| |
| |
| |
[II]
TE Port Bou, te weêrskante van de deur die van het perron toegang geeft tot de Spaansche douane-kantoren, stond stokkestijf één alguazil. Fijne, kranige jongens, met sobere blauwe uniform, doch met het bekende zwarte verniste hoofddeksel. Geen oogenblik onder de reis had ik er aan gedacht, dat die antieke operette-hoed nog in gebruik was en dat ik hem nu waarlijk, buiten de schouwburg-atmosfeer, in open lucht dus zou zien dragen, als iets zeer normaals.
Die twee goed-geschoren, goed-afgeborstelde, flink-opgeschoten jonge kerels maakten daarom op mij ongewonen indruk. Volop verbazing. Is Spanje dan nog altijd het land der fandanguillos en der seguidillas, der Carmens en der alguazils? Lang duurde die indruk alevel niet, want toen ik voor de vierschaar der douane-bedienden verscheen, zag ik niets dan zorgelooze uniformen, te wijd of te smal, en donkere stoppelbaarden: mannen op leeftijd, en die druk in de weêr waren. Een ànder Spanje. En wanneer, alle formaliteiten vervuld, wij weêr, doch langs een tweede deur, toegang kregen tot het perron, keek ik met een ànder, heel wat onverschilliger oog, de twee nette, met blinkende laarzen en blinkende hoofddeksels prijkende soldaten die, één stokkestijf aan elken deurpost, de wacht hielden, aan! 't Nieuwe was er al van af! Operette-indrukken duren niet.
Van Port Bou tot Barcelona is de weg niet zoo heerlijk meer. Rechts van de spoorbaan liggen meestal okerkleurige velden die, door witte banen doorkliefd, langzaam rijzen, om te verloopen in de helling van een keten grauwe bergen, welke den horizont dan afsluiten. Af en toe ziet men, meen ik, heel ver, een top van de Pyreneën; doch de dichterbije keten, die de spoorbaan volgt, is een Sierra die naar 't Zuiden loopt. Even
| |
| |
boven, nu en dan, een bergtop zweeft een grijze, met witte vlekken verlevendigde wolk. En men zou zeggen dat dié berg nog rook spuwt. Men verwacht, men hoopt vuur te zullen zien. 't Grijze en witte, wollen, verschijnsel blijft echter roerloos. 't Is maar 'n wolk.
Links van de spoorbaan strekken zich gewone landerijen uit, niet rijk aan vruchten; en soms een magere weide. Op een heuvel een aardige hoeve; een ‘mas’, typisch gebouwd én tegen het geweld van de zon én tegen 't geweld van de barbaresken. Waarom, weet ik niet: maar mij bekoorden fèl die eenzame gebouwen, met hun domineerende zacht-witte kleur, met hun schaduwhoeken, hun lèven achter groene schermen: als iets ongekend Oostersch. Nu en dan, dieper dan de spoorbaan, verrees een bosselken zilverbeuken. Van uit de coupé, door 't raam, was alleen te zien een wonder complex dunne twijgjes, die, meters diep, dooreenstrengelden en door elkaêr liepen: een reusachtig zilveren web, dat daar hing in de lucht. Als men voor 't raam ging staan en keek, zag men de honderden dunne zilveren stammen, die neêrdaalden naar den diep-liggenden grond, goudkleurig van de herfstblâren. Doch anders bood het landschap, tot Barcelona toe, niets bepaald eigenaardigs. Eerder leek het mager terrein, was het arm van kleur, zag men amper af en toe een paard of een koe. Rond de woningen, niet méér leven dan verder af op de velden. De gebouwen maken deel uit van het eenzame landschap, zijn geen centrum van levensgebeuren. Aan den voet van een heuvel, op welks helling zich een bastion-achtige ‘mas’ verhief, een reusachtige zeug. Sneltrein-indruk: zéker tweemaal zoo groot als een gewoon varken. Een fantastische vleeschklomp, grauw-zwart, die op korte pooten voortbewoog.
| |
| |
EEN station waar men aankomt of waarlangs men vertrekken moet, biedt weinig belangrijks. Het is er een drukke boel. Eigenaardig is alleen een station, waar men iemand opwacht. Het station de Francia, te Barcelona, maakt zeker geen uitzondering. Aan onbelangrijkheid laat het niets te wenschen over. Uit het station, een klein statieplein, omringd van een ijzeren hekken. Men bekijkt het pleintje met een nuchter oog. De gebruikelijke porteurs en de dood-gewone taxi's. Maar proper, men merkt het dadelijk op. En uit het taxivenster, 't eerste wat niet aandoet als iets óverbekends, een laan met palmboomen. Die staken, precies reusachtige oude spruitjesstammen, met ginder boven enkele, men gist ze grauwbestoven, palmen, zien er eerder koddig armoedig uit. En de lange laan, vervelend leelijk. Maar dan keert de auto om een monument, een hooge zuil met op den top een standbeeld, Colon ter eere, - eerst later werd ik gewaar, dat die Colon niemand anders dan Christoffel Colombus was, - en rijdt een boulevard op, waarop dan toch boomen groeien die naar Westersch begrip geen oude chocoladekleurige zuilen, doch echte boomen zijn. Dit was de Rambla van dit, waarop de Rambla van dat, en waarop dan nog een andere Rambla van dit of dat volgde: alles bij elkaêr de Ramblas zonder meer. Hier echter was 't verkeer niet alleen ongewoon, maar ongehóórd druk. De taxi leek er een bij uitstek voorgoed verouderd voertuig te zijn. Een meter vooruit, staan; weêr een meter, weêr staan. Te voet gaat het veel makkelijker.
De Ramblas zijn eigenlijk de hartader van Barcelona. Daar rijdt alles voorbij wat de stad aan soorten vervoermiddelen heeft, auto's, taxi's, tramwegen, autobussen zonder imperiale, autobussen met imperiale zonder dak,
| |
| |
autobussen met imperiale én dak, dat alles zoo maar door elkaêr. Het is waar dat Barcelona tevens over een elders nooit geziene variëteit van politiebedienden beschikt. Nu, 't land der Heilige Hermandad! Vooreerst politie te paard. Die ontmoet ge op alle pleinen en boulevards, twee aan twee; dan de alguazils; dan de gewone politie, mét een sabel; dan nog een andere, met een antieken zwartglimmenden shako, roode banden en dito versiersel, witte spadrillen aan de voeten, een geweer én een sabel; ten slotte verkeersagenten, met witten helm en fel-rood buis. Hoe deze, zonder stok, 't verkeer regelen is mij een raadsel. Ten minste als zij 't niet doen onder de ingeving alleen van hun fantaisie. Op de Plaza de Cataluña - die er pseudo-monumentaal, laten we liever burgerlijk-monumentaal zeggen, uitziet - heb ik een paar keer een van die agenten gadegeslagen. De man met den witten helm en de felroode tuniek leek zich niets, maar nu heelemaal niets aan te trekken van wat rond hem gebeurde. Hij keek naar voor, naar achter, naar den hemel, naar de kindermeiden. De auto's, de taxi's, de trams, de autobussen hoopten saêm, een kilometer ver. De man droeg er zich niets van aan. De oogen van al de conducteurs en chauffeurs - en van al de reizigers - waren nieuwsgierig of angstig op hem gericht. Kalmpjes stond hij met een dametje te praten. Plots zette zich een taxi (ik meen, wachtensmoê) in gang. En de heele reesem rijtuigen volgde. De witte-en-roode verkeersagent scheen niets te merken. En 't verkeersleven ging zijn gang.
Op de Ramblas is de allee, te midden van de baan, den voetgangers voorbehouden. De rijen volgen er op rijen. Maar elke twee meter ontmoet men een boekenkraam, de tent van een bloemenventer, den openlucht- | |
| |
winkel van een koopman in vogels. De krantenventers maken het zich heel makkelijk. Van den voorraad dagbladen, dien men bij zich heeft, gooit men een pak pardoes op den grond, in 't midden van den boulevard. Men gaat er vóór staan, en huilt den naam van de krant. En bedient de klanten. Moeilijker is het niet. Of men 't verkeer belemmert, zelfs geen verkeersagent draagt het zich aan. Trouwens, te Barcelona zou een Brusselsch ketje den heelen dag per tram rond kunnen rijden zonder één cent te betalen. Je grijpt een pakje kranten onder den arm, springt op de tram, schreeuwt ‘El Sol’ of iets dergelijks, en rijdt een tijdje meê. Op een verdere halte stap je af, springt op de volgende tram, roept weêr ‘El Sol’, en rijdt weêr een eindje meê. En zoo voorts. Een aangename sport, die niet duur kost. Nooit kijkt de conducteur je met een kwaad oog aan.
