De falende stad
(1965)–Michael Tophoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
[pagina 77]
| |
Deze straat bijvoorbeeld wordt bepaald door twee gebouwen, de strook groen, en, op gelijke afstand, elkaar opvolgend, elkaar veronderstellend, lichtblauwe lantaarns, deze straat waarop een andere straat uitkomt, in een hoek van negentig graden, deze andere straat dus, waarvan hier melding wordt gemaakt, waar men tevergeefs naar twee gebouwen zal zoeken die het geheel bepalen, waar men tevergeefs uit zal zien naar de lichtblauwe kleur, deze straat onderscheidt zich van de straat met de lichtblauwe lantaarns en de twee gebouwen waarvan het ene twaalf verdiepingen telt, dit hoge gebouw en de strook groen, dit gebouw van twaalf woonlagen, honderd vierentwintig woningen, evenzoveel voordeuren, balkons, lange galerijen, meer grote dan kleine ramen. Dit gebouw en deze mens die afdaalt, die automatisch wordt vervoerd, die de knop bij de letter B heeft ingedrukt, de lift die aan elf verdiepingen voorbijglijdt. Deze mens die in de tijd van een halve minuut langs elf woonlagen wordt vervoerd, die een deur opent. De blauwe deur gaat open: een mens treedt naar buiten, omgeven door glas, een andere deur, de deur die van binnen naar buiten opengaat: direct en in veelvoud de ogen die hem omringen die hem opnemen die hem taxeren:
een man, maar allereerst een grijze jas, tot iets over de knieën neerhangend, een donkergrijze broek, een wollen sjaal, een gezicht waarvan de leeftijd niet te bepalen is op deze afstand. Het bewegen van een donkergrijze jas boven een donkergrijze broek, een bepaalde wijze van lopen waarbij de voeten precies in elkaars verlengde voor- | |
[pagina 78]
| |
zichtig worden neergezet - deze mens, een man waarvan de leeftijd moeilijk te schatten is op deze afstand, niet opvallend gekleed, uit één van de woonlagen. Deze man in de winter die om vier uur smiddags uit huis gaat, die kennelijk niet werkt op deze doordeweekse dag, die zeer waarschijnlijk niet is gebonden aan afspraken, die alle tijd schijnt te hebben, die zijn voeten zonder zichtbare haast nauwkeurig in elkaars verlengde neerzet op de natte stenen, die later dan anderen, om vier uur smiddags, midden in de winter, op een regenachtige dag, warmgekleed, zonder veel haast, niet gebonden aan een afspraak, zijn woning op de twaalfde verdieping van een gebouw van twaalf woonlagen in een straat die voornamelijk bepaald wordt door twee gebouwen en een strook groen, deze man die warmgekleed zijn woning verlaat.
Ik kan hier niet blijven staan. Het is waar, ik ben vrij plotseling vertrokken. Iets had je in ieder geval kunnen zeggen, jij die immers nooit of hooguit zelden om een excuus verlegen bent. Veel was er niet nodig geweest, dat staat vast. Maar goed, achteraf is het altijd gemakkelijk om te formuleren wat en hoe je het had moeten zeggen. Ik heb het niet gedaan. Ik heb een fout gemaakt, dat moet ik nu wel toegeven, hoewel - ik moet nu beginnen, bijvoorbeeld door aan iets anders te denken. Ik kan hier niet blijven staan. Niet onder deze lantaarn, waarvan ik tussen twee haakjes overigens niet snap dat ze haar uitgerekend lichtblauw hebben moeten verven. Toch moet ik nu mijn tempo gaan bepalen, en ook over het vervoer moet ik nadenken, niet te lang natuurlijk, zo moeilijk is het niet, | |
[pagina 79]
| |
maar op mijn horloge kijken, nu, onder deze lantaarn, dat kan in elk geval even. Het is later dan ik dacht, al te veel tijd heb ik niet meer als ik althans niet te laat wil komen. Dat zou een al te slechte indruk maken, te laat, bij de eerste keer. Ik moet doorlopen. Excuses heb ik in feite niet. Je zou op het weer kunnen wijzen, de grote afstand, de slechte vervoermiddelen. Nee, dat is onhandig gesteld, dat ligt te veel voor de hand, dat is onbruikbaar. Daar kun je onmogelijk mee aankomen, zeker niet op een dag als deze, een dag waar tenslotte nogal wat van afhangt, een dag die te belangrijk is voor excuses.
- Daar staat hij. Beneden, bij de lantaarn. Ik heb hem onmiddelijk herkend, een grijze jas. Ik kan me onmogelijk vergissen. - Waar zou die naar toe gaan?
Kleine en vierkante tafels van donkerbruin hout, neutraal functioneren de lichten, de vier rijen glazen worden gelijkmatig en helder aan het oog teruggegeven, weerkaatst door de rechthoekige spiegel, daaronder een veelvoud van kleuren, etiketten, kroonkurken, flessen van groen tot lichtbruin glas, achter de brede, wat holle rug van de man, in wiens hand, in wiens rechterhand, een witte doek zonder merkbare onderbreking heen en weer gaat over het glinsterende stalen blad vóór hem. Staat men schuin voor de man, dan kijkt men in zijn gezicht, tegelijk is er de wat holle rug in de spiegel, het vale, vooral bij de mouwen gladde jasje, dat spant om de wat holle rug en eindigt in een kraag die bovenaan een grijze, haast zwarte huid- | |
[pagina 80]
| |
plooi ondersteunt. De huidplooi van de haast zwarte harige nek rust op de rand van de kraag van het vale jasje en schuurt bij de enkele beweging - naar links of naar rechts - van het hoofd over de rand welke op die plaats niet alleen glad maar reeds zichtbaar versleten is, niet alleen van het schuren van de huid over de rand, maar waarschijnlijk evenzeer door het vocht dat zich vormt tussen de haren op het achterhoofd en dat bij tijd en wijle, maar toch vrij constant in de vorm van kleine druppels naar beneden loopt, over de huidplooi, en opgezogen wordt door de wollige stof van het jasje. Het vocht moet zich vormen bij het achterhoofd, want het bovenste en voorste deel van de schedel lijkt droog, hoewel het glimt onder de lamp die het hoofd niet gelijkmatig verlicht, zodat bijvoorbeeld het rechteroor in de schaduw ligt terwijl de van links verlichte hoofdhuid bij elke kleinere of grotere beweging van hoofd en hals steeds wisselende structuren schijnt te vertonen: soms lijkt de huid glad, strak gespannen en glimmend, soms zijn er kleine putten en richels te zien, richels die zich bij het voorhoofd verdiepen tot diepere en onregelmatige groeven, die meestal dezelfde vorm behouden en die zich niet of althans niet duidelijk zichtbaar aanpassen bij de bewegingen van de rest van het gelaat. Ook verzamelen zich de druppels rond de flanken van de neus, totdat zij - naarmate de avond vordert - door een plotselinge beweging van de arm en de rechterhand die snel en haast automatisch ter hoogte van het gezicht worden gebracht, totdat zij door het witte doek dat met de rechterhand mee naar boven gaat, worden weggewist, waarna de arm weer daalt, en het doek - nog vóór het bereiken | |
[pagina 81]
| |
van het glimmende blad - nog even langs de onderkant van de kin wordt bewogen.
- Maar dat kan eenvoudig niet. - Toch is het zo. Ik weet zeker dat ik me niet vergis. - Dus het is dezelfde? - Precies. Hij kwam me gelijk al zo bekend voor.
Nu draait het hoofd naar links, zodat het gezicht directer wordt verlicht, men ziet dat de wenkbrauwen gedurende enkele seconden dichter tegen elkaar aan worden getrokken, het lijkt alsof de ogen scherper kijken naar de glazen deur die geopend wordt, die even geopend blijft, iemand verlaat het café. Iemand verlaat het café: een man, die een grijze winterjas aanheeft, een man met een wollen sjaal om de hals. Langzaam sluit zich de deur, de deur die naast de kapstok is, waaraan nu vier jassen hangen, twee hoeden, een wollen sjaal en een andere, kennelijk van zijde. Twee mannen kijken nu naar de kapstok, kijken naar hun grijze jassen, lijken bevredigd en wenden hun blik af. Totdat - na een zeer korte pauze - één van deze twee mannen opeens gaat staan, een moment aarzelend voor zich uit kijkt en dan snel naar de kapstok toeloopt, ervoor blijft staan, en met zijn rechterhand over de stof van beide jassen strijkt. Eén jas haalt hij er af, slaat hem aan één kant open en kijkt naar het etiket. Hij hangt de jas op, neemt de andere jas in zijn linkerhand, slaat hem aan één kant open en kijkt naar het etiket. Naar dit etiket kijkt hij iets langer dan naar het andere. Hij schudt met zijn hoofd terwijl zijn mond opengaat, als om iets te gaan zeg- | |
[pagina 82]
| |
gen, en terwijl zijn armen opeens drukke en verontwaardigde gebaren maken naar de man voor de spiegel, de man in het vale, vooral bij de mouwen gladde jasje, dat spant om de wat holle rug.
- Ik heb hem onmiddellijk herkend. Een grijze jas. Ik kan me onmogelijk vergissen.
Als ik moeite doe, dat wil zeggen als ik de zwarte stoel zonder armleuning neem en hem schuif naar de linkerkant van het raam, als ik moeite doe en op de zitting van de stoel ga staan en zover mogelijk naar links buig en mijn hoofd scherp naar rechts draai, als ik moeite doe dan kan ik, vanuit mijn raam, precies tussen de twee muren van de beide op één meter van elkaar af liggende gebouwen, die ongeveer tachtig meter van mij af staan, dan kan ik nog net een gedeelte van het Vredespaleis zien, namelijk een stuk van het dak. In het begin wist ik niet wat het was, tot ik me opeens realiseerde dat het een dak moest zijn, en niets anders, omdat het vrij steil omhoogloopt, maar dat dat het dak van het Vredespaleis was, daar ben ik pas een hele tijd later achter gekomen. Ik kan zoveel daken zien vanuit mijn kamer en het is moeilijk om alles direct te lokaliseren, zeker wanneer je nog maar pas in deze kamer woont, zeker wanneer je de stad nog maar nauwelijks kent en je al geweldig moet opletten dat je de weg niet kwijtraakt als je van het station naar je kamer moet gaan. Maar natuurlijk, langzamerhand lijkt het alsof je thuis raakt in deze stad. Vaak liep ik savonds naar buiten, de straat op, verkende voorzichtig de buitenkant van de huizen, de straten met hun lantaarnpalen - hun | |
[pagina 83]
| |
lichtblauwe kleur viel me op -, en ook nu nog ga ik er dikwijls op uit, soms met een bepaalde bedoeling, soms zomaar. De mensen die deze kamer verhuren ken ik eigenlijk niet. Haar heb ik gezien op de dag dat ik hier ben gekomen, een enkele keer ontmoet ik haar ook op de trap, als zij haar jas al aanheeft en op het punt staat het huis te verlaten. Ik weet niet waar zij naar toe gaat. Wij spreken elkaar nauwelijks, eens om de zoveel tijd, zoals gisteren bijvoorbeeld. Ze zei dat ze haar kapstok al vol genoeg vond en dat ik mijn jas er maar niet op moest hangen maar hem mee moest nemen naar mijn kamer. Ze zei dat ze er een grijze zware jas had zien hangen, een nogal lang model. Ze wist niet van wie die was, van haar was hij in elk geval niet.
