Hij zat, in goud-klatrend zonnelicht gehuld, inderdaad door 't open vensterraam te stáren De geraniums spuuwden vuur en vlam. En hij keek op. Een harde zwarte vlek in een bad van bloed: vóór hem stond Zuster-Overste, geweldig. Hij had ze gezien noch gehoord.
‘- En hebbe 'k ik geantwoord?’ stotterde Petrusken ten langen leste, ontdaan en tevens vol zenuwachtigheid. Hij voelde toch zijn hand zóó zwaar. Hij bekeek ze. Ze was als gezwollen, en beefde. Hij bemerkte niet dat masoeur hem even geheel opnam; hij werd het evenmin gewaar, dat zij hem geen antwoord had gegeven. Zij had het al meer bemerkt, meende ze: Petrusken was soms met zijn gedachten weg, hoe accuraat hij anders ook nog zijn werk verrichtte.
| |
| |
‘- Toe, kom nu maar meê,’ zei masoeur ten slotte, kort.
Petrusken dan volgde haar op den voet, met zijn stram-aanvoelende beenen, beteuterd om 't geen was gebeurd; en vol zorg om wat hij meende dat nu onvermijdelijk zou komen. Onbewust keek hij nog even, vóór hij de kamer verliet, door 't opene venster Ginder vèr lag 't geteisterde land, met zijn vernield koren.... De roode stroom der geraniums steeg en steeg Doch weêr kreesch scherp de pauw: vandaag nog regen....
Al met een keer wendde echter Moeder-Overste zich om:
‘- Zou-de gij misschien nie' eens geern uitgaan, vandage, Petrusken?’ vroeg ze.
Hij bleef staan. ‘- Hé,’ bracht hij uit, keek de zuster aan en zweeg. De zuster ging al weêr haars weegs.
‘- Ha, 'k weet ik dat zoo precies niet, masoeur supérieur.
- Ge zij-de 't gij hier toch al goe' gewoon, zeker?’ meende ze nog bleekjes.
‘- Da' zou 'k toch peinzen... masoeur supérieur’, hakkelde hij, nu met eens in verlegenheid heet geworden van begeerte.
| |
| |
‘- Bah, dan moog-de gij ook nu eens uitgaan, vandage, Petrus.’ En ze vervolgde, met veranderde stem, alsof ze zich rustig in 't gelijk stelde: ‘Het zal u al zijn leven deugd doen. Maar toe, kom nu maar....’
Uit de kapel ruischte hem al de zang van 't orgel te gemoet. Hij was te laat. Maar het deed hem niets: hij wist nu vast dat hij uit mocht gaan. Doch naar masoeur dorst hij nochtans niet te kijken. Zijn hart popelde. Toch fluisterde hij 't dadelijk aan Doreken, den kreupele: ‘Doreken, 'k mag ook uit.’ Hij neeg even naar Wannes toe, en fezelde 't hem in het oor: ‘Wannes, ik mag ook uit.’ En Wannes mommelde hem wat tegen: 't was of hij ronkte. Masoeur zag op, haar oogen berispten hem streng. Hij zweeg, plots benauwd: daarmeê was de eerste opwinding voorbij.
De verdere morgen liep alzoo voor Petrusken in blij vooruitzicht ten eind. Hij deelde zijn vreugd aan elkendeen, dien hij tegen kwam, mede. Hij merkte 't niet eens op, hoe norsch een ieder dien hij aansprak, zijn ijle opgeruimdheid beantwoordde. Hij zelf, intusschen, babelde zich zat. Zoo opgewonden werd hij allengs, dat hij 's noenens niet eten kon;
| |
| |
hij voelde een strop om de keel, een beklemming om de borst. Hij kón niet eten - alleen zijn glaasje bier deed hem frisch en lustig aan. En wanneer dan, dadelijk na 't middagmaal, de tijd was gekomen dat de verlofgangers 't gesticht tot den avond mochten verlaten, liep Petrusken ijverig naar de keuken mede, waar zuster-econoom op hen wachtte.
‘- En gaat ge nu ook eens uit, Petrusken?
- Ik peins het toch, masoeur’, antwoordde hij met verlegen stem.
Men vroeg het hem zoo dikwijls! Hij verlangde nu slechts nog één ding: al buiten te zijn, vèr van de macht, die alzoo vragen stellen kon, en die dan op haar besluit misschien terug komen wilde.
‘- Maar 'k zal ik t'avond heel vroeg weêr zijn,’ vergoelijkte hij. Hij meende 't permintelijk. Hij hoorde hoe luid zijn hart zong.
‘- Dat 's braaf,’ zei masoeur, ernstig. ‘En voilà uw zakgeld. Zie toe, hoorde 't, Petrusken, dat ge 't niet zondig verteert.’
Een handvol kluiten en centen kreeg hij. Moest hij niet natellen, hoeveel hij had ontvangen? dacht hij even, ouder gewoonte - van toen hij voor zijn notaris bij de boeren de pacht ging ontvangen. Hij deed het alevel niet. Hij had haast. Hij nam zijn
| |
| |
roode zakdoek, stopte er het geld in. Doch vóór hij 't in zijn tasch borg, bedacht hij zich even. Hij wendde zich plots om, zóó dat 't masoeur goed zien zou. En met den rooden geldbeugel maakte hij opgewonden het teeken des kruises. Hij wilde toonen, nu hij voor de eerste maal verlof had gekregen, dat hij die gunst waardig was. En masoeur-econoom had toch gezegd:
‘- Verteer het niet in zondigheid.’
|
|