MAAR het is waar ook dat Barcelona - die, naar een ergens gezienen plakbrief, ‘de parel van de Middellandsche zee’ is - dat Barcelona er prat op gaat, op gebied van bouwen, met alle oude usanciën en overleveringen afgebroken te hebben. De stad wil vooruit, wil nieuwerwetsch optreden, grootsteedsch, Amerikaansch. Vandaar die overvloed aan politie, politie te paard, politie te voet, politie op spadrillen, politie met roode jak en witten helm. De Plaza de Cataluña is eveneens een uiting van dien geest. Een ruim plein, met in 't midden een perk groen gewas, doorkruist door monumentale wegen van blauwen steen, opgesmukt met monumentale lantaarnen en een even monumentaal monument; en daarrond gebouwd: hotels, banken, koffiehuizen en kantoren. Spaansch of Katalaansch was er
| |
| |
niets te zien. 't Had even goed een plein te Antwerpen kunnen zijn. De heele nieuwe wijk heet ook op Amerikaansch model te zijn opgevat. Allemaal rechte straten, die parallel met elkaêr loopen en rechthoekig worden gekruist door straten, die alle eveneens parallel met elkaêr loopen. Huizen echter zooals te Brussel of te Parijs, gemeen bezit van alle beschaafde volkeren. Men zou wenschen dat het kubisme hier eens flink huis zou houden, - een enkelen keer is dit wel het geval, namelijk met een zonderlinge, nog in aanbouw zijnde kerk; dat onze Huib Hoste hier zijn ruimte-theorieën een tijdje zou komen toepassen, en rechts en links zoo'n stevig gebouwtje oprichten, tegen den tand des tijds bestand, om den lateren reiziger te toonen wat Vlaamsch bloed vermag.
Trouwens, meer dan één Spanjaard en meer dan één Spaansche schoone schijnt, naar hun uitzicht, nogal Vlaamsch bloed in de aderen te vloeien. Men ontmoet te Barcelona, typen die men regelrecht uit Vlaanderen overgeplaatst zou wanen. Vrouwen van wat wij het Spaansche type noemen, komt men eigenlijk niet zóó dikwijls tegen. Ik had al heel wat uren rondgekuierd en kende de Ramblas al haast van buiten, toen ik de eerste ‘echt Spaansche’ ontmoette: een slanke jonge vrouw, geheel in het zwart gekleed, met fijn-bleek gelaat, zoo broos bijna als Chineesch porcelein, groote donkere oogen; en 't zwarte haar, met een streep in het midden, weeldig hobbelend langs elke wang. Maar ze had geen linten in het haar, en dat haar was niet in vlechten, noch ook droeg zij een roode bloem. De tweede vrouw van dit type was een nog verrukkelijker verschijning: donker haar, bleek-nacre gelaat, en blauwe oogen. Daarentegen ontmoet men heel wat meisjes met blond haar, en zelfs
| |
| |
ros haar - eene met een weelderigen bos ros krulhaar - en een tint ‘de lys et de roses’. Niets Spaansch zou men zeggen, doch internationaal. Alleen hebben de vrouwen bijkans zonder uitzondering zwarte oogen. Heel aardig doet het aanvankelijk aan, ook al zijn die dames vrij dikwijls wat papachtig bleek. Ten slotte vermoeien alevel die al te prachtig donkere oogen; en een blauw oog krijgt een onuitsprekelijke charme - een stukje azuur in een duisteren hemel.
DE voet is klein; de borst over 't algemeen ontwikkeld. Mager als een plank geldt voor de Katalaansche schoonen niet. En gelijk heeft het spreekwoord dat luidt: para tet y pesuña Cataluña! De matrones, de vrouwen op leeftijd, zijn echter enorm.
ZONDAGOCHTEND. Dichtbij de kerk op de Plaza de Cataluña, twee vrouwen, bizonder stemmig, gaan rustig voorbij, slank en soepel: de eene zwart gekleed, met zwart haar, kastanje-bruine oogen, iets oriëntaalsch; de andere, in een rood kleed, even slank, met blond haar. In beider stap dezelfde lenige elegantie, hetzelfde lichte wiegen van de heup...
TOEN ik eerst op de Ramblas kuierde, verontrustte mij het groot aantal dames die daar blootshoofd liepen, elk met een taschje in de hand. Een zonderlinge indruk gewis - want indien, naar verhouding met Brussel, de kwantiteit buitenissig scheen, wat betreft de kwaliteit-aan-schoonheidsgehalte (met twee koppeltee- | |
| |
kens, opdat ik niet verkeerd zou worden begrepen) bleek me Barcelona ook verre de baas. Zeker, wanneer men die dames in de oogen bekeek, en al leken ze alle zonder uitzondering éven deftig, lonkte er wel nu en dan een u vertrouwelijk tegen; maar al de andere schenen heelemaal geen notitie van uw persoontje en trouwens van wie dan ook, te nemen, en gingen onverschillig hun gang. Pas sedert kort beginnen de Spaansche vrouwen een hoed te dragen, vernam ik later, natuurlijk opgelucht; bij vele eerbare, huwbare of gehuwde, schoonen, heeft de nieuwe mode nog geen ingang kunnen vinden...
Geen lichaamsdeel, op de Ramblas, trekt zoozeer de aandacht en wordt zoozeer begluurd als de voeten. Niet om hun welgevormdheid echter. Nauwelijks zat ik neêr aan een tafeltje van het koffiehuis, of een deftige voorbijganger bekeek mijn voeten, keek me dan beteekenisvol in de oogen, en daar ik hem het blijkbaar verwachte maçonnieke antwoord niet gaf, - et pour cause, - ging hij misprijzend voorbij. Hij had een vierkant bankje in de hand. Ik vroeg me af, waartoe dat instrument wel kon dienen. Ik kreeg intusschen mijn kopje koffie, met de hier gebruikelijke acht klontjes suiker en de karaf frisch water. Toen dook een tweede heerschap op, met eveneens zoo'n vierkant bankje; en dié ook bekeek mijn voeten, staarde me dan in de oogen, zei een woord dat ik niet begreep en, wijl ik daarom de schouders ophaalde, gleed ook hij misprijzend voorbij. En ging, enkele meters verder, op den rand van het trottoir, rustig zitten op zijn bankje. Ik roerde in mijn koffie, bekeek ten slotte zelf mijn voeten, kon er niets bizonders aan merken: niet te groot; zwarte laqué-schoenen, molières, zooals de mode het wil.
| |
| |
Ik schonk mij wat water in. En verduiveld, daar stond een derde kerel voor mij. En die had ook een bankje bij zich; en die ook keek naar mijn voeten, wees zelfs met zijn vinger naar die voeten. Zijn schouders waren breed en rechtlijnig, zoodat ik meende dat hij een bult had; en zijn fijngesneden gelaat, glad geschoren, met donkerbruine oogen, was van een hidalgo. In die oogen lag nu een stil verwijt. En ook hij sprak een woord - doch ging zich zetten op zijn bankje, névens mijn voet. En trok uit zijn zak een vodje, een borstel en blink. En begon duchtig mijn schoenen te poetsen. Hij hàd geen bult. Toen de schoenen blonken, nieuwer dan nieuw, blonk eveneens een dankbaar licht in de oogen van den hidalgo. Ik betaalde, met een royale fooi. Échange de bons procédés.
Kort daarop liep ik weêr langs de zeer smalle trottoir; elke vijf stappen ontmoette ik nu zoo'n schoenpoetser, en vlak bij de plaza de Cataluña ontdekte ik bovendien, schel verlicht, twee diepe gangen, met, de een naast de andere, blinkende fauteuils, als bij onze haarkappers; en, op die hooge fauteuils, rijen heeren met aan hun voet, op de knieën, rijen eerbare kerels, die wreven en poetsten. Op boulevards of pleinen in het centrum der stad, nauwelijks zit ge ergens neêr, of er verschijnt trouwens zoo'n poetser. En de laatste man, dien ge 's nachts, rond twee-drie uur, op de Ramblas tegenkomt, waar tot dien tijd het verkeer zeer druk is, is de señor schoenpoetser: kalm zit ge in een der rieten zetels, waarvan de rij den heelen boulevard volgt, nog kijkende de lucht te scheppen onder de breede platanen, of daar duikt hij op met zijn bankje en kijkt even uw schoenen aan, - met bruin-glimmende oogen, als twee vraagteekens: een uit verbazing en een uit dienstvaardigheid,
| |
| |
- ook al had zijn voorganger ze zoo juist opgeblonken als de hoed van een alguazil.