Enkele straten verder kan men achterom kijken: het huis lijkt veel kleiner en het is moeilijker om in snel tempo het aantal verdiepingen te tellen, zeker wanneer men het gebouw nooit eerder heeft gezien. Maar men kan blijven staan, zich helemaal omdraaien, front maken naar het huis in de verte, de ogen bedachtzaam van beneden naar boven laten klimmen, waarbij men met de lippen onhoorbaar getallen vormt, die, als men niet plotseling wordt afgeleid (men staat tenslotte op straat en er is nogal wat verkeer op dit moment van de dag), getallen die oplopen van een tot twaalf. Men kan denken dat dit het hoogste gebouw is in een omtrek van ongeveer een halve kilometer, men kan wijzen op nut en schoonheid van zulk een bouwwerk, of op de vooruitstrevendheid van de stad, men kan ook de eenzaamheid van de moderne mens aan de | |
[pagina 84]
| |
hand van dit voorbeeld illustreren en men kan zich prijzend uitlaten over de vergrote mogelijkheden van sociaal contact. Loodrecht op deze straat staat een andere, een belangrijke verkeersweg die men voorzichtig moet oversteken op de daarvoor aangewezen plaats om te komen bij een klein huisje, een afdakking liever, een glazen wand die een dak van drie bij zeven meter draagt. Ook is er een niet zeer lange metalen paal met een geel bordje, waarop een getal is geschilderd met er onder vier hoofdletters, gescheiden door punten. In het midden van de paal hangt een rechthoekig kastje, op ooghoogte, met aan de voorkant een glazen plaat waarachter een papier is bevestigd dat aan de hoeken omkrult, dat niet helemaal wit meer is, en waarop getallen staan, in vijf rijen naast elkaar, in de vorm van een tabel, terwijl geheel onderaan het papier zeer kleine letters zijn gedrukt, kennelijk met een bepaalde bedoeling maar praktisch onleesbaar omdat net op die plaats het papier is omgekruld.
- Ik kan me onmogelijk vergissen. - Waar zou die naar toe gaan?
Onder het glazen dak staan drie mensen. Een vrouw die een bril draagt, die zich nu naar rechts draait en iets zegt tegen een jonge man die zijn hoofd schudt en naar zijn horloge kijkt. Hij stroopt met de rechterhand de mouw van de winterjas bij zijn linkerpols iets omhoog waardoor zijn horloge vrijkomt, maar door de betrekkelijk abrupte beweging stoot hij met de rechter elleboog tegen de arm van de man die naast hem staat. Deze doet een stap achteruit. | |
[pagina 85]
| |
De mensen die binnenkomen trekken hun jas uit, hangen die aan de kapstok, nadat ze hun sjaal, als ze die hebben, in één van de mouwen van hun jas hebben gestoken. Sommigen gaan direct zitten, kijken even over hun schouder achterom, wachten, zonder haast, geroutineerd bijna, en nemen hun consumptie, die ze niet meer hoeven te bestellen, zwijgend of met een kort knikje, in ontvangst, terwijl de man in het zwarte, aan de mouwen iets versleten jasje, een opmerking maakt, die zij in de meeste gevallen zonder meer bevestigen. Anderen, meer gehaast, kijken snel in het rond of er voor hun nog een plaats vrij is, en gaan dan naar de bar, staan dicht tegen elkaar aan, zoeken naar sigaretten, terwijl een man met een wat holle rug hun het vlammetje uit zijn aansteker voorhoudt, beleefd, afwachtend, en voorzichtig aan een opmerking begint. Deze man grijpt een fles uit de rij die achter hem staat en schenkt een glas, dat even is omgespoeld, tot de rand vol, schuift dit glas vrij snel over het stalen, glimmende blad, waarop hier en daar met vloeistof is gemorst. Opeens kijken enkele mensen op, richten hun ogen op het glas dat tot de rand was gevuld, en dat, misschien door een onverwachte beweging van de arm, is omgevallen, zodat één van de mannen snel en verschrikt van zijn kruk opstaat, naar zijn zakdoek begint te zoeken, die hij, vreemd genoeg, niet in zijn linker broekzak maar in de binnenzak van zijn jasje aantreft, en hiermee hard over zijn vochtig geworden donkergrijze broek begint te wrijven - een man, waarvan de leeftijd moeilijk te schatten is. Een man, die vervolgens, na de zakdoek te hebben weggeborgen, en na een korte beweging met zijn schouders, | |
[pagina 86]
| |
zijn rug naar de bar keert, zodat hij recht tegenover drie deuren komt te staan. Deuren, die er precies eender uitzien, die zich alleen van elkaar onderscheiden door de woorden die op de rechthoekige bordjes staan geschreven: Dames, op de linker deur, Heren, op de middelste deur, Telefoon, op de rechter deur. De rechter deur wordt geopend en sluit zich vanzelf achter de man.
- Ik kan me onmogelijk vergissen... U moet het me niet kwalijk nemen... jawel, ik heb u ontmoet. (...) In een bus, ik weet het zeker... U zat vooraan, ja, vlak achter de bestuurder, en er was iemand die u kende, hij noemde uw naam. Ik kan me onmogelijk vergissen... -
Ik heb de buurt leren kennen, negentiende-eeuwse huizen, en op een dag ben ik helemaal rond het Vredespaleis gelopen. Nee, ik ben er niet binnengegaan, waarom weet ik niet, misschien durfde ik niet, of had ik geen tijd. Iedere morgen om kwart over acht sta ik tegenover dit paleis, sta ik onder een glazen afdakje waar een bushalte is, waar om kwart over acht een bus stopt, een bus die op dat uur van de dag zo vol is, dat ik meestal niet kan gaan zitten maar tussen allerlei mensen sta beklemd, zodat ik niet naar buiten kan kijken, en misschien is dat de reden dat ik deze stad nog steeds niet ken, behalve dan de buurt waarin ik woon, en de straat waar ik uitstap, de straat waar ik twee showrooms met de nieuwste automodellen passeer, de straat waarvan ik één huis in het bijzonder goed heb leren kennen, een laat negentiende-eeuws huis, met een overdadig portiek, met een kasteel-achtige toren, | |
[pagina 87]
| |
en met een voornaam koperen bord aan de deur, waarop ‘Handelmaatschappij West’ in rechte zwarte letters. Om vijf over half negen las ik ‘Handelmaatschappij West’, opende ik de zware, waarschijnlijk eikehouten deur, liep de moderne in gebroken wit geschilderde gang door, met onder mijn voeten zacht de donkergroene loper, en opende de grijze deur, de tweede in de gang, de deur met het nummer 4, opende de deur van het kantoor, zei duidelijk goedemorgen tegen de andere meisjes, die ik in de vierkante spiegel goed kon bekijken, toen ik mijn winterjas had uitgedaan en in mijn tasje naar mijn kam zocht die ik net op die ochtend thuis had laten liggen, zodat ik van één van de meisjes een witte niet helemaal schone kam moest lenen, daarmee even door mijn haren kamde, precies op het moment dat de deur open ging. Ik verlangde ernaar om te gaan zitten in mijn met groen ribfluweel beklede stoel, vlak bij het raam, omdat ik me misschien niet honderdprocent voelde, omdat ik iets meer vermoeid was dan gewoonlijk. Hoewel ik vanochtend niet hoefde te staan, want toen ik in de bus stapte, als eerste, ging er vooraan een man voor me opstaan, nadat hij even naar me had gekeken, iets tegen me had gezegd dat ik niet kon verstaan, daar op dat moment de bus begon te rijden. Ik ben gaan zitten, wilde bedanken, keek naar rechts, maar er was een rode damesmantel naast me, ik kon de man niet meer zien die naar me had gekeken, eigenlijk langer dan normaal, met iets van herkenning in zijn blik.
-Ik voel me van alle kanten in het nauw gebracht, het is niet zoals je denkt, het is moeilijker, ik kan | |
[pagina 88]
| |
het niet uitleggen. Kon ik er maar over praten, een weg naar buiten vinden, maar ik zie mezelf als in een spiegel, en ik kijk naar iemand anders, een vreemde, veel grote dan ik, veel sterker, en toch weet ik dat ik naar mezelf heb gekeken, maar begrijp je die angst, toen ik iemand anders zag, die mij iets wilde aandoen, die naar me keek: onverschillig, neutraal bijna, koel - ik heb iemand anders in de spiegel gezien, iemand die ik nooit eerder had ontmoet, ik zag iemand anders, toen ik mezelf in de spiegel ben tegengekomen. Het kan weer gebeuren, elke dag opnieuw, - hoe weet ik dat me niet straks hetzelfde zal overkomen, die angst die ik niet kan uitspreken, die onzekerheid...
- Ik weet zeker dat hij het was. - Hoezo? - Ik weet immers hoe hij er uit ziet. En die jas heb ik samen met hem gekocht. - Wanneer? - Een of twee jaar geleden.
