| |
| |
| |
[III]
HET was, dezen Zondagnamiddag, zelfs op de Ramblas, waar anders 't verkeer zoo druk is dat men er geen drukker mogelijk acht, duidelijk te zien dat er wat bizonders op til moest zijn. Trams, bussen, automobielen, al 't gerij stond er opgepropt. Af en toe slechts, op een mysterieus sein, ging de lange root een paar meters vooruit, en dan was 't van her stop. Alleen de voetgangers liepen ononderbroken voort bij dichte drommen.
Mijn taxi, in 't midden van dit gedrang, stond al een tijd stil, aan den uithoek van een rij. Haast hopeloos keek ik door 't raam. Idioot, meende ik; en 'k had het gevoel dat ik de minuten op mijn horloge hoorde voorbijtrekken. Toen ging al meteens de portière open en een Spaansch heerschap, hoed in de hand, vroeg beleefd verlof om plaats te nemen: er was geen rijtuig meer te vinden en geen tijd meer te verliezen. Opkijken. Nogal vrijpostig, die menheer. Toch sympathiek hoffelijk. Dus: heel gaarne. De Spanjaard snauwde den chauffeur een paar woorden toe; de taxi zwenkte rechts uit, stoof eenige calles en bajadas door, en enkele minuten vóór drie uur bereikten wij de arena. De Spanjaard wees me gelukkig den weg door dien doolhof van gangen, ingangen en trappen, tal van alguazils voorbij, en dwars door honderden rijtuigen en duizenden voetgangers heên; en behouden kon ik, aan de schaduwzijde van den circus plaats nemen op de smalle betonnen bank, die mij was toegewezen.
Eerste indruk: verbazing; juister: onbestemde verbazing. De groote arena, met die krioelende massa menschen van beneden tot boven, zittende, rechtstaande, klimmende, alles zoo maar onder elkaêr, trapsgewijze in de reusachtige ovale ruimte. En boven dit ovaal- | |
| |
vormige kleine gewoel, de stille boog van de oneindige blauwe lucht. Met, aan den overkant, de zon die straalt over dat zwarte gewemel; óók over de koperen instrumenten van de muziekkapel, ginder onder een licht-gele tent. Dadelijk, den wakker-geworden indruk van een antiek schouwspel, van iets uit de oudheid dat men meêmaken kan.
Het was een gala-corrida. Acht stieren zouden worden afgemaakt, acht stieren uit de beroemde kweekerijen van Markies dit en van Mevrouw dat. En de twee-drie meest-geliefde hoogstgeprezen toreros zouden vandaag optreden. Zelfs zou een van de toreros te paard den stier bevechten. Gezeten op een ras-écht paard, señor. Een buitenkans was het dus ongetwijfeld.
NIET zonder eenige weifeling had ik besloten, gebruik te maken van de gelegenheid om een stierengevecht bij te wonen. Aanvankelijk zag ik er sterk tegen op. Want ik ben vrij emotief. Doch uit mijn jeugd kwamen tegelijk herinneringen op aan sommige omstandigheden, waaruit mij moest blijken dat ik tegenover 't gevaar en 't zien van bloed nogal hard kon zijn. Vreemd, dat een paar gevallen, uit zoovele jaren her, waarbij ik, mijn leeftijd in acht genomen, ijzige koelbloedigheid aan den dag had gelegd, - niemand had het trouwens opgemerkt, dan ik zelf (déjà), - mij nu plotseling te binnen schoten.
Voor de Spaansche of Catalaansche keuken- over welke laatste ik ten andere niet zoo heel goed ben te spreken - stak ik dezen middag onverbiddelijk den neus op. En de Rioja y Riscal, ook al kwam hij uit de beroemde kelders van Markies X., neen, ik voelde er
| |
| |
waarlijk nu geen trek naar. De Fransche keuken leek mij... op dit oogenblik gewenscht en geboden. En een flesch Clos du Roi. Monter was ik daarna, en vast besloten elke gevoeligheid van kant te zetten en, alle geschrijf over de gruwelijkheid van 't spektakel ten spijt, mij een Spanjaard te toonen onder de Spanjaarden - desnoods een Romein onder de Iberen. Ik bekeek mijn duim.
Maar daar klonk opeens muziek, ginder aan den overkant. En al de koppen keerden zich naar een plek schuin boven mij, waarde ‘loge de la présidence’ was, en waar nu de autoriteiten, mitsgaders enkele Spaansche schoonen in nationale dracht, waren verschenen.
