| |
| |
| |
[IV]
IN de buurt van Barcelona verheft zich de Montserrat. Van op de Tibidabo is zijn kam duidelijk te zien, en scheen de lange kruin inderdaad een zaag te zijn met groote tanden, wat aan den berg zijn naam heeft gegeven. Doch ik kon niet anders dan hem vergelijken bij een antediluviaansch kaakbeen, waarin nog enkele kiestanden vastzaten. Zoo vreemd en voorhistorisch leek mij de kam van de Montserrat.
Om den berg te bereiken kan men gebruik maken van een treintje, smal als een tramweg, dat door Belgen is aangelegd, doch sedertdien weêr in Spaansche handen is overgegaan. De spoorweg loopt door een streek, welke er uitziet, schraal en mager als zij blijkt te zijn, als terrein dat jaren her op de woestijn werd veroverd. Men kan niet zeggen dat de landbouw er bloeit; men kan evenmin zeggen dat het land er niet vruchtbaar is. Er groeit inderdaad van alles, fruitboomen en veldvruchten; men ontmoet er hofsteden en kleine moestuinen, doch nergens een uitgestrekte weide, nergens een uitgestrekt veld, nergens vee, of, op den ronden akker, werkend volk. In de gewassen geen fut. Maar daarom, voor een man uit Vlaanderen, van een zonderlinge bekoring, en iets ongewoons - iets dat me deed denken aan de gulden ‘mediocritas’ - die duurzaam aantrekt. Zoodra 't vriendelijk treintje, een aantal stations en enkele hooge rotsen voorbij, den voet van den Montserrat bereikt en de helling van den berg op wil kruipen, puft de locomotief eerst tamelijk bescheiden, maar kort met gloeiende energie. Langzaam gaat dan de vaart, soms op den rand van een diepte, anders langs hellingen, hier naakt als de hand, elders alleen voorzien van wat struikgewas. De grauw-mauve rots, met ijzermaal-roode vlekken, is op de meeste plaatsen ruw-glad,
| |
| |
met blokken steen die daar sedert eeuwen schijnen overhoop te liggen, onaangeroerd. In de diepte vloeit de Llobregat. Langs die rivier is er wat leven; menschen schijnen er te arbeiden, vrouwen in 't water te plassen, zooals des Zondags aan een vijver enkele hengelaars. Maar zoo bereikt men het station van Monistrol, waar de cremallera wacht. Langs steege hellingen, eerst langsheen wijnstruiken en olijfboomen, verder langs een eeuwig groen pijn- en eikenbosch, ten slotte tusschen de wanden van een gleuf in de rots, met af en toe een magere heester, stijgt de wagen. In de diepte glinstert het water van de Llobregat met zilveren weêrschijn; maar ondanks het zware groen van eiken en pijnboomen, voelt men overal de rots aanwezig, de desolate grauw-mauve rots.
Terminus. Ge bevindt u op een plein met gebouwen - met een grandioos uitzicht op de breed-ontplooide hellingen van het bergencomplex. Op dat plein verheft zich het monasterium, tegen de geweldige rots aangeleund. Hoe enorm het gebouw ook zij, zonder veel beteekenis is het tegenover het rood-mauve rotsgevaarte, dat daarachter den horizont meters en meters hoog afsnijdt. Aan kerk en klooster wordt dapper gewerkt. Op mij heeft de gebouwengroep geen den minsten indruk gemaakt. Hoog zijn de beuken van de kerk, maar ook ijzig koud en... ‘quelconque’. Zonder ware grootschheid, zonder een zweem van innigheid, van godsvrucht. Op een, vele meters hoog, altaar bevindt zich een madonnabeeld, met zwart gelaat. Wonderen verricht het beeld, naar het heet. En tachtig duizend pelgrims komen er, elk jaar, deemoedig voor knielen. Terwijl ik er, van op den grond, ginder naar opkeek, kwam onverwacht, van terzij het beeld, een arm te voorschijn, met een
| |
| |
grabbelende hand. De hand gleed tastend naar het hoofd der Madonna toe; het zwarte gestopen lijf van een man werd zichtbaar. Ik dacht, zonder veel ontroering: zeker een dief, een halssnoer of zoo wat. En bleef nieuwsgierig kijken. De zwarte romp verdween, de zwarte arm en de gestrekte hand waren weg. Niets. En zoomet verscheen een vrouwenhand, een donkermauve arm, die gleed naar omhoog; de kop van een vrouw met witten zakdoek op het zwarte haar; een romp die zich behoedzaam omhoog hief - en van her verdween 't verschijnsel. Pelgrims, die, trap op, daar omhoog, even de hand of eenig ander lichaamsdeel van de Madonna kwamen streelen, en, 't godsvruchtig gebaar gemaakt, trap af, weêr den beganen vloer bereikten.