Op dat moment draait hij zijn hoofd naar links, zodat hij met zijn rug tegen de wand aan staat, zoekt iets in de zak van zijn jas, fronst zijn wenkbrauwen, terwijl zijn rechterhand in zijn binnenzak glijdt; terwijl hij de waterspetters uit de plas vóór hem niet meer kan ontwijken, omdat nu het grote voorwiel van de bus dwars door de plas snijdt, maar hij laat de twee mensen passeren, de jonge man eerst, daarna de vrouw, terwijl de bus stil staat, de jonge | |
[pagina 89]
| |
man naast de ingang blijft staan, een grijs kaartje in de hand houdt, aan de vrouw een teken geeft dat zij moet instappen, de vrouw die met haar tas vooruit de twee metalen treden oploopt, voor een seconde niet meer te zien is, en dan aan het raam verschijnt, kennelijk is gaan zitten, hoewel het leek of er nauwelijks meer mensen bijkonden, en nu de jonge man, die ook instapt, die zijn kaartje afgeeft, het terugkrijgt, het opbergt in de binnenzak van zijn jas, doorloopt, zodat er ruimte komt voor de man die onmiddellijk achter hem staat, die eerst twee mensen heeft laten passeren, die zich nu toch schijnt te haasten, te meer daar de bestuurder ongeduldig op zijn horloge kijkt, de man die inmiddels een munt heeft gevonden, deze op het zwarte tafeltje naast de bestuurder legt, wacht, een andere munt krijgt toegeschoven, deze munt weer terugschuift, in de richting van de bestuurder die hem een kaartje geeft en die met zijn hoofd knikt. En onmiddellijk voelt hij dat de bus is gaan rijden, zodat hij zich moet vasthouden, niet meer door kan lopen naar achteren maar blijft staan: tamelijk vooraan, met zijn linkerhand geklemd om de verchroomde koude leuning van de stoel waarop een jonge man zit met donker haar, niet ouder dan een jaar of achttien. Deze blijft zitten, bekijkt nauwelijks de man die naast hem staat, en die zich vasthoudt aan de leuning, laat hem naast zich staan, en neemt niet de moeite om hem zijn plaats aan te bieden, misschien omdat het leeftijdsverschil hem niet direct als zodanig imponeert, misschien omdat hij er niet aan denkt. De bus stopt opnieuw. De jonge man staat op, plotseling. Hij houdt zijn tas dicht tegen zich aan. Hij baant zich een weg naar de uitgang, | |
[pagina 90]
| |
zodat de man scherp naar links moet buigen om hem door te kunnen laten terwijl hij zijn ogen op de nu vrijgekomen plaats richt en een seconde later een stap vooruit doet, gaat zitten, hoewel er misschien nog anderen naar deze plaats hadden gekeken. De man, die nu zijn grijze winterjas nog iets meer om zich heen trekt - hij zal het koud hebben, omdat het in de bus moeilijk warm wordt daar de deuren regelmatig en automatisch open gaan. De bus rijdt weer. De man kijkt op zijn horloge. Hij draait zijn ogen naar links. Zijn blik blijft steken op de beslagen ruit, waarop kleine druppels langzaam omlaag glijden, sporen achter zich latend, smalle banen, een moeilijk te volgen netwerk dat telkens verandert. Een volgende halte. Een koude luchtstroom, vochtig. Twee mensen stappen in. Een jonge vrouw. Een oudere dame met een rode jas aan. De man die beiden even aankijkt, minder dan een seconde schijnt na te denken, met zijn wenkbrauwen dicht tegen elkaar aan, die nu zijn hoofd omdraait, ziet dat alle plaatsen nog steeds zijn bezet, de man die snel en abrupt opstaat, voor een moment kijkt naar de jonge vrouw, haar misschien met zijn ogen een teken geeft, haar in ieder geval zijn plaats aanbiedt, zodat zij gaat zitten, zonder iets te zeggen, terwijl de man, een man waarvan de leeftijd moeilijk te schatten is, probeert door te lopen naar achteren, niet ver komt, halverwege het middenpad moet blijven staan, zijn hand uitstrekt naar een verchroomde leuning van een stoel, waarop een jonge man zit, met een tas op zijn schoot. Een jonge man met donker haar. Niet ouder dan een jaar of achttien. | |
[pagina 91]
| |
Soms zijn er middagen, waarop ik al vroeger weg kan van kantoor, een enkele keer om drie uur, soms tegen vieren. Meestal neem ik dan nog wat werk mee naar huis, een stuk dat nog vertaald moet worden bijvoorbeeld, werk in elk geval dat mijn speciale taak is, dat de andere meisjes nooit te doen krijgen, maar ja, tenslotte heb ik een nogal bijzondere functie, dat bleek al onmiddellijk op de eerste dag - ik was te laat, kende de vertrektijden van de bus nog niet zo goed als nu - toen de anderen naar me keken: spottend, dacht ik eerst, met enig ontzag, begreep ik later, en bang misschien ook, bang omdat ik... ik heb me er nooit in verdiept, ik denk niet te veel aan dit soort dingen, er zijn al zoveel gedachten die door mijn hoofd gaan, ook nu weer, op deze late middag in de winter, gedachten die telkens weer vervagen en dan onweerstaanbaar terugkomen, ik weet niet waarvandaan. Ik herken ze. Ik houd ze niet tegen. Ik probeer onverschillig te doen. Soms ga ik een krant lezen, de koppen althans en de foto's, zoals gisteren, toen ik je zag en voor het Vredespaleis ben ik uitgestapt, wilde eerst nog een boodschap doen, zag er van af, kocht alleen een krant en zag de foto direct. Ik liep de trap op, hing mijn jas aan de kapstok en zag er twee jassen hangen, tamelijk lang en grijs, zoals die alleen maar swinters worden gedragen. Van een vrouw waren ze niet, maar er woont, als ik goed ben ingelicht, slechts één man in dit huis, een man die ik nog nooit heb gezien, die waarschijnlijk vóór mij het huis verlaat en die na mij thuiskomt, die zich de hele avond niet laat zien, ook niet in de keuken die ik mag gebruiken om er een kop koffie te zetten, ik eet buitenshuis, één jas dus kon ik in elk geval plaatsen, zij | |
[pagina 92]
| |
het dat ik zelfs hier niet helemaal zeker van was. We hebben met elkaar gesproken. Het is waar, er komt wel eens bezoek voor me, ook al ken ik haast niemand in deze stad, want het is bekend dat je hier slechts met moeite raakt ingeburgerd, zoals dat heet, maar als er bezoek komt, dan heeft het met mijn werk te maken. Een enkele keer is de chef hier geweest, om iets te bespreken, misschien ook om eens nader rond te kijken, onhandig beleefdheid en nieuwsgierigheid met elkaar vermengend. Of een van de meisjes, om dezelfde reden, naar ik vermoed. Maar nooit is iemand langer dan een uur gebleven, de tijd voor koffie en drie sigaretten. Ook hij niet, want meer dan een uur heb ik niet naar hem gekeken. Ik ben opgestaan, ben naar het raam gelopen en ik weet dat ik gesproken heb, ook al lukte het me bijna niet.
- Op een andere manier kan ik het je niet duidelijk maken: een ander stond vóór me, een vreemde heb ik gezien in de spiegel, een onbekende die mijn naam droeg - nu kan ik er kalm over praten, maar denk niet dat dit steeds zo is geweest. Nu heb ik afstand genomen, ik kan buiten mezelf gaan staan, maar er zijn dan ook jaren voorbij gegaan, jaren die tussen deze beide momenten liggen, waarin ik ben veranderd, en het was een shock voor me toen ik die ander zag staan: sterker en groter, onbekend en vreemd in de spiegel -
Ik weet niet of het angst dan wel nieuwsgierigheid is geweest. Zeker was alleen dat er iets aan de gang was, iets dat het dagelijks leven doorbrak, dat mijn hele bestaan scheen te kleuren. Ik wist niet hoe ik me moest gedragen, | |
[pagina 93]
| |
vooral niet toen het een keer was begonnen en toen ik er nog over dacht om er een eind aan te maken, om deze hele affaire te verbreken, ook al besefte ik toen al dat het niet meer kon, dat het begonnen was: niet als een incidenteel feit (vrijblijvend, neutraal, misschien amusant), maar als een proces, dat zich haast vanzelf scheen te ontwikkelen, en dat we voor onze eigen ogen zagen gebeuren. Jij hebt er niet vaak over gesproken. Soms kreeg ik de indruk dat je alles wilde vermijden wat betrekking had op het begin, en vaak heb ik me afgevraagd wat hier de oorzaak van kon zijn: jij was voortdurend bezig, leek het, je had je afspraken, je kon het jezelf nooit vergeven als je ergens niet op tijd verscheen. Ik begreep dat jouw leven in feite gewoon doorging. Ik kende het hoge gebouw dat je elke ochtend verliet. Direct had ik een hekel aan de wijk waarin je woonde. Maar we spraken er nooit over, we verzwegen bewust elkaars vragen. Jij hebt je zeer ingespannen, dat imponeerde me van begin af aan. Opeens ging er van alles gebeuren in mijn leven: weekends, musea, theaters, de zee, maar vooral: mijn kamer. Van praten kwam weinig, enkele discussies herinner ik me nog wel, maar langere gesprekken waren uitzondering, we hadden kennelijk niet veel woorden nodig (zoals je tegen me zei), ook al begreep ik dat niet. Toch voelde ik intuïtief dat je gelijk had. Grote vragen waren er niet, in principe was alles geregeld, ondanks het feit, dat er tussen ons zelden afspraken waren gemaakt.
Hij geeft het metalen plaatje met het nummer aan de geuniformeerde man, terwijl zij op één der affiches Guggen- | |
[pagina 94]
| |
heim Museum - Manhattan leest, zich dan omdraait en naar hem toeloopt over de witte marmeren vloer. Hij heeft de twee jassen in ontvangst genomen, trekt nu de zijne aan, doet de knopen nog niet dicht, en helpt haar in haar jas. Zij staan naast elkaar. Zij zegt iets en wijst met haar rechter wijsvinger naar het affiche. Hij haalt zijn schouders op, maakt een opmerking die zij kennelijk niet verstaat (zij reageert niet). Zij lopen naast elkaar, hij aan de linkerkant, zij rechts, langs de portier, dalen vijf brede treden af, lopen ongeveer twintig meter over een getegeld pad, bereiken het smeedijzeren hek, passeren de wijdopenstaande poort en slaan dan onmiddellijk rechts af. Zij zien vrij veel mensen op straat, ondanks het feit dat het zondag is en de winkels bijgevolg gesloten zijn. Zij komen geen kennissen tegen. Zij blijft staan voor een etalage, wijst lachend op een dure jas, terwijl hij geïnteresseerd naar de auto's kijkt die hen passeren.
In het begin deed iedereen alsof er niets aan de hand was. Maar natuurlijk is men er achter gekomen, en gisteren was het zover, dat ik op straat hierover werd aangesproken. Ik schaamde me, en toen ik het aan mijn man vertelde, zei hij dat hij het vervelend vond, maar ik zag dat hij boos was. Ik wil hem zo weinig mogelijk in deze narigheid betrekken, tenslotte werkt hij al hard genoeg, en wat kan hij er aan doen dat we een kamer moeten verhuren, voor ons plezier doen we het beslist niet.
Diagonaalsgewijs zijn er witte strepen papier over de affiches geplakt. De meeste hotels zijn gesloten. De straat | |
[pagina 95]
| |
is vrij goed verlicht. Er lopen weinig mensen. Er stopt een auto. Een jongen legt zijn arm rond het middel van een meisje. Zij horen de bestuurder Eindpunt zeggen, door de microfoon, vlak, metaalachtig. Zij zijn de enigen in de bus, zij gaan langs de bestuurder wanneer zij de bus verlaten: hij eerst, hij helpt haar bij het uitstappen. Zij doet de kraag van haar jas omhoog. Hij trekt zijn handschoenen aan. Zij gaan in de richting van het enige hotel waarvan enkele ramen zijn verlicht. Het hotel, waar een geüniformeerde portier voor staat. Maar vlak voor de ingang blijven zij staan. Er is een koude wind. Het is droog. De portier heeft hen zien komen. Hij kijkt naar hen. Hij doet een stap terzijde om hen binnen te laten. Hij ziet dat zij blijven staan zonder met elkaar te spreken. De portier draait zich om, nadat hij gezien heeft, dat de twee niet binnenkomen, maar voorbij gaan, in de richting van het strand.
- Zo zie je hoe je je kunt vergissen. - Soms ben ik inderdaad naïef.