In de middeleeuwen zal het schoenpoetsersgild zeker, door zijn gestalsterkte, te Barcelona een even groote rol hebben vervuld, als in Vlaanderen het voldersgild. Doch in ónzen tijd zou het zeer de vraag zijn, of de houders van peluqueria's ofte haarkapperijen, niet het schoenpoetsersgild, hoe sterk het ook moge wezen, de baas zou zijn. Haarkapperijen ontmoet men immers bij honderden. In elke straat, zelfs in de volkswijken, minstens één: winkels, een meter vierkant groot, en alleen van de, vaak afwezige, trottoir afgescheiden door een gordijn, gevormd uit reesemsaaneengeregen, rood-, blauw-, groenen geelgekleurde houten paarlen. Uit andere materie trouwens ook; en niet enkel de peluqueria is van zoo'n gordijn voorzien, zelfs sjieke winkels prijken er meê.
MIDDEN door het oude Barcelona heeft het vooruitstrevend gemeentebestuur enkele rechtlijnige straatwegen getrokken, op zijn Amerikaansch; en het plan bestaat om die wijk, waar alleen nog 't oude leven overblijft, geleidelijk te sloopen. Maar men noemt die nieuwe boulevards niet ‘eerste’ of ‘tweede avenue’, doch op ouderwetsche wijze Calle Fernando VII, Paseo de la Industna, Granvia Layetana, plaza de la Constitucion, of iets dergelijks. Oud en nieuw door elkaêr dus, wat mij tegen de borst stuit. Een nieuwe boulevard moet een nieuwerwetschen, niet een oûbakken naam voeren. Maar als die nieuwe plannen zullen zijn uitgevoerd, adieu Barcelona, parel van de Middellandsche zee! Want buiten de oude stad is Barcelona, op gebied van stedenschoon, bizonder arm.
| |
| |
Twee of drie eerder zonderling dan schoon te noemen gebouwen niet te na gesproken, zijn al de sedert een paar honderd jaar opgerichte officieele of officieel-geworden gebouwen geen reis naar de Katalaansche hoofdstad waard. De gevel van de Casa consistorial is gewoon; waarlijk leelijk is het palacio der posterijen; het douanegebouw idem, hoe hoog de reisgidsen de moderne schoonheid ervan mogen roemen. En die nieuwe boulevards, met die woningen, die winkels welke men overal in 't antieke Europa ontmoet - ‘à vomir, mon vieux!’
Op zulken pretentieusen straatweg loopt echter af en toe een eng straatje uit. Sla dat straatje in, en dadelijk bevindt gij u, ver uit dézen tijd, in 't oude Barcelona. Een verbijsterend ingewikkeld complex van stegen en wegen, van calles en bajada's, die alle zoo zeer op elkaêr gelijken, dat men er, oningewijde, 's avonds zijn weg niet vinden kan, ook al beschikt men over het scherpst oriënteervermogen. Het zijn over 't algemeen bizonder smalle straatjes, een paar meter breed zou men denken, waar geen gespan van eenige beteekenis, alleen een ezel met pak en zak, door kan. Vrij hoog rijzen aan weêrskanten de huizen, met op elke verdieping een balcon. Tot de verdiepingen geeft gewoonlijk toegang een lange enge couloir, zoo eng dat Sancho Pança er zich niet makkelijk zou doorheen kunnen werken; zoo somber tevens dat men meestal niet ziet, doch alleen vermoedt, dat ginder vèr een trap moet zijn, die naar boven leidt. 's Avonds brandt daar soms een pietluttig lichtje heel mysterieus. Uit al de ramen, aan al de balcons, altijd door groene zonneblinden tegen des gebuurs nieuwsgierigheid beschermd, hangt linnen goed, mitsgaders allerlei ondergoed, te drogen. Op de balcons,
| |
| |
verdiepingen hoog, hokken bijeen de planten en de bloemen, de vogelkooi en de kinderen des huizes. Vaak gapen de kinderen, achter het traliewerk, u van op het balcon twee-hoog aan met krijt wit, haast doorschemerend bleek gelaat én donker-glimmende oogen. Nooit ziet men er een vrouwen- of een manskop.
Gelijkvloers, in kamers nauwelijks drie meter diep bij vier meter breed (of omgekeerd) staat de eene winkel neven den andere: cocinena's, colchoneria's: venters van vruchten, venters van visch, bakkers, slagers, herbergiers, smeden, timmerlieden, schilders; kortom, al het klein grut van handel en nijverheid woont hier bij elkaêr en oefent er zijn ambacht uit in elks bijzijn. Het krielt er ongelooflijk door elkaêr. En af en toe ontdekt men een klein slachthuis, een pakhuis, een wasscherij met stroelend water en zang van vrouwen. En alles, enkele winkels met te na gesproken, in zijn kleine afmetingen, zóó vervallen, met afschilferende muren, vastgenagelde poorten, dat men bijster vreemd opkijkt wanneer men telkens en telkens in die buurt het in Barcelona trouwens overal voorkomende opschrift te lezen krijgt: ‘no se permitte fijar carteles,’ wat op ons ‘verboden te plakken’ neêrkomt.
Men zou, integendeel, soms hartgrondig wenschen, dat het op sommige plekken verplicht was ‘fijar carteles’ ofte affiches te plakken, zóó ontstemt u nu en dan het luizen-uitzicht van een gevel of van den muur van een gang. Doch aan den anderen kant zijn vaak die enge sombere couloirs afgesloten door een dun en subtielfijn ijzeren hekken, uit eeuwen her, uit den tijd der Mooren. Af en toe geeft de vermolmde poort toegang tot een verrukkelijke patio, met een palmboom of een vijgenboom, en een fontein, omringd van dunne ko- | |
| |
lommetjes waarop een verdieping rust. Tegelwerk versiert den omgang, en een breede vestibule-trap leidt naar de behuizing. Hier en daar bevindt zich, bij den ingang van de couloir, een nis met een madonnabeeldje. Soms brandt er een lichtje voor: een gáslampje.
Ook oude patriciërs-woningen vindt men in deze wijk. In de Calle de Moncada, de Calle de las Moscas onder meer, zijn er enkele gevels van een ongewone architektonische schoonheid, van een royalen eenvoud, een sobere gaafheid van proporties. De ruime patio wekt er telkens een diepen indruk van rust en zekerheid. Onder deze patio's is er een, die behoort tot het Colegio de Abogados, waar ik herhaaldelijk enkele minuten ben gaan doorbrengen. Klein is hij van omvang, maar ruim van eindelooze stilte. Het water van de fontein stroelde er in het bekken als eeuwen geleên, en 't geklater suizelde frisch tot boven mijn hoofd. Hooger op blonk de gouden zon. Dunne zuilen, groene tegels, de stille groei van een overouden vijgenboom. Onveranderd sedert 't begin der tijden, in onverstoorden vrede. En mij is telkens de vrome en nuttelooze wensch - en nutteloos is trouwens alle vroomheid - naar de lippen gestegen, dat, in hun strijd met de Mooren, niet de Christenen, wel de Oosterlingen het hadden moeten winnen: dat boven de brutaal-geworden realiteit, het mysterieuse wonder van het droomintellekt had moeten zegevieren.
MAAR de oudste kerken van Barcelona bevinden zich in die zelfde volksbuurt, alsook de overblijfselen van 't oude paleis der Condes de Barcelona - de aardige, vervallen oud-aandoende plaza del Rey - en
| |
| |
wat nog te zien is van een oud-romeinsch gebouw: enkele gecanneleerde kolommen met korinthische kapiteelen - herinneringen aan kloeken strijd en mannelijken durf.
Donker is de Basilica de Santa Eulalia - in de XIIIe en de XIVe eeuw gebouwd op de puinen van een oudere kerk, welke uit de eerste eeuwen van het Christendom zou dagteekenen. Niets is hier lichtend, niets spreekt van deernis of hoop; alles wijst integendeel op gedrukte gemoedsvolheid, op een, ja zeker onwankelbaren doch niettemin vertwijfelden, eisch naar gelukzaligheid. Van de vele kapellen is, behalve het goud der sieraden, door de heerschende somberheid weinig of niets te zien. Een hekken sluit elke kapel af; in het duistere ontdekt men de vormen van beelden en voorwerpen, met hier en daar iets dat licht uitstraalt of schittert. Voor 't hekken knielt, op den grond, een man of een vrouw. Geen stoelen in de kerk, slechts enkele zeer lage banken, waarop de knieën rusten. Het koor bevindt zich te midden van den beuk. Een dertigtal kanunniken en de Bisschop van Barcelona hadden er, dien ochtend, plaats genomen in de rijkelijk-versierde eiken stalles, op de donker-glimmende zetels, waarboven een kunstig-geciseleerd gehemelte uitsteekt, - afgesloten achter hooge eiken beschotten. De dienst was al aan den gang. De stemmen luidden hartstochtelijk fèl; de zang was als onder den drang der gramschap uit de volle borst gestooten. Af en toe zong een priester alleen, enkele woorden: van eenige zoetheid geen sprake. De energie van de wanhoop. Sterk vol geluid, dat dadelijk werd gesteund door de ruime kracht van de andere stemmen, die geen tijd wenschten te verliezen, maar met een mannelijke beslistheid wilden verkonden wat zij hadden meê
| |
| |
te deelen. ‘Zóó en niet anders bemin en belijd ik U; zoo en niet anders vrees ik U; zoo en niet anders zijn mijn hoop en mijn vertrouwen. Amen.’