Vlak bij dat hooge Mariabeeld is de kamer waarin, achter een breed en hoog raam, de schat aan juweelen en gouden en zilveren geschenken, aan rijke mantels en verdere kleedingstukken, waarmeê de Madonna werd vereerd, ten toon is gesteld. Enkele van die voorwerpen en kleinoodiën zijn zeldzaam mooi en kostbaar. Maar de geheele schat, zoo onder mekaêr, - en de naïeve of dwaze schilderijen, ter herinnering aan wonderbare genezingen of verkregen wonderbaren steun, - 't leek me een parvenu-achtige, dwaze vertooning. Een tiental boeren, mitsgaders vrouwen of dochters van boeren, met hun zakdoek op het hoofd, stonden er op te gapen, zonder één woord.
LANGS zeer smalle, kronkelende paden, een halven meter breed, steeg ik dan naar San Juan en van daar naar de turó van San Jerónimo, het hoogste punt van de bergketen. Moeilijke weg, soms alleen uit trappen
| |
| |
gevormd, als aan de flank van de rotsen vastgehecht, met nevens zich den grauw-rosen afgrond, waartegen af en toe 't groen van enkele gewassen afstak. 't Wondere genot van het stijgen, van het heele lichaam dat naar voren helt op de geplooide knie; de borst die ruim ademhaalt. En 't verrukkelijke gevoel, dat gevaar dreigt dààr aan uw zijde, en men er zich tegen hoeden moet, want amper, op de meest gevaarlijke plekken, scheidt u een vijftig centimeter hooge leuning van de bloote rotsendiepte. Boven het hoofd, en - want de Montserrat is in twee gesplitst - aan den anderen kant van 't ravijn, op een ontzettend grauwe-rotsenfundament, verheffen zich de talrijke ongenaakbare kegels, in een grillige rij: de tanden van een zaag, die de Montserrat is, maar die eerder zijn reusachtige kiestanden op 't grauwe kaakbeen van een ouden reuzen-knol. Steenen wildernis, - uit welke tijdens? - waarin men verdwaald is geraakt, waarin men een lucht inademt, vreemd aan deze wereld... in mijn geest een wondere ijlheid; onbestemde dronkenschap.
EEN oogenblik heb ik, op den rand van den afgrond, maar met den rug tegen den sterken wand van de rots, naar de diepte en, ginder, aan gindsche zijde, naar den onverbiddelijken stuggen rug van den anderen berg staan kijken, misschien beklemd, misschien ontroerd, en in elk geval zonder doel: doch tegelijk heeft mijn oog het apokaliptische schouwspel opgenomen, even precies als de plaat van een photographisch toestel. Maar: een soort déclic in mij, plots een scherp verlangen naar beweging. En ik van her aan 't klimmen, parmantig gestemd - of verlicht? Den wand opgeklauterd, over op- | |
| |
eengestapelde rotsblokken dan heên, den rand bereikt van een steenen terras, van waarop de blik den ganschen omtrek van grauw-roode, almagrakleurige rotsen kon overschouwen met, zooals steeds, hier en daar een plek donker groen. In de verte alevel, aan den voet van de rotsen, blonk het goudgeel, het lichtgroen, het zachtrose van landerijen, badende in de zon. Zoetheid van den vrede.