Zij is altijd al bang geweest van de zee, als kind durfde ze nooit te gaan zwemmen, de zee kende ze alleen uit boeken, van de film, van verhalen zoals die wel eens bij haar thuis werden verteld. Zij had vriendinnen gehad die van vakantie terugkwamen met dozen vol schelpen, schelpen die de eerste dagen door iedereen, zelfs op school, werden bewonderd, en die later verloren raakten. - Is dat het schilderij waarvan je me hebt verteld? Het kan niet anders, want jij bent er direct naar toe gelo- | |
[pagina 96]
| |
pen, je bent er voor blijven staan, zonder een woord te zeggen, je bent vijf stappen achteruit gegaan om het van een grotere afstand te bekijken. Speciaal voor dit schilderij zijn we naar het museum gegaan, op deze zondagmiddag die in feite ergens anders voor was bestemd. Voor mijn gevoel heeft het te maken met de zee, zijn het de kleuren van golven. Maar plotseling ontstaat er iets anders, twee voorstellingen wisselen elkaar af. Ik zie het portret van een vrouw. Haar ogen herken ik, er is een beangstigende stilte tussen ons in: een andere vrouw die ik nog nooit heb ontmoet, maar waarvan ik weet dat ik het zelf ben, op een grove en ongedifferentieerde wijze geprojecteerd - en ook jij kijkt ernaar, naar dit schilderij, dat voor jou waarschijnlijk alleen maar een, zij het uitzonderlijke, voorstelling is van de zee. We staan beiden naast elkaar, en ik weet dat ik niets tegen je kan zeggen: misschien is dit de eerste keer dat ik bang ben voor je reactie -
Ook hij heeft een stuk van het dak van het Vredespaleis gezien, staande op de zwarte stoel zonder armleuningen. Hij heeft gezegd, dat hij al diverse keren in het Vredespaleis is geweest, in de bibliotheek, en met gasten op rondleidingen, door relatief intelligente, doorgaans voldoende geïnformeerde gidsen. Nu zit hij tegenover mij, op de zwarte stoel die weer op zijn plaats staat, namelijk ongeveer vijftig centimeter voor de linkerkant van wat ik mijn boekenkast noem. Hij weet niet wat hij met zijn handen moet doen: soms legt hij ze op zijn knieën, soms houdt hij | |
[pagina 97]
| |
zich vast aan de rugleuning. Mijn bed staat tegen de wand waar ik een reproduktie heb opgehangen. Hiertegenover staat de boekenkast, evenwijdig aan het bed, dat ik als divan gebruik of als zitbank, indien er meer dan drie gasten aanwezig zijn, iets wat zich overigens pas één keer heeft voorgedaan. Ik zit op het bed. Mijn benen heb ik opgetrokken, met mijn rok er helemaal overheen, zodat zelfs mijn voeten er onder verborgen zijn (mijn schoenen staan naast elkaar onder het bed), en ik leun met mijn rug tegen de muur, alleen mijn hoofd houd ik schuin naar voren, er voor zorg dragend om in elk geval mogelijke vlekken van het haar op het behang te voorkomen, en ik weet dat direct boven mij de reproduktie aan de muur hangt. Wij zitten tegenover elkaar. Nu heeft hij zijn beide handen gevouwen rond zijn rechterknie. Hij heeft zijn koffie gedronken en twee sigaretten gerookt. Zijn jas hangt aan de kapstok in de gang. Hij neemt een tijdschrift op. Hij bekijkt de titelfoto. Hij leest de tekst onder de foto. Hij legt het tijdschrift neer. Hij staat op. Een ogenblik blijft hij zonder te bewegen rechtop voor de stoel staan. Hij doet één pas naar voren. Even kijkt hij naar de in donkere kleuren gehouden zee boven mij. Hij steekt zijn linkerhand in de broekzak. Hij loopt om het tafeltje heen dat voor het bed staat. Nog steeds zijn mijn voeten verborgen onder mijn rok. Mijn handen heb ik gevouwen rond mijn opgetrokken benen. Ik volg zijn bewegingen met mijn blik.
Twee generaties geleden was het een voorname buurt, men kende elkaars verrichtingen, wist met wie men te maken had, was in de meeste gevallen ingelicht over | |
[pagina 98]
| |
stamboom en inkomen, maar dat was twee generaties geleden. Het beeld is veranderd: het was toch maar nodig gebleken dat er een kamer werd verhuurd, natuurlijk had men niet de eerste de beste huurder geaccepteerd, maar het bleef een risico, ook al had men uitsluitend contact gehad met het meest bonafide bureau. Van de buren had niemand een opmerking gemaakt, trouwens het echtpaar woonde er het langst, voortdurend waren er mensen (die zij kenden) vertrokken, en waren er nieuwe, veel talrijker, gearriveerd, maar goed, men groette elkaar (hoe gaat zoiets), men ontmoette elkaar bij de winkels in de buurt, maar niemand had er iets van gezegd, niemand scheen te hebben opgemerkt dat er een nieuwe bewoner was bijgekomen, alleen, zonder gezin, een jonge vrouw van in de twintig, niemand had haar zien aankomen, op die avond, in de winter. Op hun beurt hadden de twee oudere mensen het niet nodig gevonden om iedereen hiervan mededeling te doen. Was het een gevoel van schaamte, vatten zij zelf het soms op als een schande, - de kamer werd in elk geval verhuurd, weken verstreken, zij ging smorgens vroeg de deur uit, en kwam smiddags of in de avond terug. Tot nu toe was er ook nooit bezoek geweest (de twee mensen vonden het meevallen) totdat er een verandering kwam. Voor de man was het begonnen met een vreemde jas die naast de zijne aan de kapstok hing, een jas die er bijna precies eender uitzag, een vreemde jas aan zijn kapstok, en de oude vrouw realiseerde zich savonds dat zij de stilte in de kamer boven zich hinderlijk begon te vinden. Van de vrouw merkte zij minder dan ooit, maar haar aanwezigheid drong zich aan hun beiden op, zodat ze er over | |
[pagina 99]
| |
praatten in vermoedens en veronderstellingen, tot een buurvrouw haar op straat had aangesproken, had geïnformeerd en op een vreemde manier naar haar had gekeken (zij had zich er beroerd bij gevoeld, kon zij er wat aan doen, verdachtmakingen lagen haar ten enenmale niet) de vrouw had zich geschaamd maar was tegelijk nieuwsgierig geworden, zodat ze begon te luisteren, na te denken, conclusies te trekken, Beiden voorvoelden dat er iets moest gebeuren, dat het in feite niet langer kon, zeker niet bij hen, tenslotte waren er nog altijd bepaalde normen waar men zich aan hield, en waar men dankbaar voor was. De man hing zijn jas naast die van haar man, daar had ze niets van willen zeggen, maar daar was het in feite mee begonnen.
Met de rug naar de voorbijgangers, naar het verkeer, staat zij, zonder een beweging te maken, zonder te spreken, reeds een hele tijd, zeker meer dan tien minuten, zonder onderbreking, zonder zich één keer te hebben omgedraaid, stil en schijnbaar afwachtend voor de grote vierkante, glimmende ruit van de etalage te kijken. Een toeschouwer, onbevooroordeeld, zou niet kunnen verklaren wat haar aandacht geboeid hield. Het woord winter leest zij op de achtergrond, haar gezicht dat voor een groot deel door een schijnwerper wordt verlicht, wiens kegel in feite niet op passanten is gericht, die dus toevallig haar gezicht bestraalt, maar die, zij het te weinig nauwkeurig, is gericht op een dure grijze winterjas die nonchalant maar pretentieus op de grond van de etalage ligt uitgespreid, een jas, voor de oppervlakkige aanschouwer gewoon en | |
[pagina 100]
| |
zonder bijzonderheden, een jas, die de kenner echter, mede door de onopvallende maar zeer dure stof en de verfijnde afwerking, ongetwijfeld moet imponeren. Als het ware door de jas heen ziet zij haar eigen gezicht, minder scherp natuurlijk, maar toch voldoende duidelijk om de bijna driehoekige vorm ervan te kunnen onderscheiden, alleen lukt het haar niet om de kleur van haar ogen te verifiëren (zij weet dat de kleur zich aanpast aan de belichting). Zij opent haar handtas en haalt er een enveloppe uit, bekijkt onder het licht naam en adres, leest de afzender, draait zich om, wacht ongeveer twee seconden en
- Als u zich haast kunt u de derde lichting nog halen, de brievenbus is vlakbij, om de hoek. - Dank u wel.
- Neemt u me niet kwalijk dat ik me plotseling en onverwacht tot u richt. U hebt me ontmoet en bent naar mijn kamer gekomen. Ik heb u binnen gelaten, ook al wist ik niet wat uw bedoeling was. Ik weet evenmin wat ik tegen u heb gezegd, maar nu ik erover nadenk, besef ik, dat het mogelijk is dat ik u heb gekwetst, dat ik dingen tegen u heb gezegd waar ik niet achter stond, vergeeft u me, misschien is dit alles ook heel anders dan ik nu schrijf, in geen geval mag u hieruit afleiden dat
Zij schrikken wanneer ze opeens geluiden horen van achter één van de strandhuisjes. Twintig meter van hen vandaan, aan hun linkerzijde, is de zee (die zij kunnen horen), soms zijn er strepen in het water die even oplichten | |
[pagina 101]
| |
en dan verdwijnen. De huisjes, slordig opgetrokken van houten planken, liggen op enkele passen afstand van elkaar, de witte verf brokkelt af, in de wind maken de deuren en ramen een schurend geluid. De huisjes zijn verlaten. Misschien vindt zij het pijnlijk om met hem te spreken over wat zij beiden horen. De man haalt zijn schouders op en mompelt iets. Zij kan het niet verstaan omdat de wind en het water hem overstemmen en omdat zij niet vlak naast hem loopt. Als zij haar linkerarm zou uitstrekken, dan zou zij zijn rechterschouder kunnen aanraken. Zij draagt handschoenen. Zij laat haar armen los langs haar lichaam hangen. Hij heeft zijn handen in de zakken van zijn winterjas. Zij veranderen van richting, gaan niet meer rechtuit, maar gaan naar links, in de richting van de zee. Zij lopen iets harder omdat hun voeten niet meer diep wegzakken in het zand dat vochtiger en harder wordt naarmate zij dichter bij het water komen.
- Hoezo? zei de chef en leunde met beide ellebogen zwaar op het donkere blad van het bureau (er stond een foto op van een vrouw en een grijnzend jongetje). - Ik begrijp u niet. Het is een vreemde zaak en ik moet u eerlijk bekennen dat ik dit niet gewend ben. - Ik heb het zo goed mogelijk proberen uit te leggen, zei ze.