Twee alguazils, met het blinkende hoofddeksel, reden langzaam naar voren in de arena, salueerden den Alcada in de presidentsloge, van waaruit hun een voorwerp, dat ze fijntjes wisten op te vangen, werd toegeworpen: de sleutels van de toril, waar de acht stieren waren opgeborgen.
Tegelijk deden de espadas, de lenden omgord van een teerkleungen zijden mantel, die van hun schouder afhing, gevolgd door hunne cuadrillas, capeadores, picadores en banderilleros, plechtig hun intrede: een kleurige menigte, terwijl de knechten, de chulos en de spannen muilezels, in volle ornaat, den optocht sloten. Het goud en het zilver van de gefestoneerde rokken en van de zalmrose, lilamauve, lichtgroene en parelgrijze zijden kniebroeken glinsterde feestelijk in de zon. De zweepen van de chulos knalden; de kleurige versiersels van de gareelen der muilen pronkten; de roode mantels, die over de schouders van de toreros hingen of in ruime plooien over den arm werden gedragen, verspreidden vlekken hevige fonkeling. Aan dien curieusen stoet
| |
| |
gaven de picadores, op erbarmelijke karonje's, - achter haast elk dier liep een knecht, die 't afranselde opdat het vooruit zou gaan - iets nu wel niet precies echt opera-achtigs, maar toch iets echt Don-Quichotte-achtigs (wat met hetzelfde is). De troep ging langzaam - de espadas met afgemeten passen, een arm sierlijk bengelend langs het lijf - de arena rond; de drie leiders groetten de Spaansche dames en de autoriteiten in de presidentsloge; groetten met hun goudblinkende mutsen, de overal juichende menigte, de rechts, links, overal wuivende stroohoeden, de aanhoudend wuivende zakdoeken, toe. Tot de schitterende stoet van her verdween. Amper enkele mannen, met roode mantels, bleven achter.
Langgerokken hoorngeschal. Tevens zette een tweede muziekkapel in. Brutalere muziek. En met één sprong stond daar de toro voor mij, zijn staart sloeg heên en weêr. Nu kómt het, dacht ik, toch wel ontroerd, bij me zelf. Wat er eigenlijk op komst was, bepaalde ik alevel niet nader. Maar ik ging flink zitten op het kussen, dat ik had gehuurd, de voeten op de steenen bank onder mij, de elleboogen op de knieën, het hoofd op de handen. En keek. De stier stond daar inderdaad, roerloos, de voorste pooten wijd uiteen; de geweldig, doch zoo fraai-gebogen hoornen, naar achteren, den bek recht vooruit. Zijn oogen brandden. Drie, vier maal schrapte zijn rechterpoot in het zand. De muziek schetterde; er werd gefloten; er werd geschreeuwd. Er hing over de gansche arena een atmosfeer - ondefinieerbaar.
De stier merkte toen den man op, die met het roode doek daar zwaaide. Roerloos keek hij hem een oogenblik star aan. Dan, de gehoornde kop tusschen de twee pooten, met een ruk er op los. Eerst leek het beest
| |
| |
kleiner te worden, vervolgens groot, reusachtig. ‘Ja, hij heeft den man te pakken’; - een schok in mij. ‘Neen, vlak er naast.’ Op 't allerlaatste oogenblik, een intrekken van de lende, een zeer licht wijken. De hoornen komen dan toch zeker in 't roode doek terecht! Maar de torero heft de armen recht voor zich uit, keert zich vlug om, en 't doek verspreidt in een ronde zijn diepe roode vlek. En de stier stormt voorbij. En ook 't gevaar. Pal, de toro; even heft hij den bek, staart met zijn bruin oog den vijand weêr aan, bemerkt in de verte een anderen kerel die ook al zwaait met een rooden lap, en rukt met volle geweld nu eensklaps op dién vijand af. Weêral mis - en de roode mantel, even opgeheven, glijdt wijduit over de hoornen en over den rug van 't beest. Olégeroep en toejuichingen, en ook helsch gefluit, allerwegen. De toro in zijn vaart struikelt, valt op de knieën, springt weêr recht, en bulkt eenbaarlijk. Schiet dan naar het groepje zijner vijanden - en 't groepje stuift uiteen voor 't beest; en ieder van die mannen met de gouden of zilveren borduursels, zeegroene, zalmrose, zijden kniebroek, de fraaie kuiten en de lichte zwartglimmende schoentjes, in allerijl achter de schsutsels, met één wip over de houten omheining. Leêgte. En in 't midden van de arena blijft de stier plotseling staan, de kop hoog, en er hangt schuim aan zijn bek. Hij kijkt...
