De gouden oogst
(1944)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
II
Want geen geluid des merels, of
't is liefde die 't in 's vogels hart
verwekt. Welk ander een gevoel hem trof -
't zij angst, 't zij haat - de keel is hard
en zwijgt. Uit liefde alleen geboorn,
stijgt zijn verrukt gefluit ten hemel uit,
en zijgt als zomerregen, hoorn
van klanken, weêr terug - en mij ten buit.
| |
[pagina 129]
| |
III
Had 'k niet gehoord dat hij, het liefst,
des ochtends zong zijn gouden zang?
Verhooln, vóór dag en dauw, in 't diepst
van boom en heester, lang
heb ik, met schuchter hart, 't geluk verwacht
dat hij in mij den zoeten weêrklank van
zijn lied verwekken kon, en dan
ik stijgen zou in liefde's eenge pracht.
| |
IV
Doch hoe gespitst mijn oor, hoe míjn
hart, van begeerte en angst begaan
ook was, geen klank vernam ik uit nabij'n
boom. Zon en warmte en licht, stil-aan
keerden tot rust en vrede en donkerheid.
Leêg was de akker. Een wegel blonk.
De schoone vreê was door den dood geleid.
En in dien dood mijn hart verzonk.
| |
[pagina 130]
| |
V
Want, ongezien, verborge' in bosch
of tros, de merel zweeg, geen weet waarom,
hoe 't middaguur vergleed en 't mos
werd koeler. Zwéég - en de dag was om,
de dag die niet terug zou keeren.
Zwéég. - En wie zou, verstorven élke hoop,
nog omzien naar wat mag begeeren
zijn arme hart: een vunze assche-hoop?
| |
VI
Toen viel, niet plots, maar na de lange uren
van uchtend, en van middag, de avondstond.
Straks zou het eeuwge donker, eind der avonturen,
voorgoed mij sluiten oog en mond.
En 'k lag, die wist dat ik ten dood' was op-
geschreven, onder den stillen Lethe-boom: -
een simpel dier nog slechts, dat eenzaam wacht op
't verlossend schot, versleten tot den boôm. -
| |
[pagina 131]
| |
VII
En 'k vroeg: bestaat gij wel, meerl, gij
naar wie ik 's ochtends en des middags heb
gekeken om het zoet geluid dat, naar men zei,
verneemt wie luistert zonder heb-
zucht, zonder hoogmoed? Gij leeft, gij leeft want anderman
heeft mij de zoetheid van uw lied verteld,
en 't kloek en diep begeeren van
uw hart, waaruit de zonge zang plots welt...
| |
VIII
Waarom, wat anderman vernomen heeft,
moet ik het derven? - Deemoed is
een wrange deugd die nooit begeeft.
Ook heb 'k geweend om 't vreemd gemis;
lei me, in afgunst, neêr op 't koele mos
van 't bosch, en loech, en lóech omdat er dicht nabij
een bron aan 't murmlen was, een os
ging bulken, érgens bromde een naarstge bij.
| |
[pagina 132]
| |
IX
Meerl, meerl, waarom en zongt gij niet
wanneer de dag in hoogtij bloeide?
Waarom verkropte uw keel het lied,
gij die toch, onverborgen, onbemoeid en
vrij, en vrij, bot moogt vieren drift en lust,
in klanken die, als goud verspreid
in 't middagzonnelicht, ik, ha bewust
inaadmen zou -
voortaan der liefde gewijd!
| |
X
Dat 'k u niet heb vernomen, hoe gespannen
als geen ander mijn verlangen was;
hoe kinderlijk mijn hart, elke afgunst verbannen,
ook luisterde; hoe frisch als lentegras
mijn oog ook keek, geen woord kan 't verhalen,
geen daad het bevestigen dan de dood;
geen woord, geen woord kan 't verhalen,
geen daad het bevestigen dan de dood.
| |
[pagina 133]
| |
XI
'k Loech dus, maar 't harte sloeg van hoop
tot wanhoop, en schreide met bittre stem.