Zij lopen naast elkaar, met slechts een kleine tussenruimte, hij links van haar, met zijn handen in de zakken van zijn jas, zeer dicht langs het water, waarnaar zij beiden kijken, waarop beiden letten, vooral hij, omdat de golven bijna ritmisch naderen, steeds iets verder naar voren, zo- | |
[pagina 102]
| |
dat zij haast voortdurend, onmerkbaar, van richting moeten veranderen, te meer ook, daar zij herhaaldelijk kleinere plassen tegenkomen, waarin het water nog is blijven staan, en waar ze omheen moeten lopen. Zij spreken niet met elkaar. Het wordt donkerder naarmate zij zich verder van de boulevard verwijderen. Ook de strandhuisjes zijn niet meer te zien. Zij komen niemand tegen. Het is koud. Hij stoot met zijn rechtervoet hard tegen een halve, rotte sinaasappel, die onmiddellijk uiteenspat. Hij draait zijn hoofd naar rechts. Zij voelt dat hij naar haar kijkt. Haar blik wordt vastgehouden door de golven die bijna ritmisch naderen. Zij vraagt zich af waar de halve sinaasappel vandaan is gekomen. Hij vertraagt het tempo. Zij verandert niets aan haar passen. Hij blijft iets achter. Na een ogenblik heeft hij haar ingehaald. Zij lopen naast elkaar met een kleine ruimte tussen hen in. Opeens blijft hij staan, zo onverwacht dat zij niet weet wat ze moet doen. Hij haalt een enveloppe uit zijn zak, zij ziet dat zijn naam er op staat, zij herkent de inkt, hij scheurt de enveloppe langzaam doormidden, terwijl hij lachend naar haar kijkt, de twee helften legt hij op elkaar en scheurt ze nog eens doormidden, hij laat de stukjes papier vallen, ze komen terecht in het water, worden door de wegstromende golf meegezogen, om iets later terug te worden gespoeld. Zij kijkt naar de stukjes papier. Hij lacht nog steeds. Zijn gezicht is vlak voor het hare. Zij hoort hem lachen. Zij voelt hoe zijn adem snel en in stoten gaat. Zij wil naar de golven kijken maar ziet nu niets anders dan zijn ogen die klein en dichtgeknepen zijn. Zij weet dat de inkt zich mengt met het zoute water en dat het handschrift nu onleesbaar moet zijn. | |
[pagina 103]
| |
Nog steeds was zijn blik gevestigd op de vrouw en het grijnzende jongetje vóór hem. Zijn handen had hij gevouwen boven het tafelblad. - U had goede referenties. U deed uw werk uitstekend. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit een aanmerking heb gemaakt, integendeel. Zij wist niet of zij moest antwoorden. Zij keek recht voor zich uit, durfde geen beweging te maken. Hij stond op, deed drie passen naar rechts, stond naast zijn bureau, keek over haar hoofd heen naar buiten, streek met zijn rechterhand door zijn haar, hoestte even, liep drie passen terug, ging zitten. Zij wist dat het een lelijke vrouw was, ook al was ze steeds onberispelijk gekleed, en het jongetje had ze van begin af aan niet gemogen, het keek brutaal en kauwde op zijn nagels. - U bent drie dagen zonder excuus weggebleven, zei hij.
In het begin was er niets bijzonders gebeurd, er was een meisje bij haar op bezoek geweest, waarschijnlijk van haar kantoor, die niet lang was gebleven. Eigenlijk hadden zij nauwelijks iets van haar aanwezigheid gemerkt, overdag was ze er trouwens meestal niet, en weken later was er weer bezoek geweest, deze keer een man die, met een bos bloemen in de hand, nogal verlegen had gedaan toen de vrouw de deur had geopend, en die beleefd had gevraagd of zij hier woonde: hij wilde haar even komen opzoeken. Het was haar opgevallen dat hij goed, zij het niet opvallend, was gekleed, alleen zijn verlegenheid had zij niet kunnen verklaren. Toen het meisje hem had begroet gebeurde dat op een eveneens beleefde toon, en de | |
[pagina 104]
| |
vrouw merkte op dat zij hem niet had getutoyeerd. Al met al was het niets bijzonders, van enige vorm van overlast was geen sprake, en eigenlijk had niemand in de buurt werkelijk door dat zij een kamer hadden verhuurd. Twee keer was er bezoek voor haar geweest, een meisje, waarschijnlijk van haar kantoor, en een man die bloemen had meegebracht, die vriendelijk was geweest en wiens verlegenheid zij niet had kunnen verklaren.
Ik kan het hem niet uitleggen, dacht zij, het klinkt belachelijk en hij zou het nooit accepteren. Waarom kijkt hij weer naar die vrouw, vroeg zij zich af, moet zij hem ergens aan herinneren, of is het veeleer zo dat zij naar hem kijkt, als om hem te bewaken en te controleren? Zij stond op, ik kan er niets meer aan toevoegen, wist zij, het heeft geen enkele zin. Hij bleef zitten alsof het gesprek nog niet geëindigd was, hij ging door met praten, maar zij hoorde zijn woorden niet meer, het waren vage klanken uit een andere taal die zij nooit had geleerd, zij glimlachte zoals altijd in het buitenland wanneer zij iemand niet kon verstaan. Zij liep naar de deur, die zij opende, zij verliet de kamer en deed de deur zachtjes achter zich dicht. Een ogenblik bleef zij voor de gesloten deur staan, met haar ogen op dezelfde hoogte als het koperen bord waarop directie stond. Het heeft geen enkele zin, wist zij. Zij voelde dat ze naar het toilet moest gaan om haar gezicht te wassen.
De man die schuin voor hem staat richt enkele woorden tot hem, hij antwoordt niet, hij kijkt strak voor zich uit, | |
[pagina 105]
| |
stuit alleen op zijn eigen gezicht, zoekt met zijn ogen rechts en links in de lege spiegel, weet dat hij haar niet meer zal vinden, want hij hoort haar stem die zich verwijdert, hij ziet dat de man met de wat holle rug naar hen toegaat en dat er geld over het glimmende blad wordt geschoven, hij hoort hen lachen, weet dat de man haar een hand geeft, hetgeen alleen bij zeer goede klanten of kennissen gebeurt, hij wil zich niet omdraaien om te zien hoe de man naast haar de jas voor haar haalt, hoe twee vrouwen en een man lachend het café verlaten, hoe de deur automatisch en zacht achter hen dicht gaat. Hij wil niets meer zien. Hij doet zijn sigaret uit. Hij geeft een teken aan de man die naar hem toekomt, verbaasd doet (waarom gaat u nu al), wil opstaan, draait zich om, ziet op één van de drie deuren een bordje telefoon, aarzelt, steekt een sigaret op, schuift zijn lege glas opnieuw naar de man, en stelt hem een vraag.
- Nu weet ik dat het jouw blik is geweest, jouw ogen, die mij hebben achtervolgd, die mij hebben vastgehouden, die mij niet meer los hebben gelaten. Nu pas weet ik het, na alles wat er is gebeurd, na de tergende en geladen stiltes aan zee, na de brieven die je aan mij hebt gestuurd, brieven waarvan ik niet wist wat er mee te beginnen, of ze voor mij waren bestemd of dat je ze alleen voor jezelf had geschreven om je daardoor te bevrijden van deze ontmoeting. Ik weet niet wat jij hebt gevoeld, zeker is, dat de herkenning bij jou trager op gang is gekomen, maar nu zijn wij direct bij elkaar betrokken, en het doet er niet meer toe hoe het begin is geweest, over | |
[pagina 106]
| |
een einde hebben wij nooit gedacht, en zeker niet over een uitweg. Wij zijn heel dicht bij elkaar geweest, ook al hebben we nooit lang met elkaar gesproken. Ik voor mij heb willens en wetens vermeden om informaties aangaande mezelf te verstrekken, omdat ik de gevolgen daarvan van te voren kon bepalen. Het huis dat ik elke ochtend verliet speelde allang geen rol meer voor mij, het was niet belangrijk wat ik deed tussen negen en twaalf en twee tot vijf uur. Ik moet je alleen bekennen, dat ik sindsdien constant op zoek ben geweest naar mijn eigen gezicht, tot op het moment dat ik mezelf herkend heb, het is een shock voor me geweest en ik werd er angstig van: het was iemand anders naar wie ik heb gekeken, een volstrekt vreemde, een onbekende die me deed schrikken, waarmee ik me niet wilde identificeren, een angstdroom, een beklemmende vertekening. Dat alles moet jij weten, inlichtingen hieromtrent kan ik je nu niet meer onthouden.
Hij geeft het metalen plaatje met het nummer aan de geuniformeerde man. Deze kijkt naar het nummer en haalt twee jassen uit de garderobe.
Nu draait het hoofd naar links, zodat het gezicht directer wordt verlicht, men ziet dat de wenkbrauwen gedurende enkele seconden dichter tegen elkaar aan worden getrokken, het lijkt alsof de ogen scherper kijken naar de glazen deur die van buiten naar binnen opengaat, die even geopend blijft, die zich vervolgens automatisch sluit achter iemand die het café is binnengekomen: een man die een | |
[pagina 107]
| |
grijze winterjas aanheeft, een man met een wollen sjaal om de hals. De man blijft voor de kapstok staan. Hij doet zijn jas uit. Hij schuift de sjaal in één van de beide mouwen en hangt de jas op. Hij draait zich om, naar rechts. Ongeveer zes meter van hem vandaan ziet hij de man achter de bar. Hij trekt met zijn linkerhand de knoop van zijn das recht, zoekt ondertussen met de andere hand in zijn broekzak naar sigaretten terwijl hij zeer langzaam in de richting van de bar gaat. Inmiddels heeft hij een sigaret met een geel mondstuk uit het pakje genomen, steekt het mondstuk van de nog niet brandende sigaret met zijn rechterhand tussen zijn lippen, bereikt nu het glimmende blad, ziet zich direct in de vierkante spiegel. Hij ziet dat de man zijn arm uitsteekt met een brandende aansteker in de hand, zodat hij zich schuin voorover buigt en het eind van de sigaret in de blauwe vlam houdt, waarna hij zich weer opricht, glimlacht, gaat zitten aan de bar, kennelijk even nadenkt en vervolgens zijn bestelling op zachte toon doorgeeft aan de man die schuin tegenover hem staat. Hij kan de eigen bewegingen nauwkeurig volgen in de spiegel, maar vermijdt het om ernaar te kijken terwijl hij het glas opneemt. Hij drinkt. Hij zet het glas neer. Hij doet de as van zijn sigaret in de asbak. Hij hoest even. Hij laat zijn blik bedachtzaam omhoogklimmen in de spiegel, de ogen fixeren voor een moment een vast punt, zwenken opeens scherp naar rechts, glijden lager, blijven stilstaan. Met zijn ogen strak in dezelfde stand legt de man de sigaret in de asbak. Het gezich is driehoekig van vorm, de kleur van haar ogen is moeilijk te bepalen, vier centimeter boven de wenkbrauwen begint het haar dat een bruine tint | |
[pagina 108]
| |
heeft. Zijn ogen zien dat haar lippen plotseling snel gaan bewegen, hij kan niet verstaan wat zij zegt en tegen wie zij spreekt. Ook zij kijkt op dit moment recht voor zich uit. Hij laat zijn ogen verder naar rechts glijden, en ziet dat zij tussen een vrouw en een man in zit, dezen hebben hun gezicht iets naar haar toegekeerd. Hij kan zien dat zij haar hoofd naar boven richt, dan gaan haar ogen op de spiegel schuin naar links in een licht dalende lijn. Opeens beseft hij dat zij moet hebben gevoeld dat hij haar blik met zijn ogen heeft gevolgd. Zij kijken naar elkaar, terwijl hij ziet dat haar lippen blijven bewegen, in een versneld tempo nu, zij zien elkaar in de spiegel, totdat de man schuin voor hem staat twee passen naar rechts maakt.
Zij hebben alles gezien en gaan naar de portier om hun jassen te halen. Hij laat het metalen plaatje met het nummer zien.