HALVERWEGE San Juan en San Jerónimo stond een jong meisje, boven op het bergpad, naar beneên te kijken. Niet mooi, maar met in den blik den vriendelijken gloed, de Spaansche meisjes eigen. Een liefelijke plooi om de lippen, toen ik dicht bij haar op het pad opdook. Rechts van den weg, halvelings in een holte van de rots, zag ik een soort van steenen aanrechtbank met een houten afdak. Twee meters vierkant. Op den toog enkele dikbuikige pullen. Aan den overkant was eveneens een afdak te zien, op vier houten staken. Daaronder twee tafels, en langs elke tafel twee banken, in de rots uitgehouwen, bedekt, in de plaats van kussen, met groene takkenbossen. Op een van die banken zat een tweede meisje, mooier dan het eerste, met even vriendelijken monkel op de lippen. Een, als ik 't zoo zeggen mag, landelijke herberg - prachtig onderwerp voor een romantische teekening: pleisterplaats in de bergen. Ook besefte ik plots dat zonder een teugje - maar van wat? - 't beklimmen van dien steilen wand 'n onaangenaam karweitje ging worden. Men kon koffie krijgen en ook ‘vinos’, rooden en witten wijn. En zelfs eten, koud of warm. Warm? De Catalaansche Hébé toonde mij, door de takken hout heên die de scheiding vormden
| |
| |
tusschen deze, ja, gelagkamer en de ruimte daarrond, een vlammend vuurtje dat, zooals ik toen eerst recht bemerkte, harsgeur verspreidde. Naast het vuur zat een oude man, de vader van de meisjes. Eieren met ham, dat ging. En de kok zette zich aan 't bakken over 't open vuurtje van droog pijnboomhout, midden den walmenden harsgeur.
De wijn bevond zich in de dikbuikige pullen, frisch onder de rots. Wijn van de streek, vanmorgen pas meêgebracht uit 't dorp Esparraguera: op twee uur gaans, waar de meisjes woonden, en waar vandaan ze elken morgen met hun ouden vader naar hier kwamen. Op hun muilezel. Met de twee wijnpullen: een van weêrszijde, hoop ik, en de glundere meisjes op het dier, daar boven-op. De oude vader, nog flink te been, een bergbewoner trouwens, parmantig te voet. De roode wijn, nog van 't jaar, was lekker, warm in de keel, koel in de maag, met een krachtigen druivensmaak, en daarbij nog wat anders, iets ongewoons, dat niet voortkwam van de druif. Teersmaak was 't, van den wijnzak waarin de goddelijke drank in deze antieke streek nog wordt bewaard - en waaruit hij juist van morgen in de ronde pullen was overgegoten geworden. Eieren met ham, boerenbrood; Catalaansche wijn, frisch uit de streek - tu comprends, mon vieux - het deed deugd. En monter beklom ik verder de steile helling naar de turó de San Jerónimo.
Een klein kapelletje, niets bizonders, waarrond een in de rots gehouwen gaanpad is aangebracht, op de spits van den berg. Als de uitkijk op een schip. Langs drie kanten, alleen beschut door een magere ijzeren leuning, de steile afgrond onder u. En van die tinne, duizend meter hoog, het heerlijkste uitzicht over de gansche
| |
| |
streek. Vlak nu onder mijn voet, een duizelingwekkende spleet in de rots, met donkerrooden uitslag over de grauwe steenen wanden, en hier en daar een piniepijn, een poveren eik, wat groen gewas. Overal elders grauwheid. Geheel in de laagte echter verruimt zich de spleet tot een halven circus. En daar begint, tot in de wijde verte, dan het begane land, van een bleek-grijze, bleekvale kleur, zichtbaar mager en kaal. Doch rechts en links fleurt het grijs en het geel op tot rose, oranje en lichtgroen van een zeldzame teederheid. Oasen van verfijnde kleurigheid, te midden van 't egale, gore grijs. Ginds enkele gebouwen, rose of wit: een dorp. Verder op, donker-grijs met blauwigen weêrschijn, het hellende vlak van bergen, waar achter grauw-zwarte toppen van nog andere bergen aardig uitsteken. Licht blanke wazemen drijven hier en daar over den rug van de verre rotsen. En over dit eenig rustige landschap, waarvan men plots beseft dat het, sedert eeuwen en eeuwen, nooit in zijn rust werd gestoord, welft, van achter de uitgetande bergen-keten tot hoog over mij heên, de azuren hemel.