De een voor, de ander na, verschijnen twee mannen te paard, de speer in de vuist. Het is dadelijk aan hen te merken: de picadores, barsch rood gelaat, zijn wèl gevoed. Stevig zitten zij in het hooge zadel, de beenen door mollige scheenplaten beschermd. Op kleinen afstand van de houten schutting om de arena, rijden zij ongeveer tot de hoogte van de presidentsloge en keeren hun geblinddoekt paard naar den toro toe. Er worden
| |
| |
vurige lappen in de buurt van den picador gezwaaid, om de aandacht van den stier op man en paard alléén te lokken. Het woeste beest doet een stap vooruit, blijft stokstijf staan, stampt van her koortsig met den voet. Het buigt plots den kop, stormt; maar vooraleer het den vijand bereikt, drijft de zware picador de punt van zijn wapen hem in den schouder, en dadelijk vloeit prachtig donkerrood bloed over de glimmende zwarte huid van het dier. Met zijn gansche lichaam, bolrond de spieren, weegt de man op de gebogen speer. Even blijft de toro weêr, met een schok, pal; damp stijgt uit de neusgaten; maar met één ruk, geweldig naar man en paard toe. De welgevoede picador wendt de flanken van zijn akelig ros naar den toro toe; hij weet zeker wat er zal gebeuren, hoe de zaak precies verloopen zal. Doch de stier is hem nog te rap; niet in de beschermde flank, maar in de borst van het paard plant hij zijn scherpe hoornen. De speer vliegt uit de hand van den man, meters ver. En alsof het naar boven werd geheschen, gaat het voorlijf van het paard langzaam naar omhoog. Ik zie nu den picador niet meer achter den kop met het geblinddoekte oog: den róóden blinddoek bekijk ik stàr. En even langzaam kantelt het paard om, met zijn ruiter. Doch de man, die wel wist wat er ging gebeuren, komt vrij makkelijk overeind, laat zijn speer achter en kruipt vlug, maar zwààr, over de houten schutting. Loopt een eindje naar den ingang der arena, wipt op een ander paard, komt het krasse geschreeuw, de bravo's en 't gefluit in ontvangst nemen. Tevens rennen de chulos naar 't gevelde ros, heffen het weêr op zijn pooten. 't Warm-roode bloed vloeit breed-uit over de glimmende borst, rolt dieper samen langs de magere knieën en zijpelt, over de harige pooten, in 't zand, alsof het druppels bloed had geregend.
| |
| |
De tweede picador drijft zijn witte caronje, gevelde lans, naar den toro toe. Het paard steigert op zijn stramme pooten, razend onwillig. De roode blinddoek schittert in de zon. Maar helsch schreeuwt plots de gansche circus, vuisten worden gebald. Oorverdoovend gefluit. De picador heeft, de voorschriften ten spijt, zich te ver van de houten omheining verwijderd. Maar terwijl hij behoedzaam zijn ros achteruit dwingt, krijgt de stier hem met een schok in 't oog, en vaart, als een losgescheurde rots, op den vijand af, beukt met zijn volle kracht tegen de gepantserde flank van het paard, dat met man en speer omver vliegt. Hals over kop, vier pooten klawieren in de ruimte; man en speer liggen een paar meter verder uitgestrekt in het zand. De knechten komen aangeloopen, helpen den schonkigen picador die, zijn lans vergeten, met komieken spoed log over de schutting kruipt; een paar chulos grijpen het rechtgesprongen ros, drijven het in een drafje naar de toril; al de andere knechten in een parlavit over de omheining. Rond den stier zwaaien de slanke capeadores de roode lappen om de aandacht van het dier intusschen af te leiden, en het een tijdje bezig te houden. Maar vréémd kijkt daar het beest; zijn flanken hijgen; warm bloed bevlekt beiderzijds zijn donkere schoften. Hij heft den snoet, waaraan slijmerig schuim bengelt, en bulkt - met gekrulde tong. Uit alle hoeken van den circus stijgt gegil, geschimp en gefluit aan 't adres van den picador, terwijl duizenden schreeuwen: ‘Bravo, toro.’