Ik volg zijn bewegingen met mijn blik, ik weet dat de reproduktie met de zee boven mijn hoofd hangt, ik leun iets voorover, ik voel dat mijn handen als vanzelf onrustig heen en weer gaan over de sprei van mijn bed, ik zie dat hij nu schuin voor me staat, anderhalve meter van mij vandaan, ik vermijd zijn ogen, er is iets waardoor ik mijn lichaam niet kan bewegen, ik zeg (het is donderdagavond en dit is je derde bezoek, hoe kom je daar opeens bij, zegt hij, alsof zijn aandacht ergens van wordt afgeleid, zomaar, zeg ik, het komt zomaar in me op, morgen is het vrijdag en dan het weekend, er is een goede tentoonstelling, zegt hij, er moet een bepaald schilderij hangen dat ik je wil laten | |
[pagina 109]
| |
zien) terwijl hij naar me blijft kijken, mijn benen heb ik helemaal opgetrokken onder mijn rok, hij doet een stap in mijn richting, er is nog ongeveer één meter tussen ons in, ik leun met mijn hoofd iets achterover zodat mijn haren de muur net niet raken, ik probeer iets te zeggen, maar weet niet waarover ik moet praten, er is geen geluid in de kamer, ik hoor mijn adem die vrij snel door mijn neus gaat, ik doe mijn lippen iets van elkaar zodat ik nu een kleine stroom warme lucht vanuit mijn mond tegen de onderkant van mijn neus voel strijken, het is zo stil dat ik mijn hartslag kan waarnemen. De radio heeft hij tien minuten geleden uitgedaan, terwijl ik hem niet hierom had gevraagd, ook kan ik de radio van de buren niet horen, misschien zijn ze uit of zijn ze vroeg naar bed (hoe laat is het, vraag ik, mijn horloge ligt op de vensterbank) hij antwoordt niet, waarom niet, hij heeft toch zijn horloge om, het kost toch geen moeite om er even naar te kijken en het me dan te zeggen (hoe laat is het, herhaal ik) maar er komt geen antwoord, zodat ik naar hem kijk en onmiddellijk stuit op zijn ogen, die mijn blik nu vasthouden, zijn ogen, mijn god, zoals ik die heb gezien op die avond, zijn ogen waaraan ik hem herken, die een bepaalde werking hebben die ik op een vreemde wijze onderga, hij houdt mijn blik vast, zonder te antwoorden, terwijl hij geen enkele beweging maakt, en ik kijk met moeite naar zijn voorhoofd, naar zijn mond, zijn gezicht staat strak, het is veranderd, er is een onbekende, die op één meter afstand zonder te bewegen vóór me staat, het is onmogelijk, ook al is er geen gebaar, er moeten informaties zijn uitgewisseld, op een nu ondoorzichtige manier moet er een vorm van communica- | |
[pagina 110]
| |
tie tot stand zijn gekomen, hierin kan ik me niet vergissen, zijn aanwezigheid is niet te ontkennen, we moeten elkaar jaren geleden zijn tegengekomen, want zijn ogen herken ik, alleen zijn ogen, ook al versta ik hem niet, ook al zegt hij geen woord, zijn ogen zie ik duidelijk voor me, zijn ogen komen steeds dichter bij, mijn haren raken de muur, ik durf niet meer te kijken, er is geen enkel geluid, zijn ogen raken mij aan.
Op een middag in de winter heeft een man, waarvan de leeftijd moeilijk te schatten is, het gebouw van twaalf verdiepingen verlaten. Er waren er die hem kenden, enkelen hadden hem het huis zien verlaten, één had samen met hem in de lift gestaan, maar niemand wist waar de man naar toe gegaan was daar men hier niet op had gelet. Pas nadat hij drie dagen kennelijk afwezig was begonnen enkelen naar hem te informeren.
- Ik schrijf je om je te zeggen dat ik bang ben, omdat ik niet wist wat me overkwam. Ik had je niet verwacht, ook al zei je dat we elkaar eerder hadden gezien. En toen je kwam was het alsof er iets ging veranderen, alsof er opeens een andere vorm van leven zou gaan beginnen - nu ik dit schrijf staan mijn woorden plotseling zwart op wit, zij schijnen een zekerheid te suggereren die ik zelf nog steeds niet kan vinden - ik ben bang voor wat komen moet, voor wat noodzakelijk komen zal, ik zag het aan je ogen en ik wist dat ik het niet meer tegen kon houden, niet omdat ik jou niet vertrouw, maar omdat ik niet zeker ben over wat er met mij zal gaan gebeuren- | |
[pagina 111]
| |
Er is een raam dat op een kier staat, zodat een smalle stroom koude lucht de kamer binnenkomt, de kamer waarin een zwarte stoel zonder armleuningen, een lage tafel, een bed dat evenwijdig staat aan een boekenkast, een reproduktie aan de muur boven het bed, een warm maar onduidelijk licht van een lamp die niet hoger dan veertig centimeter is, waarvan de cilindervormige kap van groene zijde is gemaakt, terwijl de kegelvormige voet van donkerblauw steen is vervaardigd, en aangezien de zijde waarvan de kap is gemaakt zeer dun is, valt het licht - iets gefilterd - door de kap naar buiten, zodat ook de muur waartegen het bed staat, onder de reproduktie en iets boven de sprei van het bed, wordt verlicht, totdat de lamp wordt verschoven met als gevolg dat de muur tussen reproduktie en zijkant van het bed niet meer gelijkmatig in het bereik van het licht is, doordat een hoofd, een hals, schouders en een stuk van een romp opeens tussen lampekap en muursegment staan, zodat er een schaduw van het bovenste deel van een menselijk lichaam op de muur valt, maar niet constant, want na een korte tijd verandert het schaduwbeeld: hoofd en schouders zakken omlaag, in een niet voltooide halve cirkel schuift een hand over het behang zodat het segment weer gelijkmatig is verlicht, zij het slechts gedurende enkele seconden, want opeens wordt het vlak weer verbroken, de lamp blijft op haar plaats staan, de schaduw van kennelijk hetzelfde hoofd valt weer tegen de muur, hals en schouders volgen, blijven hun positie behouden, terwijl een ander hoofd in de vorm van een schaduw langzaam omhoogschuift en staan blijft ter hoogte van het paar schouders, zodat uiteindelijk de | |
[pagina 112]
| |
schaduw van twee hoofden en halzen afzonderlijk te zien zijn, terwijl de twee paar schouders en de rompen niet apart maar als één donkergrijze en brede vlek tegen de muur staan.
Elke avond denk ik dat het voor het laatst is dat ik ‘Handelmaatschappij West’ lees, en toch zie ik het koperen bord elke ochtend weer. Het is vijf uur. Ik sta op de bus te wachten. Ik ben moe. Het regent. Ik heb geen paraplu bij me. Ik weet dat er straks niemand zal zijn als ik op mijn kamer kom. Ik weet dat er een grijze jas aan de kapstok zal hangen. Ik zal aan het raam gaan staan en voor me uit naar buiten kijken. Ik zal een stuk van het dak van het Vredespaleis zien. Het regent. Ik ben moe. Ik probeer te kijken naar wat er om me heen gebeurt, op straat, maar ik kan niets zien. Ik kan de gebeurtenissen niet meer volgen: gesprekken, het strand, een brief, het kantoor, een museum. Is er een verband tussen dit alles, of staan de dingen los van elkaar en hebben ze niets met elkaar te maken? Ik kan onmogelijk gaan uitleggen waarom ik drie dagen van kantoor ben weggebleven. Zal ik straks naar het strand gaan of zal ik een brief schrijven? Er is een nieuwe expositie in het museum. Moet ik schrijven over mijn kamer, mijn wandelingen langs het strand of over mijn gesprekken met de chef? Moet ik zeggen hoe moeilijk en onmogelijk ik het vind om hier te staan, in de avond, koud, bij een bushalte, op weg naar een kamer die niemand bewoont? Natuurlijk, ik ga het dramatiseren, ik heb medelijden met mezelf, maar toch kom ik voortdurend bij jou terecht, het is alsof al mijn gebaren in dezelf- | |
[pagina 113]
| |
de hopeloze richting wijzen, alsof ze zich hebben vrijgemaakt en zich niets meer van me aantrekken. In de ruit van het huisje bij de bushalte kan ik mezelf zien: er staat een vrouw in een regenjas, met een driehoekig gezicht: voortdurend sta ik voor spiegels, ik ben op het toilet mijn gezicht gaan wassen om er alles van af te halen wat er was gebeurd, om er de drie dagen van af te wassen, de drie dagen waarin zich alles heeft voltrokken, de drie dagen waarnaar ik constant blijf verlangen, ook al weet ik dat het verleden tijd is. Ogenschijnlijk is er niets veranderd, na een korte onderbreking is het oorspronkelijk ritme weer hersteld, dat is het enige wat ik weet en waaraan ik me vastklamp als aan een zekerheid die niemand me kan ontnemen: de vaste uren van het werk, deze bushalte, mijn kamer, de reproduktie boven mijn bed. Aan andere dingen zal ik niet meer denken, elke ontsporing, elke afwijking van deze lijn moet ik koste wat kost vermijden. Ik mag niet meer terugkeren naar dat punt waarop ik me realiseerde dat ik deze stad niet kende, dat er niemand was tegen wie ik kon praten, dat de huizen hun betekenis hadden verloren, en dat mijn angst voor de zee terug was gekomen, heftiger dan ooit, zodat ik er zelfs over heb gedacht om de reproduktie te verwijderen. Er zijn wegen, weet ik, waarlangs ik nooit meer mag gaan, die voorgoed zijn afgesloten, die nergens naar toe leiden, ook al begrijp je dat pas achteraf.
- Hij is al drie dagen niet meer thuis geweest. - Verleden vrijdag heb ik hem nog gezien. - Waar was dat? | |
[pagina 114]
| |
- In de stad. - In de stad? - Hij stond op een bus te wachten, hij en een jong uitziende vrouw.
Wanneer hij de bus verlaat, achter een vrouw die moeite heeft met haar langzame uitstappen, is het donker geworden, en ondanks het feit dat de straat goed is verlicht, vindt hij het moeilijk om zich te oriënteren in deze buurt waarvan het voorname karakter van vroeger voor de aandachtige waarnemer nog duidelijk valt af te lezen aan de bouwwijze van de huizen, aan koperwerk en hoge rechthoekige ramen, deze buurt waar hij jaren geleden nog wel eens kwam, maar die nu toch veranderd is, lichter en minder gedistantieerd, zodat hij eerst naar een bord moet lopen om de straatnaam te lezen, alvorens hij weet dat het de juiste halte is geweest, en dat de straatnaam overeenkomt met die welke hem telefonisch door haar kantoor was genoemd. Het nummer 37 heeft hij voor zichzelf frequent herhaald, zodat hij het niet meer zal vergeten en hij weet dat hij er vlak bij moet zijn nu hij nummer 21 passeert. Hij loopt in een vrij snel tempo, ook al omdat hij het koud heeft hoewel hij zijn zware jas en de wollen sjaal aan heeft. Bij zichzelf kan hij een zekere opwinding niet ontkennen, hij vertraagt zijn passen ongeveer ter hoogte van nummer 27, terwijl hij probeert om vijf huizen verder te tellen, en als hij twee nummers verder is, kan hij het huis zien dat zich niet opvallend onderscheidt van de andere huizen, dat er nog wel voornaam maar weinig verzorgd uitziet, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de afgebrokkelde verf aan de | |
[pagina 115]
| |
huisdeur waarvoor hij nu blijft stilstaan, zoekend naar een bel en zonder dat hij haar naam op een bordje kan vinden, alleen een wit kaartje ziet hij, met erop een vreemde naam die hij nooit heeft horen noemen, zodat hij aarzelt, zich afvraagt of er van de kant van haar kantoor een vergissing kon zijn begaan, zodat hij zich afvraagt wat hij moet doen als de deur door een vreemde zou worden geopend of als niemand op zijn bel zou reageren. Hij drukt met de wijsvinger van de rechterhand twee keer kort op de knop van de bel, doet een stap achteruit, zoekt in zijn jas tevergeefs naar een kam, wacht, zonder beweging, doet één stap naar voren, staat nu vlak tegen de deur aan, aan zijn rechterkant op schouderhoogte het witte kaartje met een vreemde naam, hoort niets, brengt nu zijn rechterhand in de richting van de knop van de bel, blijft midden in deze beweging steken: de deur gaat open, hij ziet niemand, hoort van ver een vrouwenstem die hij niet kan herkennen, die hem even teleurstelt, die vriendelijk en toch neutraal klinkt.
