De gouden oogst(1944)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] [O Tully, Tully, Tully, 't wonderbare] O Tully, Tully, Tully, 't wonderbare is dan geschied, dat gij mij mint als ik u min, - en een zelfde wind nu streelt twee vruchten, die eens bloemen waren, hoe zeer, o Tully, Tully, wij ook waanden dat zoodra 't bloeisel van ons jeugd zou dorren, heên was elke vreugd, en hoe wij moê ons tot berusten maanden - wijl, Tully, Tully, Tully, we elkaêr zeiden: ‘Merk, hoe door gloed en zonne-haat, elk bloem ontgeurt en vaal vergaat, en stil toch blijft in 't roemloos doodsverbeiden; en hoe ook smartloos lijkt het trouw verscheiden van wie het leven won en liet, en door geen kreet zijn ziel verried’ - en de een dorst de andre niet zijn min belijden. Maar Tully, Tully, Tully, zie: twee vruchten zijn uit de derve bloeme' ontstaan, bloeiend in geur en sap zoo aan dat de eigen twijg nu moet het breken duchten. [pagina 23] [p. 23] En, Tully, wat eens waren ijle roken is geurend ooft, waar 't hart naar haakt, waar levenslang het bloed naar smaakt: ons liefde, geboorn uit harten eens gebroken, en, Tully, Tully, Tully, dan ontvangen zooals men rijpe vruchten plukt, met zachte hand die 't fruit niet drukt, doch weegt en keurt in 't zoeter voor-verlangen, om, Tully, Tully, trouw door 't hart te zijn bewaard en belede', in diepste weten dat, zoo jeugd is zon, rijpheid alleen is zoetst geneugt dat, zon-doorgloeid, thans op d'eigen gloed kan aarden! Vorige Volgende