Boven elk gewijd boek brandde een electrisch lampje. Zijdelings gutste 't gouden licht over de kap der kanunniken uit. De koppen bleven echter in het halfduistere daarboven. Doch scherper waren zij zóó verlicht dan indien de volle klaarte er had over geschenen. Van ieder gelaat leken de trekken ongemeen hoekig en scherp - hard-donker, door den stoppelbaard, de zwarte wimpers en wenkbrauwen, het diep-kastanjebruine haar. Daartusschen lagen beweeglijke lichtplekken. Twee onder de priesters waren graat mager; het langwerpige, uitgemergelde gelaat leek mij op sommige oogenblikken olijfkleurig, en bruinachtig om de oogen. Het stak geweldig af tegen het warme roode van den mantel. In een der verste stalles zat een klein oud mannetje, met wit haar dat als een laagje sneeuw op zijn schedel lag; zijn gelaat was geen vuist dik, doch onnoemlijk lang leek zijn neus, de lippen diep ingevallen, de ooren gelijk plateelen. En als ik een caverneuse stem boven al de andere stug-harmonieerende geluiden meende te hooren galmen, keek ik telkens, onbedoeld, even naar zijn holle borst. Naast hem stonden twee priesters, eenvoudig in het zwart, met een wit koorhemd. Rechtover hem: een reus, zwaarlijvig, met rood-vet gelaat. Het laatst kwam deze overeind, en zong enkele woorden als solozang. Er was ondanks de, zou men zeggen, aangeleerde stugheid van 't geluid, een zonderlinge zoetheid in die stem. In dié stem alleen... En in 't ronde, vleezige gelaat een wondere expressie van fijnheid en hartelijkheid. In Spanje beteekent zwaarlijvigheid dus niet noodzakelijk bekrompenheid van geest en ziel.
| |
| |
Toen de laatste geluiden uiteenbraken, haastte ik mij naar den achterkant van het ‘coro’. Ik hoopte dat bisschop en kanunniken stoetsgewijze het koor zouden verlaten en ik die scherp-uitgebeelde koppen van dichtbij zou kunnen opnemen. Doch 't liep verkeerd uit. Toen ik er kwam, zag ik amper een kanunnik staan praten met een jonge dame; de deur van het koor scheen gesloten. Ik keerde naar den voorkant terug, zag door het hekken nog enkele priesters overeind. Langs waar hadden de andere de kerk verlaten? Intusschen werden de lichten, een voor een, uitgedoofd. 't Koor was nu in volle donkerheid gedompeld. Ik voelde 't eensklaps aan, alsof ik stond, alléén, in een duistere spelonk, waar nog de geur ronddwaalde van 't onbekende offer, buiten mij om luisterrijk geplengd. Een gevoel van namelooze leêgte. En ironie daarna.
Het komt me nu plotseling voor, dat ik te Barcelona, buiten de kerk, geen enkelen priester, geen enkelen padre, geen enkele non heb ontmoet. En de Real Academia telt niet één geestelijke onder haar leden. In Spanje verschijnt de godsdienst als iets echts en dieps; lijkt hij soms - hier zooals elders - fanatiek: als lava, die onder den drang van vuur den vulkaan wordt uitgedreven, doet dát fanatisme aan. Niet als hutsepot, die aanbrandt.
Verrukkelijk rustig deed mij, na die forsche zangen en die donkerte van de kerk, met amper hier en daar den schijn van een gouden licht, het eenvoudige klooster van de Kathedraal aan, waarin ik, terecht of ten onrechte, maar met ontegensprekelijke gevoelszekerheid, den subtielen zin of, juister, den verren invloed van den subtielen zin der Mooren voor de innigheid der droombeelden erkende. Niet zeer groot is het klooster, maar
| |
| |
in dit frissche uchtenduur monterde 't warme licht er de gutsende stralen op van een fonteintje, en legde er stille vlekken van bewegelijk donker-goud op den waterspiegel van 't lager gelegen bekken, waarop twee sneeuwwitte zwanen dreven. Een paar palmboomen, zonderling alsof het waren twee zuilen van opeengestapelde droge dadels; en ginder, op hun top, die gekke waaier, door hun bladeren gevormd - gek als de staart van een kip die ruift. Maar, hoog daarboven, de stille zuiverheid van de blauwe lucht.
In meer dan een patio van Barcelona heb ik dezelfde verrukking, als ik hier in het kleine claustro der kathedraal mocht smaken, diep, en misschien nog dieper dan hier, in geest en ziel ondervonden. Hoe lang heb ik bijvoorbeeld met rondgekuierd in het ‘patio de los Noranjos’, in het Disputation-gebouw, met zijn vele rilde oranjeboomen, omwonden van den spelenden schijn der zon?
En eens te meer is mij gebleken, wat ik al sedert de jaren van mijn jeugd meende begrepen te hebben, dat ik gewis uren lang bewonderend kan kijken naar een monument, en in al haar details de pracht kan naspeuren van 't gebouw, door menschenhand opgericht, doch dat géén schoonheid zulke warme verrukking in mij verwekt en zulke duurzame, zulke scherpe herinnering in mij nalaat als louter natuurschoon. Niet alleen het landschap, dat sedert het begin der eeuwen daar openligt, maar ook het natuurmonument, dat het genie ontworpen en geschapen heeft. Zoo onthoudt mijn oog met grooter scherpte de veelvuldige schoonheid van een berglandschap dan de concentrische details van den hoofdgevel van een kerk. En met mijn oog onthoudt mijn geheugen dieper de ondervonden verrukking.
| |
| |
Ik heb misschien daarom verzuimd diepzinnig te kijken naar de zuilen en kapiteelen. naar het hekwerk, de vele koepels en kapellen van dit klooster. Doch vlak bij de kapel van Santa Lucia trof me niettemin, in een ter hoogte van het oog aangebrachte nis in den muur, een bronzen sarcophaag met het beeld van een liggenden man, die zeer kort bleek van gestalte, al wezen zijn gelaatstrekken aan, dat hij zeker den mannenleeftijd had bereikt. Zonder dat ik goed wist waarom, deed het beeld mij vreemd aan. En daardoor trok het sterk mijn aandacht. 't Latijnsche opschrift ontcijferd, vernam ik dat hier begraven lag de glorierijke ‘ridder Mosséu Borrá’, nar van Alfonso V van Arragon. Bij nader beschouwen leek 't dwaze pak waar meê de man was gekleed, zonderling versierd met koperen bellen. Dat had ik eerst niet bemerkt. En nochtans was 't de vreemdheid van het kleed vooral dat 't korte beeld zoo opvallend zonderling maakte.
Smalle wegen leiden naar de kerk ‘Santa Maria del Mar’. Het groote portaal, ogivale stijl, is merkwaardig. Aan den ingang zitten oude wijven die prenten en beddekens verkoopen en op een aalmoes azen, zonder de oogen op te slaan. Het interieur van de kerk is alweêr donker. En het verschijnsel, in de kathedraal en in andere kerken opgemerkt, doet zich hier eveneens voor: de geloovigen zitten rechts en links verspreid, met twee of drie samen; en niet vóór het hoofdaltaar, maar meestal vóór het hekken eener zijkapel. Wanneer een vrouw of een meisje de kerk binnentreedt, dekt zij zich het hoofd met een zwarte mantilje of een zwart doek en, mocht zij er geen bij zich hebben, met haar witten zakdoek. Aanvankelijk dacht ik dat de matrones zwarte hoofddoeken, de meisjes witte doeken ter onderschei- | |
| |
ding droegen. Doch dit was verkeerd. Eerder meen ik opgemerkt te hebben - later - dat wie zich opzettelijk ter kerk begeeft, zoo'n zwart tullen hoofddeksel meêbrengt, - enkele vrouwen nemen dit deksel niet af bij 't naar huis gaan -, terwijl wie de kerk zoo maar in 't voorbijgaan even bezoekt, zich 't hoofd dekt met wat hij natuurlijk bij zich heeft: een zakdoek, niet altijd ‘de première fraicheur’.