In het begin was er niets bijzonders gebeurd, in feite merkten zij nauwelijks dat zij een kamer hadden verhuurd, overdag was zij trouwens meestal afwezig.
Ik begrijp het niet, zei het meisje, vrijdag is zij er niet geweest en nu is het maandag en zij is er nog niet. Misschien is ze ziek, antwoordde iemand, het schijnt in de lucht te zitten, iedereen heeft griep. Dat kan niet, zei het meisje, dan zou ze hebben opgebeld, tenslotte hebben de mensen bij wie ze woont telefoon. Ze is trouwens nog nooit ziek | |
[pagina 116]
| |
geweest sinds ze hier is. Dat zegt natuurlijk niets, antwoordde iemand, iedereen kan ziek worden, maar ze had het wel even kunnen zeggen, daar heb je gelijk in. Toen de deur openging en de chef binnenkwam zag hij dat de hoes over haar schrijfmachine lag. Op haar bureau lagen twee potloden, naast elkaar, een blocnote, een map met papieren, waarnaast een lege asbak. Zij is er niet, zei het meisje plotseling, maar ik geloof niet dat ze ziek is, want dan zou ze hebben opgebeld.
Een man tikt met de gouden ring die hij aan zijn rechterhand draagt, tegen de ruit. Een man die op het punt staat om het hoge flatgebouw te verlaten, een man die vandaag, maandag, om ongeveer 16 uur uit de lift stapt, te laat voor iemand die op tijd op zijn werk pleegt te zijn, onbegrijpelijk voor iemand die van stiptheid houdt, die niet ziek is, en die zich niet haast als hij naar de bushalte loopt, zodat het waarschijnlijk is dat hij alle tijd heeft, dat hij niet gebonden is aan een afspraak op een bepaald uur, ergens in de stad of op een kantoor, een man die recht voor zich uit kijkt wanneer hij bij de halte is gearriveerd, die niet let op de mensen die eveneens bij de halte staan, die ernstig en recht voor zich uit kijkt, alsof hij in zijn gedachten ergens mee bezig is, met een moeilijk probleem bijvoorbeeld, want nu bijt hij met zijn snijtanden op zijn onderlip, zodat deze, na enkele ogenblikken, begint te bloeden en de man haastig zijn jas opent en uit zijn binnenzak een grijze zakdoek haalt die hij tegen de bloedende onderlip houdt, totdat de bus komt en hij naar zijn portemonnee gaat zoeken, een man die om 16.14 in de bus stapt | |
[pagina 117]
| |
een man die met zijn gouden ring tegen een ruit heeft getikt, die een zakdoek tegen de bloedende onderlip heeft gehouden, die naar zijn portemonnee heeft gezocht toen de bus, waarop hij had gewacht, was gearriveerd.
Ik weet niet hoe laat het is, ik voel een koude luchtstroom tegen mijn huid komen. Wanneer is dit begonnen, vraag ik me af, en: ik moet blijven denken, ik moet weten wat er gebeurt, terwijl mijn ogen het witte plafond vasthouden, totdat zijn hoofd, onverwacht, dicht boven mijn gezicht hangt en ik naar zijn mond moet kijken en naar de ondiepe groeven in zijn gezicht die van zijn ooghoeken uitgaan en diagonaalsgewijs lopen over zijn wangen en plotseling ophouden, en naar de vele eveneens weinig diepe putten in zijn huid, vooral aan weerszijden van de neuswortel. Ik voel zijn adem tegen mijn gezicht gaan, hijgend, in stoten, onregelmatig, onrustig. Mijn handen ontmoeten elkaar ergens op zijn rug, ik heb mijn handen op zijn rug gevouwen, het kussen van de divan drukt vrij sterk tegen de onderkant van mijn rug, maar ik kan het niet verwijderen, ik kan haast geen beweging maken, ik lig beklemd, ik hoor zijn adem, in stoten, onrustig, ik zie de ondiepe putten in de huid van zijn gezicht, ik kan niet meer naar het witte plafond kijken, ik realiseer me voortdurend waar ik ben, onweerstaanbaar dringt zich aan mij de voorstelling op dat ik mezelf, dat ik ons beiden kan zien, in een spiegel bijvoorbeeld, dat ik mezelf zie: beklemd en lachwekkend op dit bed, de bovenkant van zijn rug, mijn lichaam waarvan praktisch niets te zien is, alleen mijn voeten maken ergens, automatisch, kleine doelloze bewe- | |
[pagina 118]
| |
gingen die ik niet kan controleren, ik kan mezelf zien liggen, ik kan helder denken, ik voel niets, er voltrekt zich een activiteit buiten mij om, ik hoor wel een hijgende adem, maar ik begrijp er de zin niet van, mijn handen blijven gevouwen boven zijn rug, alleen mijn voeten kan ik bewegen, ik voel hoe een kussen drukt tegen de onderkant van mijn rug, misschien moet ik iets zeggen, maar welke woorden horen hier bij, en op welke toon moet ik ze uitspreken, misschien moet ik fluisteren, misschien moet ik niets zeggen, terwijl deze activiteit geheel buiten mijzelf om voortduurt, ik heb er geen deel aan, hoewel er vermoedelijk tal van reacties in mijn lichaam op gang komen, reacties die zich op een reflexmatige wijze voltrekken en die niets te maken hebben met de adem die hijgend tegen mijn huid komt, die zich niets aantrekken van het lichaam dat mij voor het grootste gedeelte bedekt, reacties die ik zelf zou kunnen observeren als een neutrale waarnemer. Nu hoor ik hoe de ademhaling in frequentie toeneemt, de ogen boven me sluiten zich krampachtig, onder mijn gevouwen handen voel ik de spieren die zich heftig samentrekken, nog steeds is er de koude luchtstroom die vooral mijn voeten treft, ik zou een beweging moeten maken om het kussen te verwijderen, ik weet niet hoe laat het is, ik kijk naar de ondiepe putten in zijn gezicht.
Zij is er niet, zei het meisje plotseling, maar ik geloof niet dat ze ziek is, want dan zou ze hebben opgebeld.
Het raam staat op een kier. Evenwijdig met de boekenkast, aan de andere kant van de kamer, met de lange zijde | |
[pagina 119]
| |
tegen de muur, staat het bed, dat overdag als zitbank wordt gebruikt en ook 's avonds als er bezoek is. Voor het bed staat een lage vierkante tafel. Op de tafel staat een lamp. Boven het bed, tegen de wand, hangt een reproduktie. In de kamer staat een zwarte stoel zonder armleuningen. De lamp, die op de lage vierkante tafel staat, brandt. Er zit niemand op de stoel. Op het bed, op de zitbank, ligt, ongeveer in het midden, een kussen. Er is niemand in de kamer. Een radio staat op een krukje naast de boekenkast. De kruk van de deur gaat langzaam naar beneden. De deur wordt geopend. Er komt iemand binnen die de deur snel achter zich dichtdoet. Een vrouw van in de twintig staat voor de nu gesloten deur in de kamer. Zij gaat zitten op de rand van het bed. Zij buigt voorover en trekt haar linkerschoen uit. Met haar beide handen wrijft zij enkele keren over haar linkervoet. Zij laat haar tenen iets omhoogkrullen. De vrouw staat op. Zij loopt naar de boekenkast en haalt een paar donkerblauwe pantoffels van de onderste plank. Met de pantoffels in haar rechterhand gaat zij terug naar het bed waar zij gaat zitten. Zij trekt haar rechterschoen uit. Met haar beide handen wrijft zij over haar rechtervoet en trekt de pantoffels aan. De vrouw gaat staan, doet haar jas uit en laat deze op de grond vallen. Zij doet een stap achteruit, gaat zitten op de rand van het bed, met haar voeten naast elkaar op de grond, dan trekt zij haar benen gelijktijdig op, maakt ondertussen enkele haastige bewegingen met haar voeten zodat de donkerblauwe pantoffels van haar voeten glijden en op de grond terechtkomen. De vrouw trekt haar benen zo ver op dat de knieën op dezelfde hoogte komen als haar | |
[pagina 120]
| |
borst. Zij blijft rechtop zitten, met haar voeten dicht tegen elkaar aangedrukt en vouwt haar handen er omheen. Gedurende ongeveer tien seconden maakt zij geen enkele duidelijke beweging. Plotseling laat zij haar voeten los. Zij laat zich achterover vallen op het bed, zodat haar knieholten op de rand komen te liggen en haar voeten neerhangen. De vrouw heeft haar ogen open. Haar lippen maken enkele bewegingen zonder dat ze van elkaar gaan. Boven het bed, tegen de wand, hangt een reproduktie. In de kamer staat een zwarte stoel zonder armleuningen. De lamp die op de lage vierkante tafel staat, brandt. Er zit niemand op de stoel. De vrouw sluit haar ogen. Een radio staat op een krukje naast de boekenkast. Het lichaam van de vrouw draait honderdtachtig graden, haar gezicht ligt op de sprei van het bed, dat overdag als zitbank wordt gebruikt, en ook savonds, als er bezoek is.
De portier draait zich om, nadat hij gezien heeft dat de twee niet binnenkomen, maar voorbijgaan, in de richting van het strand.
- Ik kan me niet herinneren dat ik ooit een aanmerking heb gemaakt op uw werk, integendeel. Daar was nooit een reden voor, dat zeg ik u eerlijk. Maar dit gaat me wel wat te ver. Dat zult u kunnen begrijpen. Een vrouw en een grijnzend jongetje. Van begin af aan mocht ik ze niet. - U had tenminste kunnen opbellen. Dan had ik geweten waar ik aan toe was. Als u ziek was geweest had u kun- | |
[pagina 121]
| |
nen bellen. Maar u hebt niets van u laten horen. Drie dagen lang. Dat gaat me wel wat te ver. Dan zult u kunnen begrijpen. Zij wist dat het een lelijke vrouw was, ook al was ze steeds onberispelijk gekleed. Het jongetje had ze van begin af aan niet gemogen, het keek brutaal en kauwde op zijn nagels. - Drie dagen, dat gaat wel wat ver, vindt u ook niet?