Totdat ik eindlijk insliep onder een brem
als akkerlieden doen wanneer, stoop
na stoop, de oogst hun moede leden brak, -
vast overtuigd dat nimmer, nimmer zou
de meerl mij zingen 't lied dat, eens gezon-
gen, nimmermeer een hart vergat...
| |
XII
Als, in die eeuwge eenzaamheid die 'k verbeidde,
de eindloosheid die nooit meer eindt,
eensklaps weêrklonk, of vonken vuur zich spreidden
in 's hemels effenheid, die blauw verdeint,
o vogel meerl, uw zang van bodemloos begeeren,
het smachtend vól geluid van 't hoogst geluk,
met hoop en wanhoop die gloeien en verteren,
en bezonken zaligheid, die jubelt in een snik.
| |
[pagina 134]
| |
XIII
En ik stond recht in duizel-teeder hijgen,
bereid, bereid sinds d'eersten tijd,
saêm met u, in uw gouden vaart te stijgen
tot eind'lijk was bereikt dë éenge zaligheid
van wie bewust, toch ongezocht, bemint;
van wie, in ontijdlijke voldaanheid,
't besef verliest dat iets begint
en eindt, en 't vleesch ooit van de ziele scheidt!
| |
XIV
En zwijmlend nam 'k uw zang in mij,
ging op in 't spranklen van uw vuur,
éen met u en wat uw gorgel zei,
o meerl! - En 't steeds gedroomdë avontuur,
't ging, schoon als nooit, in zin en wezen,
mij bloei'n; tot in de ongestoorde rust,
uw stem, boven 't aardsch geluk verrezen,
teugelloos uitjubeldë uw diepsten lust.
| |
[pagina 135]
| |
XV
Uw diepsten lust, o vogel: verzadiging!
't Onsterfelijk gejuich van wie zijn vijand doodt,
van wie, ontkomen aan verbeten nood,
zich vrijgevochten weet, van krachten onverminkt -
verzadiging: wellust der scherpste herinnering,
met d'angel van de hoop en wanhoop, en de zekerheid
van nieuw, thans bewust, begin. O Stem, geen klank ontging
van úw gejuich mij, dronken van uw dronkenheid!
| |
XVI
Toen zweegt ge, o meerl; en een voor een doofden
in 't ruim de duizend flitsen van uw zang.
Onzichtbaar waart ge, een punt nog slechts, waar 'k lang
naar tuurde, of ik 't nog zag in 't donker loof der
nabije boomen! En weêr viel in de zachte nacht,
met haren toover die lisplen en vergeten is,
en berustend dooven in verborgenheid. O Nacht,
beeld der eeuwigheid, na 't kortë uur dat 't leven is!
| |
[pagina 136]
| |
XVII
Bevangen in uw macht, o nacht, die heilig zijt,
gedompeld in 't zwijgen van den wondren vogel,
drenkling in 't diepe water dat niet meer verglijdt,
zweeg ook in mij, die daar stond onbewogen,
elke hoop, gekneld in ervaring's bittre tang, -
gedood door 't vele weten, dat weegt lijk gegoten lood...
Een sprankel vuur was 't. Ha, te laat, te laat uw zang,
o meerl, te dicht nabij de nacht - nabij de Dood!
| |
XVIII
Dood was in mij, - bereids! Ik wist het niet: ik lééfde,
en spreidde mijn lust als de wilg zijn groene takken,
elk jaar opnieuw. En 't water, waarvan de spiegel beefde,
weêrkaatste zijn taaie kracht. Doch néêr zal men niet hakken
hem, want hol is zijn hart! En 't laatste is, dat zijn takken dorren..
Zoo ik, zoo ik: Job zóó doof dat de glimlach van het leven
hem niet eens verrukt; - noch mij, die zonder morren,
mij, op míjn vaalt, als hij den liefdedienst had gewijd!
|
|