gij vraagt u af waarom; ik ook - de beenen lang uit; 't hoofd, op een kussen, leunend tegen den gecapitoneerden wand van den wagen. Wat kan je in die positie anders doen dan half-wakend in te sluimeren, half-wakker weêr dom-weg rond te kijken; van her in te dommelen? De trein rolt immers door den nacht.
Plots voelde ik echter een prikkelende kilte om mijn beenen. 't Was me, of men er ijs had op gelegd. Goed wakker, keek ik verrast op. Een zonderling blauwe half-duisternis dweilde in den wagen. Al de gordijnen waren neêrgelaten: allemaal blauwe gordijnen; en aan de zoldering glom bescheiden een kleine electrische lamp. Van lezen geen sprake. Doch in de verste hoeken zaten, - waar vandaan zoo al meteens? - op de bank rechtover, een mager heertje, slecht gekleed, gewikkeld in een plaid; en, aan dezen kant, een kort, dikbuikig heerschap, met ruigen zwarten baard, bolle roode wangen, als door den wind verwaaid, en met gekrulde knevels, pikzwart: Marius, Marius - de oogen geloken.
De dame rechtover mij leek diep te slapen. De mond half-open, de mondhoeken naar beneên gebogen, uitloopende in twee diepe gleuven. De wangen verlept, flets-grauw; om de oogen, een licht-bruinachtige halo; een waaier rimpeltjes bezijden de oogen, rimpels ook in het voorhoofd. En een licht geronk. Akelig zoo'n wagen 's nachts. Kil mijn kuiten en scheenbeen. Ik wikkelde mij zoo maar in mijn overjas, laag over de beenen.
Zonder lust. Waarom zou ik de beenen intrekken, ongevraagd plaats maken voor Marius? Marius, met zijn zwàrten baard, kan maar zijn plan trekken, dacht ik. Hij kènt toch dien trein, wéét wat hij doen moet. Dommelde in; voelde na korten tijd weêr nijpend de koude, zag plots vele lampen en lampjes, ook groene en roode,