Doch juist in 't midden van de arena heeft nu een fijne, opgeschoten man, met lichtblauw, goudversierd kleed, post gevat. Niemand anders in de arena dan hij en de stier. Hij is blootshoofds, donker zwart haar. Even heft hij zijn beide armen recht voor zich uit, in ieder
| |
| |
hand een stok met kleurige franjes. Hij stampt met den voet, hij daagt het zware beest uit. Hij wijkt enkele stappen links af, enkele stappen rechts - en, kijk, plots, hoornen vooruit, de stier onstuimig op hem af. Hoe deed hij het? Hij week een halven pas, beschreef een halven cirkel pal vóor den kop van het dier. Hij hief zich op de teenen, kuiten tegen elkaêr geprest, armen recht vooruit - en de stier glijdt vlak naast hem, stormt verder door 't geweld gedreven, in elke schoft een roodgekleurde banderilla, stokken gekruist. Even halt. En 't beest brult, schudt de schouders; de lange kleurige stokken slingeren uiteen, waggelen aan weêrskanten van de schoften, stevig onder de huid vastgehaakt. En weêr daagt de man het machtige dier uit, weêr schiet de stier er ontzaggelijk op los en twee nieuwe, nu blauwgekleurde stokken, met hun papieren versiersels, wippen aan de bloedende schoften op en neêr.
Met één sprong verdwijnt de slanke man met de banderillas over 't houten beschot. Stijf op zijn pooten kijkt de stier eenbaarlijk naar de tribunes. Mijn zenuwen zijn tot pijn-doens toe gespannen. Als plots in de arena, vlak vóór 't beest, een ruiter opduikt. Witte schimmel, uiterst bevallige figuur; lichtblauwe plunje met goud geborduurd; op 't hoofd een zwartglimmende hoed, zonder eenig versiersel. Er zit adel in dien man te paard; met de eene hand houdt hij de teugels vast, de andere streelt argeloos den nek van zijn vurig ros, met dunne trappelende pooten. Geen blinddoeken; prachtig beest; een Andaloesische hit. Met de losse hand even voor zich uit, drijft de torero zijn paard naar den stier toe, zwenkt dan en bereikt in galop de houten schutting, waarlangs hij parmantig voort-rent. Even kijkt de ruiter om. De stier blijft daar staan, onbeweeglijk, logge massa,
| |
| |
gloeiende oogen, rood bloed over de huid van de schoften, schuimend slijm aan den bek. Op zijn trappelend paard keert de ruiter terug, nadert weêr den stier, de flanken van 't paard naar den toro toe. De ruiter lijkt me thans een fijn, élégante oude heer met kortgeknipten witten baard, dunne neus, donkere brauwen en oogen: een Spaansche hidalgo. Edele sport is déze strijd. En uitbundig gaat mijn sympathie naar den man toe. Maar telkens nu stormt de logge massa op den ruiter af, die, steeds met de losse hand even voor zich uit - suprême koelbloedigheid - zijn paard laat zwenken, laat vooruitschieten, van her kalm doet draven; en telkens toch ontsnapt aan 't brutale gevaarte, aan de geweldige stomme massa, waaronder hij haast ging worden bedolven. Als van achter een donkere rots kwam de witte schimmel dan telkens weêr te voorschijn - witte pijl uit een sombere bus. En met de duizenden juichte ik, overeind gesprongen, den aristocratischen ruiter toe. De torero, hij, groette met den hoed. 't En was echter geen Spaansche hidalgo, met kortgeknipten witten baard; het was een jonge man, met donkerzwart haar. En wat ik voor een kortgeknipten witten baard, echt Spaansch, had gehouden, was de witte keelband van zijn zwart hoofddeksel! Verrassing; even dan een aarzeling; tóch schitterend spel; en ik klapte voort meê in de handen. De ruiter verdween met wuivend handgebaar.