Voor 't hoofdaltaar en 't Heilig Sakrament is er dus weinig of geen belangstelling. De devotie gaat naar de heiligen, wier kapel zich in de zijbeuken bevindt, de eene vlak naast de andere. In welke kerk het nu eigenlijk was, weet ik niet meer, maar aan vijf of zes kapelaltaren tegelijk droeg men er de mis op. Al de kapellen waren rijkelijk van verguldsel voorzien. 't Schitterde overal. Een van die kapellen, den Heiligen Pancreas toegewijd, was men bovendien juist bezig te bestrijken met nóg een extra laag goud. Of ze blonk! Hier zaten trouwens het talrijkst de geloovigen. San Pancreas is ook de geliefdste sant in Barcelona. God zelf haalt het bij hem niet. Zooals in Vlaanderen de heilige, wiens naam me met te binnen komt, maar die er voor zorgt dat elk verloren voorwerp terug wordt gevonden, - door zijn eigenaar natuurlijk.
Er zijn haast geen stoelen in de Barceloneesche kerken. De meeste kerkgangers zitten op de knieën op den killen vloer. Indrukwekkend zijn vooral dan de Spaansche vrouwen: met dat zwarte deksel over 't bleeke gelaat, geknield, vaak de handen, met een paternoster, wijd-uit naar omhoog gestrekt, 't hoofd iets scheef, de expressieve oogen naar 't geliefde heiligenbeeld gericht. Zij kijken niet óm, wanneer gij achter hen voorbijgaat; zij zien u niet áan wanneer gij, waar zij geknield liggen, vóór hen voorbijstapt. Niets roert in hun gelaat, geen trek
| |
| |
beweegt; en uit den blik, dien zij den heilige toesturen, geen vreugd, maar steeds iets beangstigend vurigs: gesmeek om vergiffenis, gesmeek om een gunst. Geen onderscheid mogelijk: bij allen eendere hartstochtelijkheid.
In elke kerk is de voet van Christus op het kruis - het beeld bevindt zich soms bij den uitgang van de kerk, elders in een donkere zijkapel - voorzien van een zilveren plaat, praktisch middel tegen de slijtage. In 't voorbijgaan streelen de geloovigen even de scheen en den voet, en zoenen - feitelijk op de zilveren plaat - de wonde die de spijker heeft nagelaten. Meestal is God's naaktheid bedekt door een zonderling voorschootje uit wit linnengoed of zwaar kantwerk. Dat kanten voorschootje, in een der kerken, leek zoo netjes, zoo keurig, zoo snoezig, dat ik... een stillen glimlach even heb moeten onderdrukken. Het stond den lijdenden Christus als Maurice Roelants 't zwarte bolhoedje, waarmeê hij modernistisch zijn kop versiert! Ik meende 't Christusbeeld, met dat kanten schortje en de zilveren voetplaat, van wat dichterbij te gaan bekijken, - 't was in de kerk die op de Fernando-straat uitgeeft, - toen ik almeteens, in den versten hoek van de kapel, een wezen gewaar werd, dat ik eerst niet had opgemerkt. Een vrouw was het, de knieën op den vloer, een zwarte mantilje over 't hoofd. Met de duisternis van den hoek was zij, den kop neêrgebogen, samengeweven. Toen hief ze plotseling het hoofd, en kéék 't Christusbeeld aan. Groote gloeiende oogen in een matwit, scherp-geteekend gelaat. Ik deed onbewust een stap achteruit - bewuster dan nog een paar schreden, 'k Was uit de kapel. Toen ik me op straat bevond, heb ik me afgevraagd, of er geen tranen leekten op dit uitgemergeld - onvergeetlijk expressief - vrouwengelaat.
| |
| |
DE Spaansche dames, althans te Barcelona, - maar de opmerking zal wel voor gansch Spanje gelden, - kleeden zich Europeesch. Enkel op twee huwelijken heb ik vrouwen gezien, met, in het haar, die groote Spaansche kammen welke wij, in onze onschuld, meenen te behooren tot de dagelijksche dracht der Iberische schoonen. Een van de bruiden - in welke kerk weet ik met meer - was in het rose gekleed, met een witte vool, waarvan een jongetje, natuurlijk zeer boersch, de slip droeg. De andere bruid - in een andere kerk - was in 't zwart satijn gedost, eveneens met een witten sluier, waarvan de slip eveneens door een jong kereltje werd vastgehouden. Amper twee, drie genoodigden, ik meen de ouders, vergezelden bruid en bruidegom naar een soort gestoelte in een zijbeuk, waar de priester zat te wachten, met register en pen. De rest van 't gezelschap bleef bij het portaal staan, een koddig groepje, vanwege die Zondagsche toiletten, met die groote hoornen Spaansche kammen en... die korte rokken. Onder de dames waren er een paar mollige. Ze hadden pret.
Ik bleef niet wachten. Zoo had ik gelegenheid even een lijkwagen te zien voorbijrijden. Zou ik het durven erkennen: die huwelijksplechtigheid had me aangedaan als iets bizonder grofs en brutaals; maar de lijkwagen leek mij integendeel iets fijns en aristocratisch. Een glimmend zwarte coche is hij, discreet opgesmukt met gulden versierselen, als een bizonder precieus meubelstuk, ebbenhout en goud.
AAN den anderen kant van de Ramblas bevindt zich een wijk, waar 's avonds het verkeer bizonder druk is. Een lange nauwe straatweg, - naam vergeten, - waarin talrijke nog nauwere kronkelende straatjes uit- | |
| |
loopen, vormt er de kronkelende ruggegraat van. Van weêrskanten van dien straatweg, kleine winkeltjes, kleine tapperijen, kleine restaurantjes. Alles normaal verlicht. Doch sommige nog smallere uitstallingen, op den hoek van een gang of van een straatje, waren veel scheller verlicht. Boven de deur van elk van die winkels een reclamebord, waarvan 't roode licht telkens weêr werd uitgedoofd en weêr werd aangestoken. En zoo verscheen en verdween voortdurend, hier en ginder, 't woord ‘goma’, mij onbekend. Aanvankelijk las ik het zonder interesse, gesloten voor den invloed van moderne reclamezucht. Zonder nieuswgiengheid bleef ik dan toch even voor een van die schelle etalages staan. Boven mijn hoofd ging 't roode licht uit en weêr aan: ‘goma’, ‘goma’. Eerst bij scherper toekijken begreep ik. Wetenschappelijk aangelegd, concludeerde ik uit het resultaat van mijn onvrijwillig onderzoek, dat Spanje zich niet heeft aangesloten bij de resolutie van den Volkenbond, waarbij elk land zich heeft verplicht een wet in te voeren tot bestraffing van het uitstallen, te koop stellen en verspreiden van met de goede zeden strijdende prenten, beelden, geschriften en verdere, al dan niet malthusiaansche, schandmiddelen (artikel zooveel van het Belgische Wetboek van Strafrecht).
Ten andere, niet alleen uit die schel verlichte etalages en dat allermodernste reclamemiddel valt af te leiden dat Spanje de openlijke uitstalling van de ondeugd - zoo heet het ding, meen ik, - boven de geheime uitoefening van de ontucht verkiest. De dames, die in onze trouwens ongure streken, opgesloten leven in huizen, waarvan de vensters zoo bij dag als bij nacht hermetisch zijn geblinddoekt, - zoo stel ik me de zaak in elk geval voor, - staan hier op een rij op het trottoir, vlak voor
| |
| |
hun huis. Zoo, op een rij, met zes of zeven. Verlepte gelaatstrekken, zonder een blosje; met, op een enkele na, diepe rimpels van den neus tot den mond; sjofel gekleed; de meesten klein en zwart. De voorbijgangers monsteren ze argeloos, keuren ze met luide stem, lachen en gichelen; kwinkslagen knetteren. De vrouwen zwijgen als een graf. De stroom belangstellenden gaat voorbij, steeds vervangen door nieuwe drommen. Allerlei pohtiebedienden houden vaderlijk een oog in 't zeil. Af en toe verliet een van de vrouwen de rij, waarin zij zich bevond en, gevolgd door een ongesjeneerd mansmensch, verdween in een diepe smalle gang, aan het einde waarvan een geel licht brandde, juist aan den voet van een duistere trap. Men moet waarlijk niet vies zijn gevallen, want nooit zag ik leelijker, onzindelijker wijven, dan de lichtekooien van Barcelona. Trouwens, het leek mij dat, dien dag althans, die Venus toegewijde priesteressen zich met verheugen mochten in uitzonderlijk praktisch succes. De stroom liep goedgeluimd aan hen voorbij, en uiterst karig waren de offeranden. Waar is het, aan den anderen kant, dat de voorbijgangers - wat zij hier kwamen doen, vroeg ik me telkens af - haast allen Spanjaarden waren. Geen negers, geen Aziaten, geen Marokkanen te zien. In de haven, die ik 's ochtends heb bezocht, had ik ten andere slechts een paar booten opgemerkt: een Hollandsche en een Braziliaansche. Barcelona heet nochtans de grootste Spaansche haven te zijn! Ik had dus pech. En dit speet me, want enfin, men bezoekt met een Spaansche havenwijk om 't genoegen alleen te constateeren, hoe gemoedelijk het er onder Spanjaarden en Spanjaardinnen toegaat.