Haar schaduw verdeelt de muur in twee ongeveer gelijke delen. Op de lage vierkante tafel voor het bed staat een lamp. Tegenover het bed is een boekenkast. Tien centimeter boven haar hoofd hangt een reproduktie. Een man, die op een zwarte stoel zonder armleuningen zit, fixeert het middelpunt van de reproduktie. Vijfentwintig centimeter beneden dit middelpunt begint haar hoofd. Het gezicht heeft een driehoekige vorm. (Maar die brief die ik je heb geschreven herinner je je toch nog wel?) Schuin tegenover de brede kant van het bed, rechts van de boekenkast, nog verder dan de radio, is een raam dat op een kier staat. (Waarom geef je geen antwoord?) De man staat op, gaat op de zitting van de zwarte stoel knielen en gebruikt de rugleuning als steun voor zijn armen die hij heeft gekruist en die op hun beurt het vrij zware bovenlichaam in evenwicht moeten houden. (Waarom lach je? Ik heb je iets gevraagd. Je lacht altijd.) Abrupt valt de schaduw weg van de muur, zodat deze weer gelijkmatig is verlicht. De afstand van haar hoofd tot het middelpunt van de reproduktie heeft zich verdubbeld. De vrouw heeft zich laten zakken, zodat zij in de holte van haar knieën de harde rand | |
[pagina 122]
| |
van de brede kant van het bed, dat overdag zowel als savonds, indien er tenminste bezoek is, hetgeen het geval is, als zitbank wordt gebruikt, zodat zij in de holte van haar knieën de harde rand van de zitbank voelt. (Ik heb je geschreven, direct al, in het begin, jij hebt er nooit op geantwoord.) De man knielt in dezelfde houding op de zitting van de zwarte stoel zonder armleuningen. Nu stoot hij twee keer snel achter elkaar met vrij grote intensiteit een stroom lucht door zijn neusgaten naar buiten. De vrouw ziet het achterhoofd van de man, zijn hals, schouders, rug, schoenzolen. (Ik had er gelijk spijt van dat ik je had geschreven, want ik was bang voor je antwoord.) De afstand van het hoofd van de vrouw tot het middelpunt van de reproduktie heeft zich nu zeker verviervoudigd, in de holte van haar knieën voelt zij niet langer de harde rand, nu heeft zij haar benen gestrekt op het bed, haar achterhoofd drukt op een kussen, zij ligt in horizontale houding op het bed, dat ook als zitbank wordt gebruikt, als er tenminste bezoek is, hetgeen nu het geval is. (Ik wil niet dat je antwoordt, zeg dat je mijn brief nooit hebt ontvangen.) De man strekt zijn rechterarm uit, zodat hij even zijn evenwicht dreigt te verliezen, en stoot met zijn rechterhand tegen het raam dat op een kier staat.
(Drie dagen, dat gaat wel wat ver, vindt u ook niet?) Hij zal zijn hoofd omdraaien. Hij zal naar buiten kijken, dacht zij, hij zal gedurende twee minuten niet spreken. Hij zal opstaan, hij zal een sigaret opsteken, hij zal mij vervolgens met een excuus ook een sigaret presenteren, die ik niet zal weigeren, hij zal me willen aankijken maar zal dat niet | |
[pagina 123]
| |
durven, hij zal wellicht nog iets zeggen, in dezelfde trant, het zal mij koud laten, allebei zullen we beleefd blijven, ook al weet ik dat hij soms driftig en onredelijk kan zijn. Hij staat op, steekt een sigaret op (neem me niet kwalijk), hij biedt mij een sigaret aan, hij kijkt naar zijn nagels.
In het driehoekige gezicht in de spiegel gaan twee lippen snel op en neer, sluiten zich vervolgens dicht op elkaar, terwijl de mondhoeken bijna onmerkbaar naar beneden gaan, de neusvleugels witter worden en verstrakken, de ogen vanuit hun horizontale stand een scherpe beweging naar rechts maken en over het glas van de spiegel een afstand van zeker twintig centimeter afleggen, in snel tempo, zonder tussenpauze en dan blijven staan: haar blik vanuit een driehoekig gezicht, binnen de glanzende spiegel, boven helder verlichte etiketten en kroonkurken, rechts van de man waarvan zij het vale jasje nauwelijks opmerkt, noch de druppels die zich op zijn hoofd moeten vormen en die gestadig neerkomen totdat ze worden opgezogen door de vale kraag van het aan de mouwen duidelijk versleten jasje, dat oorspronkelijk een zwarte kleur zal hebben gehad, maar dat nu, misschien door het gelijkmatig neerstralende licht meer donkergrijs lijkt en waarvan de tint varieert bij elke beweging, zoals nu bijvoorbeeld, wanneer zijn rechterarm naar voren gaat, zodat een groot stuk van zijn pols vrijkomt, en zijn hand een verchroomde aansteker vasthoudt.
- Ik weet zeker dat hij het was. - Hoezo? | |
[pagina 124]
| |
- Ik weet immers hoe hij eruit ziet. En die jas heb ik samen met hem gekocht. - Wanneer? - Eén of twee jaar geleden.
Ik begrijp nu dat het geen toeval is geweest dat wij zo lang in die ene zaal zijn blijven staan, het ging jou om dat bepaalde schilderij dat je me wilde laten zien, maar van te voren had je er mij niets van verteld, geen enkele toespeling heb je gemaakt, hoewel je het onmiddellijk moet hebben herkend, hoewel het je zonder enige twijfel moet zijn opgevallen, die eerste keer, toen je bij me kwam in mijn kamer. Je keek naar de stoel, de lage tafel, je probeerde de radio, je zag het bed en de reproduktie die boven mijn bed tegen de muur hing, waarover we nooit hebben gesproken zodat ik dacht dat je er niet van hield, dat ze je niet interesseerde, hoewel ik er zelf, ook in jouw bijzijn, dikwijls naar heb gekeken. Ik heb iets tegen landschappen die mij buitensluiten en die niet speciaal voor mij zijn gemaakt, ongeacht wat ze voorstellen, maar dit is geen landschap, dit is het schilderij waarvoor wij naar het museum zijn gegaan, op zondagmiddag, en ik heb het direct herkend zonder dat jij nog maar iets had gezegd, en toen je begon te praten heb ik niet naar je geluisterd, maar ben ik vijf passen achteruit gelopen, om het van een grotere afstand te kunnen bekijken, zoals voor een spiegel waarin ik met mezelf word geconfronteerd, en waarin een ander te zien is, iemand die ik nooit heb ontmoet, met wie ik niets gemeenschappelijk heb, geen enkel kenmerk, geen overeenkomst, zoals in een spiegel, als de zee waar ik | |
[pagina 125]
| |
dagelijks naar kijk wanneer ik me omdraai, en waarvan ik weet dat zij constant aanwezig is in mijn kamer, en ook nu in dit museum, op vijf pas afstand van mij vandaan, een zee, die kennelijk ook voor jou van belang is, die je me apart wilde laten zien, op deze zondagmiddag, de zee, die ik direct heb herkend, zonder dat je er iets van hoefde te zeggen, de zee, veel vertrouwder dan de gestalte in de spiegel die eindeloos op zoek is naar haar eigen blik, die zichzelf niet meer terug kan vinden, waar geen herkenning mogelijk is, totdat ik me omdraai naar de reproduktie die boven mijn bed aan de muur hangt, waarover we nooit hebben gesproken, zodat ik dacht dat je er niet van hield, dat ze je niet interesseerde, hoewel ik nu kijk naar dezelfde voorstelling, de zee waar het einde is geweest, waar ik altijd al bang voor ben geweest, vooral als kind, en die ik slechts kende van verhalen van vriendinnen die bruinverbrand van vakantie terugkwamen met dozen vol schelpen, terwijl ik het wit van mijn huid bleef zien, dicht voor de spiegel waartegen ik adem, waartegen mijn gestalte vervaagt, waarin de zee zich vervluchtigt, waarin ik mezelf niet meer kan zien, alleen een onbekende, van ongeveer dezelfde leeftijd, met een driehoekig gezicht, op zondagmiddag in het museum.
Hij geeft het metalen plaatje met het nummer aan de geuniformeerde man. Deze haalt twee jassen van de kapstok.
Hij is het die zegt dat ze vanavond naar het strand moeten gaan, die het huis en haar kamer wil verlaten, die denkt | |
[pagina 126]
| |
dat buiten, aan zee, in de nacht, alles zal veranderen, hij is het die denkt dat zij het einde kunnen uitstellen. Zij stappen in een bus. Zij rijden tot het plein. Zij verlaten de bus. Zij gaan in de richting van het hotel waarvan enkele ramen zijn verlicht. Zij letten niet op de portier die hen heeft zien aankomen. Zij gaan in de richting van het strand. Zij komen bij de strandhuisjes. Onder hun schoenzolen het vochtige zand. Opnieuw hoort zij hem lachen, ziet zij hoe hij de brief in kleine stukjes scheurt, hoe hij naar haar kijkt. Opnieuw, en zij weet dat zij zich niet tegen deze voorstelling kan verzetten, opnieuw is zij in haar kamer, op het bed, met haar ogen naar het plafond, voelt zij hem vlakbij, is zij angstig geworden na zijn inspanning, na alles wat zij had verwacht, opnieuw weet zij dat ze zich opeens heeft opgericht, dat ook hij moet beseffen dat zij niet meer naast elkaar kunnen zijn, zij ligt niet meer naast hem, zij heeft haar hoofd van hem weggedraaid, zij zou willen huilen maar weet tegelijk dat ze dat niet kan, terwijl zij lopen over het vochtige zand, terwijl hij denkt dat zij het einde kunnen uitstellen, hoewel het duidelijk is dat deze fase is afgesloten, dat er geen vervolg meer mogelijk is, dat zij niet weet wat ze tegen hem moet zeggen. Zij zijn nu heel dicht bij het water, hij kijkt naar de zijkant van haar gezicht, wil blijven staan om iets te zeggen (ik wil er niet over denken, dit kan onmogelijk waar zijn, ik kan dit niet accepteren) maar zij kijkt niet naar hem, zij kijkt naar het water, het schilderij dat hij haar heeft laten zien, een reproduktie die boven haar bed hangt, de zee die boven hen beiden constant aanwezig was geweest, zij ziet zijn ogen in de golven, maar geen herkenning komt er op gang, al- | |
[pagina 127]
| |
leen haar angst voor de zee, haar jaloezie ten opzichte van haar vriendinnen die thuiskwamen met schelpen. Hoewel hij blijft staan loopt zij verder, zonder om te kijken loopt zij dicht langs het water, en hij roept haar, roept haar naam die zij niet kent, waarnaar zij niet luistert, hij roept een vreemde naam waarvan hij schrikt, zij is onbereikbaar en raakt verloren, maandagnacht, omstreeks 22 uur, in de winter, terwijl het water oploopt, terwijl regelmatig, om de twintig minuten, een bus vertrekt, een bus die bijna leeg is om deze tijd, op twee mensen na, twee mensen die terugkomen van het strand. |
|