Te voet kwam alevel de espada dadelijk terug, een rooden mantel nu om den arm gevouwen, degen in de hand. Kalm spreidde hij, zonder naar den stier om te kijken, den rooden lap over de punt van den degen, zwaaide toen als met een bloedig signaal het beest een paar malen toe. De flanken van den toro zwóegden thans, en holten vertoonden zich geregeld in den balg
| |
| |
van het beest en weêr spande rónd de glimmende huid. Uit de neusgaten steeg damp. Een rukbeweging; 't logge lichaam naar achteren hellend op 't dunne vlugge achterlijf. Niets. Weêr recht op de pooten. De espada doet een paar stappen vooruit, hert de roode muleta hoog, laat ze van her zakken. De gloeiende oogen volgen de glorende lijn. En plots, de stier - een dónkere rukwind. De degen met het flonkerroode doek scheert over den bek, over de hoornen, over den zwart-glanzenden rug van 't beest heên. Met een simpele beweging heeft, op de hakken, de torero zich halveling omgekeerd, de lende krom, en het donkere gevaarte is voorbijgestormd. En spreidt weêr handig de muleta om den gestrekten degen. En wacht, de roode lap vlak tegen den grond, den nieuwen aanval af, terwijl rechts en links zijn helpers - zalmrose, lichtgroen, wijnrood, lilakleung, goud geborduurd, zilver geborduurd, allen witte kousen, glimmend zwart schoeisel, allen den rooden mantel voor zich uitgespreid, de leêge hand in de zijde - roerloos toekijken. Ten derden male zwenkt de espada met den lap, heft hem eerst omhoog, laat hem dan laag zakken, tot even boven den grond. Weêr volgen de oogen van den stier bot de beweging. En weêr eens vaart hij er op los; weêr eens vreest men ‘nu heeft hij den man te pakken’; en telkens buigt de kop binnenwaarts, steken de scherpe hoornen recht naar voren. En van her een onzichtbare beweging, een even buigen van den romp: 't roode doek scheert van her over den bek, over den rug heên. Op één haar na, ieder keer; maar de donkere massa gulpt voorbij. En nu en dan zelfs is het alsof de torero met zijn losse hand de hoornen vast wil grijpen, de flanken van het beest kalm wil gaan streelen. De punt van den degen naar den grond toe, de roode
| |
| |
lap achteloos er over, keert de man zich daarna even van 't beest af, onverschillig, lijkt het, voor 't verdere gevaar. En helsch daveren de toejuichingen, 't gefluit; schettert de muziek.
Tot nu de torero, den degen ontbloot, hem gestrekt houdt ter hoogte van de borst. Met de andere hand wuift hij met den rooden mantel, laag bij den grond. Zoo stapt hij langzaam naar den stier toe. Geweldiger nog hijgt thans het beest; als blaasbalgen, met diepe kuilen, gaan de flanken op en neêr. De oogen gloeien vochtig; in den binnensten hoek van een der oogholten meen ik een vermiljoene vlek te zien. Eerst schijnt de stier onwillig; even kijkt hij om, dan staart hij weêr 't verblindende doek aan; stampt met den rechterpoot. De espada wijkt een paar stappen links uit. De toro volgt met gebukten kop den rooden lap, de nek kromt ook naar links, de twee voorste pooten verschuiven even - en de espada gaat kalm een stap achteruit, buigt dan even voorover, de degen gestrekt; en plots, de hoornen naar voren, de massa weg, recht op den torero af. Onhoorbaar drijft het blanke staal in den ronden schouder. En de stier holt verder, het gevest van den degen steekt als een kruis uit den nek. Een paar stappen doet de espada, het dier achterna, en keert zich dan onverschillig om. Afgeloopen. Zijn helpers snellen toe, de roode lappen zwaaien. De stier, de vaart plots gebroken, blijft eindelijk stokstijf staan, valt op een knie, komt recht, strompelt wat verder, stom; twee stralen bloed stroomen door de neusgaten. Een rochelend gebulk, 't logge lichaam rilt, en kantelt langzaam om in het zand. De espada haalt zijn degen uit het doode dier, wischt hem als onverschillig af.
Met een priem prikt de puntillero de hersens van den stier. De chulos, in hun verlept roode stalvesten, loopen,
| |
| |
met harken en reeken; 't gespan met drie muilezels, met rinkelende bellen, roode ponpons op 't gareel, verschijnt; de doode stier wordt bij de hoornen vastgehaakt en onder geknal van zweepen, rinkelen van de bellen, 't schetteren van de triomfmuziek, 't helsch gejubel en gefluit, door 't galopeerend driespan - lang uitgerokken lichaam - weggesleurd.