| |
| |
EVEN abject-gemoedelijk gaat het trouwens ook in de talrijke ‘Variétés’ toe, die samengebracht zijn op een boulevard, welke officieel den naam draagt van ik weet niet welken Spaanschen ‘grande’, maargewoonweg de Paralelo wordt genoemd. De meeste zien er, zoo binnen als buiten, vrij armoedig uit, vuil en vadsig. Kermistenten in onze streek hebben een prettiger, levendiger uitzicht dan deze gebouwen, waar de Catalaan verzet na arbeid komt zoeken. Als aan den ingang van de tent van den fotograaf op de Brusselsche foor, hangen te Barcelona, te weêrszijden van den ingang van ieder Variété-theater, de artistieke fotografieën der artisten, die voor het voetlicht zullen doen blijken van hun gaven als zangeres of danseres. Aan elke scène zijn er niet minder dan een dertigtal verbonden, allen meisjes op jeugdigen leeftijd. Geen mannen.
Lange smalle banken staan er achter elkaêr. Daarrond, langs de wanden, nog enkele tafels met stoelen. Boven, een smalle galerij, met loges, als men deze hokken met zulken wijdschen naam noemen mag. Op deze banken niets dan moeë arbeiders of jonge boeren, half in slaap gedompeld. Geen enkel die kikt of mikt. Op een smal plankje vóór zich heeft elk een kop koffie of een glas limonade. Boven, op de galerij, de jonge lui uit de burgerij, die dezen avond pret maken willen. Daar wordt, samen met de artisten, welke er, als hun lied of hun dans is uitgevoerd, komen zitten, wat duurders gedronken dan water, koffie of limonade. Doch wat er eigenlijk wordt gedronken en geschonken, welke mixture die champagne zou zijn, zoo van beneên heb ik het niet kunnen zien. Het ging er anders soms vrij luidruchtig en laat ik zeggen knus-genoegelijk toe. Op 't gelijkvloers echter, niets dan zware gelijkmoedigheid.
| |
| |
Erkend moet daarbij worden, dat die jonge dames, of ze nu zongen of dansten, er zich niet bizonder om bekommerden, wat leven in de brouwerij te brengen. Als er niet bij toeval, aan één zijde van de scène, enkele pintere kerels pret maakten en, op den rand van 't verhoog gezeten, naar de artisten grabbelden of haar met kwinkslagen bestookten, vertoonden de dames, bij hun zang of hun dans, zich ongelooflijk verstrooid. 't Was opvallend, hoe hartsgrondig zij den brui gaven aan wat ze uitvoerden. Het orkest speelde zus, zij zongen zoo, keken rechts en links, en de woorden kwamen uit hun mond alsof 't oude sokken waren, waarom zich niemand bezorgd maakt. Met het dansen nagenoeg hetzelfde. Zonder animo, volkomen afwezigheid van geest. Waren er bij toeval enkele jongelui vlak bij, dan wipte de danseres wel eens naar hen toe, gooide de zangeres soms haar lied dien kant uit, met een lamme beweging van haar hand, met een vagen glimlach, een lonk van haar oog, als - naar ik meende te verstaan - een schunnigheid over haar roode lippen kwam. Maar de lummels, jonggezellen of huisvaders soms met hun kinderen, die de banken bezetten, met hun kop koffie of hun limonade, bleken onvermurwbaar doof te zijn voor de aardigheden, puntigheden, geestigheden of schunnigheden van het lied. Geen enkele trek van 't gelaat roerde. Geen de minste reactie kon worden waargenomen. Dat warmbloedige Spaansche volk, 't leek mij, in deze Variétés, stomp en mak.
Onder de pause verscheen telkens een slungelige kerel, met op den arm een stapel boeken, die hij tegen verminderden prijs aan den man trachtte te brengen. In de hand, aan denzelfden arm, een brochure, die hij niet scheen aan te prijzen. Belangstellend kocht ik er een.
| |
| |
Een adresboekje. Beter echter dat potje maar gedekt te laten. Als een keurig adresboekje van advokaten en geneesheeren, met de spreekuren. Niemand had vreemd opgekeken, toen ik de brochure kocht.
Niet altijd was 't spektakel, zoowel gener- als dezerzijds van het voetlicht, zoo ongenadig fut- en zoutloos. Een paar Sevillaansche dansen heb ik inderdaad zien uitvoeren met een hartstochtelijkheid, een scherpe gratie, een durf, die hart en gemoed aangrepen. De zachte glimlach, die aanvankelijk om de roode lippen van de danseres lag, verstarde geleidelijk tot den rictus van de drift. 't Getrappel van de voeten, 't hardnekkig geluid van de castagnetten, 't donker-kleurige kleed, zwartrood-goud, 't wondere duistere kapsel: 't werd één beweging, alsof daar was een kleurige windhoos, met zwart als dominante, die u eerst onvoelbaar en dan, zoodra gevoeld, onweêrstaanbaar meêtroonde, en opnam. Onder 't geknetter der castagnetten...
Een, naar het heet uit Cuba afkomstige dans, de romba, heeft ook, als hij door een echte danseres wordt uitgevoerd, ongemeen karakter. Men danst de romba veel in de volkstheaters. Vroeger danste de danseres naakt. Prima de Rivera heeft er echter orde in gesteld. Strenge voorschriften heeft hij uitgevaardigd, waarop in 't openbaar geen inbreuk wordt gemaakt. Want, hoe licht de inbreuk, onmiddellijk zou de strenge hand van den rechter straffen. Overeenkomstig de voorschiften draagt nu de danseres een zeer nauwsluitend broekje van wit satijn. Voor andere dansen moeten ook de borsten door een riem zijn verborgen; vleeschkleurig is vaak die riem. Doch dit voorschrift geldt voor de romba niet. De danseres draagt een witte sjaal met lange franjes over de schouders. Maar onder 't dansen, zóó luidt het
| |
| |
politioneel bevel, heeft zij de tippen van de sjaal zorgvuldig vast te houden, tegen 't lichaam aangeprest. Want de romba is een dans waarbij eerst de buik - als bij de ‘danse du ventre’, - vervolgens de borsten in rythmisch bewegen roeren. Tot eerst de eene, dan de andere borst, zonder dat de schouders roeren, uit de sneeuw-witte sjaal, als levend ivoor, te voorschijn komt. Ik bedoel: vroeger. Op openbare vertooningen - maar er zijn er andere - is dit immers thans een verboden vrucht. De borsten bewegen wel, rythmisch snel; doch de sjaal blijft tegen 't lichaam gedrukt. Al zorgt de danseres er wel eens voor dat, bij 't omkeeren, toch iets bloot komt van haar verborgen charmes. En zalig slaapt Primo de Rivera, met gerust geweten.
