De gouden oogst(1944)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Scherzando I. De schaduw Wij minnen: want in den spiegel van 't meer, dat met een licht gewiegel beweegt, ontwaren - ik blijde en gij half-schuwe - wij beiden steeds hetzelfde beeld: - één beeld: gij 't mijne en ik het uwe, (hoe wij beklemd ook staren) vereend en onverdeeld. Wij minnen: want wij beweren: ‘het is uw beeld dat op en neêre’, ‘meêgaat met 't water’; ‘het is het uwe - en niet 't mijne’, ‘het zijn uw kin, uw neus, uw mond’, ‘het is uw lach die zou verschijnen’, ‘en ruische' als zacht geklater’, ‘was niet ùw hart gewond!...’ [pagina 27] [p. 27] Wij minnen: want op elkander boos, draaien we ons om, gaan 't ander wegelken op, - en bemerke', als we 't hoofd omkeeren, hoe één mis-maakte schim ons naakt: 'k zucht: ‘t Is... de mijn’ - gij hoort dit geeren: en beider hart bloeit lachend open - tot één zoen stilte maakt... [pagina 28] [p. 28] II. De zoen Van uwen mond den eersten zoen, dien wil ik roemen, - der tijdeloozen eerste groen belover van veel bloemen, van bloemen, klaar van kleur, die zuchten uit den fijnsten geur, en voorts gedijen tot goê vruchten: een gulle geur in vlees' gen fleur. Het was een lentedag - zoo 'k meen: want 't wil geheugen mij niet zoo juist... of liever neen: het zomersche verheugen alom toen bloeide; uw beide lippen waren kleur van bloed, als rijpe krieken - roode stippen in groene schaduw van uw hoed! [pagina 29] [p. 29] Blonken reeds krieken?... 'n Zomerdag was 't, die vereende uw blijheid met mijn starren lach, en dat ik stellig meende dat kille huivering gleed over en dan weêr in mij... of de avond-wind door 't droge loover nu ritselde, in 't herfstgetij! Zóo kil werd ik, dien herfstedag, en sloot dë oogen, en alles wat 't geloken oog dan zag één stille en onbewogen, eindlóoze weî geleek; bevroren glimde er 't spichtig gras - en gij zoudt hebben vast gezworen dat 't weêral winter-middag was. [pagina 30] [p. 30] Een winterdag!... Toen scheidde uw mond zich van den mijne: en 't was me of ik er voelde een wond en leed geen verd're pijne, wijl 'k wist dat jeugdig in mij vloeide 't sap van zoeler bloed, daar 't zag - hoe lente-lila's bloeiden, met blauw jacynth, op uwen hoed, Melieve. - Want zóó is mijn bestaan: ík weet van ure noch van den tijd, alleen voldaan wen, door opzet of kure, uw goedigheid zich mijn geheugen wil, en 'k voor een tijd toch zeker weet dat droom noch leugen gij zijt - doch wisse eindloosheid. Vorige Volgende