De Overwinnaar, met ontbloot hoofd, dankt de juichende, wuivende menigte, stapt met groetend handgebaar rond de arena. Stroohoeden, mutsen, wandelstokken, kussens vliegen door de lucht; vrouwen gooien met taschjes en met pelsmantels. Elk voorwerp wordt door den matador of zijn helpers op goed geluk terugbezorgd. En de triomfantelijke muziek raast. Voor de presidentieele tribune blijft de Overwinnaar even staan, gooit een dame den top van den staart van den stier, dien hij heeft afgesneden, toe; groet met een grandezza-gebaar de Spaansche schoonen in de presidentsloge. Uit de loge wordt een pakje, in wit papier gewikkeld, den groetenden man toegesmeten. Afgeloopen - en wuivend met de hand, verlaat de toreador de arena, met zijn waaiervormig aantredend gevolg van toreros.
Met hetzelfde ceremonieel - doch zonder ruiter - werden dien Zondag nog zeven stieren afgemaakt. Elk gevecht duurde chronometrisch een kwartier. Nadat de vierde toro, precies als de drie vorige, zijn zoetkleurige vijanden was ten lijve gegaan, een vreeselijk gewond paard met zijn picador had omvergeworpen; ten slotte, ook geweldig hijgend, ook de schoften vol vloeiend bloed, ook met den degen propertjes was gedood geworden, begon ik nochtans te vinden, dat het schouwspel, wanneer men er de atmosfeer van had ingenomen, nogal eentonig stond te worden. 't Was vrijwel altoos
| |
| |
hetzelfde. En al rees daar plots in mijn buurt, terwijl al de andere toeschouwers toejuichten of floten, - want die beide wijzen om blijk van zijn meening te geven leken mij (ten onrechte) bijvalsuitingen te zijn, - een heetgebakerde aficionado op, die zoo hard hij kon tot den espada ging schreeuwen ‘es amico tuo toro’, mij althans, oningewijde (en misschien dààrom bij mijn oordeel lichtvaardig), deed het ten slotte aan alsof die gevechten wel veel ‘chiqué’ vertoonden. Zeker, drie of vier van de acht stieren werden niet met den eersten degensteek gedood; twee, drie keer moest het wapen uit de bloedende wonde worden gehaald en moest opnieuw worden begonnen. Werd er zoo iets als ‘barbaridad’ onder scherp gefluit geschreeuwd; - doch mij scheen 't schouwspel daarom niet wreeder. Want, met een of met twee steken gedood, de strijd was allesbehalve gelijk. Die man te paard, prachtig. Maar de torero te voet: hij kent den stier, hij kent, als ik het zoo uitdrukken mag, de psyche van den stier tot in de kleinste bizonderheden. Elke beweging, elke oogopslag van het dier, hij weet wat er de bedoeling van is, welke er de gevolgen zullen van zijn. Automatisch neemt hij zijn voorzorgen, reflectief verijdelt hij de knepen, en zonder direct gevaar wacht hij den aanval koelbloedig af. Geslepen verstand is 't, tegen brute kracht. Alle-knepen-kennende bokser tegen een reus van een man, maar die half dronken is. En misschien daarom toch misselijk, al heeft af en toe het fatum eens medezeggenschap. Een van die welgevoede, op hun geblinddoekte caronjes tronende picadores, die zoo log en toch zoo rap over de houten schutting konden kruipen, twee fraai-gebogen hoornen in hun achterste, in hun lichtblauwe zijde goud-geborduurd achterste - ha, ha, en waarom niet?
| |
| |
TOEN ik mij - acht stieren, elk een kwartier, dus precies twee uren later - van her op den boulevard bevond, te midden van een ongelooflijke massa volks, voelde ik mij, geestelijk en lichaamlijk, onherstelbaar moê. Lood waren mijn beenen. En zonder wat ook te voelen, wat ook te denken, liep ik zoo maar door. In niets had ik trek. Op de plaza de Cataluña kwam ik ten slotte terecht. Een picon-curaçao, frisch in de keel. En daar hadt je al een schoenpoetser, zette zich kalmpjes op zijn bankje, en begon te wrijven met een brute hardnekkigheid. Twee uren te voren - acht stieren, elk een kwartier - had een zijner collega's ze nog opgepoetst. Ze blonken als de hoed van een alguazil. Of van dién torero daar te paard, met den witten keelband, dien ik voor een echt-Spaanschen hidalgo had gehouden!
|
|