DE Paralelo is dan de amusementswijk van het Barceloneesche volk. Ik erken dat de Hoogstraat, de Trapstraat en een paar andere straten in 't Brusselsch centrum een typischer beeld geven van normaal volksvermaak. Luidruchtiger in elk geval. Want de Catalaan is alles behalve rumoerig. Likeur noch bier drinkt hij. In de groote volkskoffiehuizen op de Paralelo, niets dan koffie wordt er geschonken, met af en toe een anijsje, tot zeer laat in den avond. Niet bijster zindelijk zien die koffiehuizen er trouwens uit. Misschien boent en schuurt men hier als te Brussel, maar eenig zichtbaar resultaat schijnt die arbeid niet op te leveren. Blinken doet hier niets. Alles heeft een vale verlepte kleur. En zonder veel animo zitten de Catalanen hun zwart drankje aan de bruin-gele tafeltjes te verorberen. Opwekkend is 't spektakel zeker niet.
| |
| |
DONKERE straten waar, na middernacht, het verkeer, als de schouwburgen hun poorten sluiten, uitzonderlijk druk is; waar allerlei kleine eetgelegenheden, terwijl de Catalaansche kookkunst er hoogtij viert, den niet-laten voorbijganger - laat wordt het eerst omstreeks twee of drie uur 's nachts - nog lokken, leiden naar de Ramblas terug. Den weg verliest men er heel gemakkelijk, en soms komt men dan terecht in steegjes, waaruit men, na drie stappen, argwanend terugtrekt naar de breedere straat die men zoo pas heeft verlaten. Vrees voor een onaangenaam avontuur is 't niet, dat u doet terugdeinzen - zoo erg kan 't niet misloopen - maar een gevoel van misselijkheid, als men kon terechtkomen in een lompenmagazijn, met oud roest overal, en met konijnenvellen aan een touw te midden van de ruimte, - huiden met witte vlekken, die nog blinken...
Op de Ramblas zelf zijn er nog twee dancings, maar dan voor de élite. Heel laat in den avond komt men er en drinkt er zijn cocktail. De gin-cocktail was er uitstekend. En duur, natuurlijk, in pesetas gerekend. En, zooals 't hoort, was 't er heel sjiek. In een van deze dansgelegenheden zag ik de aardigste Spaansche schoone, die 'k mocht ontmoeten. Enkele tafels verder zat ze, met een jongen man. Af en toe keek ze eens, louter uit nieuwsgierigheid, dat spreekt, naar den vreemdeling die ik was. Een fijn-gesneden, bleek gelaat, met even een licht-rosen blos, als doorschemerend licht; en fonkeldonkere oogen, onder zeer dunne, maar pikzwarte brauwen. Perzisch. Het zware duistere haar, door een meet gescheiden, viel somber langs weêrskanten van 't in zijïge golven neêr, tot even ter hoogte van de kin. Een niet te groote hoornen kam, en een man- | |
| |
tilje van zwarte kant, niet zwaar, niet licht, - iets dat meêleefde met den weelderigen haarbos, en dat als zwart schuim over de schouders vloeide. Een pikzwart rond vlekje even naast het oog. Een zeer dun lokje, als een krulletje, niet zoo donker dus als het haar, over 't blank evan het voorhoofd. Kersroode lippen, zacht ronde kin. En gekleed in zwarte zijde, niet allermodernst, doch ook niet naar oud-Spaansche mode. Een verrukkelijke combinatie van beide. Een eenig fijn en gratieus beeldje, leek ze mij aanvankelijk.
Haar armen waren over 't tafelvlak gekruist; en, uit de mouwen, de handen, de lange dunne vingeren, die amper een kleine simpele beweging maakten, met zware ringen, schitterende briljanten - de nagels wat al te donker-rood gekleurd. Om den pols, een zeer breede gouden armband. En als zij later opstond, wikkelde zij zich, zwart, in 'n wijden mantel van licht havannakleurig satijn. En ging heen: Spaansche grandezza. Terwijl, aan den uitgang van de zaal, de kellner boog, keek zij nog even om: en als paarlen glommen haar tanden. Ik hoop dat zij heeft opgemerkt, hoe bewonderend mijn oog ze volgde. Want toen zij terugkwam, was ik al weg...
Twee tafels achter mij, op 't verhoog dat rond de danspiste was aangebracht, zat alléén een dame, een àndere dame. Ik stak een sigaret aan, en dit bezorgde mij de gelegenheid om wat ter zij te schuiven. O kloeke zwaarlijvigheid! En een uitgezet gelaat, gevormd als uit grove stukken was, met driedubbele kin. Diepe groeven krommen van de mondhoeken naar de kin af. Pikzwart het haar; onder 't vette voorhoofd en de donkere wenkbrauwen, glimmende karbonkeloogen. Zware romp, bobbelige buik; de kleine voetjes op een treebankje. Het asschebakje, op de tafel, lag vol stompjes
| |
| |
sigaretten. Vóór de matrone, een pak sigaretten, half leêg. En de eene sigaret na de andere in den zwaar-lippigen mond. Aan den wijsvinger een dikke ring, met breeden robijnsteen. Echt of valsch, wie weet het. Cocktail - en uit het aschbakje wat vunzige rook, die stijgt. Een prêteuse, die 't oog komt houden op de jonge vrouwen, aan wie zij tegen 'n fatsoenlijke rente, gisteren van her geld heeft geleend. En, naar gelang van wat zij waarneemt, zal zij morgen bereids een grooter of kleiner deel van 't geleende terugeischen... Ten slotte kwam een jonge slanke man haar opzoeken. Enkele woorden, half naar heur toegebogen. Hij accepteerde een cocktailvermouth. Ging zitten. Vreemd...
- Ik heen. En bezocht de Barreo Chino, waar in onoogelijke kroegen mannen met elkaêr dansten. Maritones, heet men ze. Een oogenblik kijkt men toe. Gauw is er de aardigheid van af. Walg heb ik niet eens gevoeld, noch weêrzin moeten onderdrukken. Idioot, eenvoudig. Haalt de schouders op, visueel geen belangstelling waard.
BARCELONA ligt aan den voet van twee bergen, den Tibidabo en den Montjuich.
Van den Tibidabo was mij verteld geworden, dat hij ‘tienefama mundial’. Mogelijk. Autobussen brengen er u heen. Over de helling zijn talrijke villa's verspreid, omringd van een steilen funiculair: ‘the most important one in Europ’. Stijgende, heerlijk overschouwt men het landschap, dat zich in de verte ginder beneden ontplooit. en toe glijdt men tusschen grauwe wanden, door rotsen gevormd. Boven op den top, terrassen, en een
| |
| |
kerk, leelijk naar wensch; en een paar hotels. Dit zou nog door den beugel kunnen. Van deze hoogte moet het oog immers de streek tot in de verste verte kunnen opnemen - den rug naar de hotels gekeerd. Doch naast kerk en restaurant verheft zich een kraan of balançoire, of hoe 't ding ook moge heeten. Aan beide uiteinden een soort van bak. Daar gaat ge, mits betaling van een peseta, inzitten; en tot vijftig meter boven den top van den berg heft u de bak. Een oogenblikje moogt ge ginder in de lucht vertoeven; de andere bak gaat dan naar omhoog, de uwe daalt, en van her staat ge op uw pooten, op den beganen weg. Naast deze masjien, een andere: een vliegtuig, aan een ijzeren arm vastgehecht. Wanneer er genoeg belangstellenden aan boord zijn geklommen - een peseta - wordt het toestel aan den gang gezet. De vleugels ronken; t' einde van den stijven arm draait het vliegtuig enkele malen rond, als een oud afgejakkerd paard in een kermismolen. Er is ook een chemin de fer aérien; er bestaat bovendien een terrein, waarop een twintigtal automobieltjes, voor kinderen, rondtoeren. Aan de balustrades der terrassen zijn verrekijkers vastgehecht. Met de eerste funiculair de beste - acht minuten rijdens - ben ik op de vlucht gegaan. Arme Tibidabo.
De avond was reeds in aantocht. Duizenden lichtjes waren over de vallei, waarin Barcelona ligt, aan 't pinkelen. Vlak rechtover, op de helling van den Montjuich, laaide al, thans rood, thans blauw, thans gulden, de geïllumineerde tentoonstelling. Fantastisch was het spel van het wisselende licht. Plotse stralen van helder goud dreven soms door 't luchtruim en spreidden zich waaiervormig uiteen tot diep in den hemel. En even plotseling werd weêr allesdonker - en de hemelruimte blauwfluweel.
| |
| |
DE tentoonstelling is gebouwd op de helling van den Montjuich. Als alle tentoonstellingen, onbelangrijk samenraapsel van duizenden zaken, die elk op zichzelf misschien aandacht zouden verdienen, doch u thans tot geeuwens toe vervelen. En al die paviljoenen met weidsche namen: het paviljoen van den landbouw, het paviljoen der electriciteit, het paviljoen van dit en dat, niemand stelt er waarlijk belang in: de technicus kent er meer van dan hier kan worden geleerd, en de gewone mensch heeft er den buik van vol - vóor zijn oog wat ook heeft verorberd van al dien rommel.