Stil is alles, niets roert, geen vogel fluit. Maar de lucht is zoo puur, zoo frisch...
TERUG. Op een glooiing, waar wat droog gras den harden steengrond bedekte, even uitgerust in de koestering van de zon. Diep besef van de eenige onuitwischbare glorie van dezen dag; 't inniger, zacht-opwekkende gevoel, in mij meê te dragen, met in mijn oog de verfijnde kleuren-harmonie eener Perzische miniatuur, de eindelooze zoetheid, de vredevolle onveranderlijkheid van een eeuwig moment; en 't oogenblikkelijke
| |
| |
genot, nog altijd monter, neen, heelemaal niet vermoeid, hier uitgestrekt te liggen lang-uit en eenzaam in de zon. Als die kluizenaars, dewelke met duizenden op den Montserrat hun leven hebben gesleten, inderdaad 't Rijk der Hemelen hebben verkregen en aan Gods rechterhand zitten, dan hebben zij hun zaligheid niet duur gekocht!... Als ik God ware geweest... Doch mij schoot tegelijk het avontuur van Garo en zijn ‘citrouille’ te binnen. En 'k zweeg; liet de zonnekoestering maar over mij heênvloeien. Gods zon over Gods akker.
TRAP af, trap af, een loopje, achterover gebogen wanneer de helling te sterk was; en een steen die onder den voet wegspringt en rolt.
Dan nog even de landelijke pleisterplaats in de bergen: de twee aardige meisjes met hun liefelijken glimach, liefelijk-innig nu, want ben ik niet een oude kennis? En de harsgeur, het rookend vuurtje met den grijzen vader, die, op een steen gezeten, een stok tegen de knie aangeleund, in de geel-oranje vlammen staart, zich niets aantrekt van wat om hem heên gebeurt. Uit de pulle een flinke geut in den eigenaardigen kroes der Catalaansche boeren: een glazen vat met lange dunne buis als de steel van een pijp. Geheven het hoofd, laat ik onhandig 't koele vocht mij in den mond vloeien. Maar ook er naast. Jonkvrouwelijk gegichel en geproest. Hartelijk klinkt het: ‘Adios, señor; adios, señoritas.’
En dan weêr trap af, trap af. En van her een loopje; en zich vast gegrepen aan een tak...
| |
| |
DE zon, die ginder daalt, in 't gelaat; en over die ruige bergtoppen, over dat platte land, weet ik de blauwe Middellandsche Zee! Terwijl ik dan stapte, warmte en zaligheid in mij, roezemoesden al op eens óm mij, diep uit mij gestegen, onbestemde klanken uit gouden verren tijd, nu vreemderwijze opduikende, waarom? En ik zocht te vertalen, want amper fragmenten ronkten in mijn ooren...
...‘Kom tot mij, als ooit in 't verleên gij mijn stem hebt gehoord en ze hebt verhoord...’
...‘o zaal'ge...’
...‘Want wie U thans vlucht, binnenkort zal zij U vervolgen; wie Uwe geschenken weigert, zij zal er U geven; wie U niet bemint, binnenkort zal zij U beminnen, zelfs tegen haar zin...’ Gouden zang, zonder woorden, op de steile helling van den berg. En ginder vèr, - 't echte geluk - de blauwe Middellandsche Zee...
SAPPHO'S gebed tot Aphroditè: Want op deze wereld zijn we niet om over de eeuwige waarheden na te denken, doch om in ons hart en in ons vleesch de wet van het leven te ondergaan.
Oct. Dec. 1929.
|
|