Ik heb nochtans enkele voormiddagen in het Palacio National doorgebracht, waar uit al de Spaansche gewesten was verzameld wat zij aan eigenaardigst hadden op gebied van oude kunst, inzonderheid beeldhouwwerk. Of dit met opzet was gedaan, weet ik niet; maar bij 't binnenkomen overstelpten rijen aan rijen kazuivels, kilometers lang scheen het mij, en alle om het meest met goud versierd. Resultaat: ik bekeek er geen enkel, en heb er geen spijt van. Een soort van weêrwraak op al dat uitgestalde, kilo's-zware goud. Daarentegen was er een schat aan Madonna's, Ecce Homo's, heiligenbeelden te zien, zoo verscheiden van geest, gevoel en goesting, van het kinderlijk naïefste tot het diepst humane, van het volks-subtielste tot het verstandelijk vergrofste toe, dat Spanje zich plotseling aan mij voordeed als een Capharnaüm van godsdienstzin. Wat ik hiermeê bedoel, wensch ik niet nader uiteen te zetten. Begrijpe wie begrijpen kan. Maar wat leek Spanje mij gróótscher, enormer dan Italië!
In het Palacio National was natuurlijk nog wat anders te zien. Des Guten zu viel. En vier of vijf Greco's onder meer. Die vier heiligen, die Greco heeft voorgesteld,
| |
| |
scherp, alsof ik er nog vóór stond, zijn ze in mijn oog verbeeld. Ik weet niet goed waarom. Mijn gevoel analyseeren, onmogelijk. Genot: ik weet niet of ik er heb ondervonden, dan misschien het mysteneuse genot, dat mij het liefst is - wellicht omdat ik geen ander in mij als echt besef - de kil-aandoende gloei der onberedeneerde verrukking.
Wat verder dan het Palacio National verhief zich het palacio der katholieke missies. Dit gebouw, en dit alléén, mocht zich verheugen in het drukst bezoek. Bijeengegaard waren hier duizenden voorwerpen, welke de zendelingen hadden meêgebracht uit de wereldgewesten, waar zij het Christengeloof hebben verkondigd. Uiteraard zijn deze voorwerpen, daar toch de missionarissen het eerst in die verre streken geruimen tijd hebben getoefd, uiterst belangrijk op gebied van primitieve plastische kunst. Amerika vooral, doch ook Azië, Australië en Afrika waren er door talrijke waarlijk wonderbare stukken vertegenwoordigd. Doch de missies hadden goedgevonden, door middel van tafereelen met wassen personnages, een overzicht te geven van hun proselietischen arbeid. En die beelden waren zoo Sint-Lucas banaal, dat de specimens van de kunst der wilde stammen er vergelijkenderwijs waarlijk gingen uitzien als arbeid van bevolkingen met een zeer geraffineerde, zij het zeer van de onze verschillende, maar naar vorm en inhoud toch bizonder eigenaardige beschaving. Zouden die zendelingen niet beter thuis zijn gebleven?
Zeker bezocht ik nog verdere palacio's en paviljoenen. Ook 't gebouw waar schilder- en ander kunstwerk uit al de Europeesche rijken was tentoongesteld. Wat hier te zien was, behalve af en toe een merkwaardig doek, veel bekijks was het niet waard. 't Geheele gaf een
| |
| |
onafwendbaren indruk van veulerie, van interpenetratie niet van de beste kwaliteiten op picturaal gebied van de rassen, doch van wat zij aan oppervlakkigen durf makkelijk onder elkaêr kunnen ruilen. Zooals de beroemde schilder X. te Parijs schildert en teekent, zoo schilderden en teekenden precies de niet minder beroemde schilder Y. uit Warschau, de schilder V. uit Budapest en mijnheer W. uit Brussel. Vruchteloos zocht men in hun werk, nu zoo opvallend bleek wat ze bond, wat ze dan toch scheiden mocht. En in den grond was er, van land tot land, geen scherper onderscheid aan te wijzen dan dat van schilderend individu tot schilderend individu in elk land afzonderlijk. Typisch was daarbij, dat de internationale banaliteit van den grooten hoop - en banaal noem ik in de eerste plaats het typische, dat scherp opvalt maar steeds terugkeert - nog was overtroefd door de banaliteit van die schilders, welke met ontegensprekelijke overtuiging de eigen nationale tradities volgden. Een subtiel - en ‘savant’ - mengsel van uit de internationale gevoelssfeer ontstane dynamische uitdrukkingselementen en van statische eigenschappen uit het eigenrassig gevoelsleven overgeërfd, het komt me voor dat daarin de algemeene formule is te zoeken voor de kunst der toekomst. Uit onze bezorgdheid kunnen wij het buitenland niet meer sluiten, en niet meer alleen teren op onze eigen traditie; maar daarentegen is het verkeerd uitsluitend te bouwen op wat wij onder internationaal denkende gevoelsmenschen gemeenschappelijks hebben. Zonder den stabielen steun van het nationale is het internationale leêg en inconsequent.
De meeste andere paviljoenen van deze tentoonstelling heb ik eveneens een bezoek gebracht, doch meestal als de hond, die een lokaal binnenkomt, den kop heft,
| |
| |
met den neus in de lucht even ruikt, vol belangstelling, en dan seffens van her optrekt, kwispelstaartend, of met den staart tusschen de beenen. Tentoonstellingen zijn oorden van berustende verveling. En te Barcelona had men niet eens het, zeker bedenkelijk, maar vaak toch opwekkend, genoegen der luidruchtigheid. Zelfs op het plein der spelen hoorde men geen schreeuw, geen rumoer, geen uitheemsche dans-muziek, geen jazz-band. In heel de tentoonstelling heerschte voorname stilte. Ik zou zeggen ‘echt Spaansch’, indien ik Spanje grondiger kende. Daarom alleen zeg ik het niet; maar meen het. ‘C'est tout pareil’.
Uren echter heb ik gewandeld in het heerlijke park, waarin ettelijke paviljoenen zijn verspreid, op de helling van den Montjuich-berg. De plantsoenen zijn sedert enkele jaren reeds aangelegd. Op dit oogenblik staan al de gewassen in vollen groei. Oude steengroeven heeft men ook daarbij gebruikt en thans zijn hun wanden bedekt met heesters en met allerlei vetplanten, waaronder vele vreemd zijn van uitzicht, andere van ongemeene grootte, cactussen en algarven. Tusschen boomen en heesters heên, op de helling en in de diepten van de steengroeven, slingeren kleine en breedere wegels, zorgvuldig bedekt met wijnrood kiezelzand. Orde - en het haast geniale vernuft van den tuinbouwkundige; rust - en de immer zorgzame hand van den tuinier. Langs banen en voetpaden, onder de vetzware blaêren, onder de ranke takken met een massa kleine dunne blaadjes, nergens een mensch. Af en toe, meestal op de groote lanen, een fontenier, die planten en boomen besproeit. Over 't roode kiezelzand kronkelt de slang; uit den koperen mond weet de man, die op huiselijke spadrillen voortkuiert, 't zonne-pimpelend water
| |
| |
waaiervormig te doen stuiven, enkele meters vóór zich uit. Hier en daar staat een fontein, anderhalven meter hoog, waaruit zwakke stralen water op-bobbelen. En boven alles steekt uit de dwaze kruin der palmboomen. Ik stel me voor: als naar gínder gekeerde koppen van struisvogels.
De hoofdallee leidt naar een punt dat men noemt Miramar. Van op die plek heeft men een heerlijk uitzicht over de haven van Barcelona: de blauwe zee, de twee-drie dokken, de groote schepen, die bij de kaden voor anker liggen, de zwarte stapelhuizen - en nu en dan een donswitte boot, die over 't diepblauwe, beweginglooze water glijdt. Van een groote bedrijvigheid was niets te zien. Het ging er in die haven vrij kalmpjes toe. Misschien vond ik daarom de haven, van op de plek Miramar, zoo bekoorlijk. Ik kon elke boot met het oog volgen. Ze verdween uit mijn gezichtskring niet vooraleer mijn fantasie, mijn innig-leven wekkende fantasie er mij, in rustige zonnigheid, de verdere blijde vaart van had voorgetooverd.
Op enkelen afstand van dit gezichtspunt, waren er een paar andere uitkijken op voorsprongen van rotsen aangebracht, van waaruit tusschen de dunne takken der heesters, de gansche stad overschouwd kon worden: met haar duizenden daken, de schouwpijpen van honderd fabrieken en af en toe het groen van een park. Aan de andere zijde van de stad verhief zich de Tibidabo. Telkens, bij valavond, was het mij of op den top van den Tibidabo een reusachtig kruis van gulden licht was opgesteld, alléén tegen de somberediepte, die daarachter lag. Boven mij, op den top van den Montjuich, onder de lage voûte van den diep blauwen hemel, breidde zich de grauwe massa uit van de Cazerne - fort uit den tijd der Mooren - waar Ferrer destijds werd terechtgesteld.
|
|