De falende stad
(1965)–Michael Tophoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Hij heeft de vijf witte letters op het blauwe bord nauwelijks gelezen, de naam is overbekend, hij heeft hem in drukletters geschreven onder negentien juli, hij heeft hem onderstreept en er A 11.34 achtergezet. Van alle kanten mensen die opdringen, die met hun koffer tegen zijn hand en tegen zijn eigen koffer stoten, die hem verontwaardigd, beseft hij, aankijken, die opmerkingen maken die hij niet kan verstaan, die aan hem voorbijgaan, hem laten staan, zich niet naar hem omdraaien. De meeste mensen heeft hij nu vóór zich, de groepjes worden kleiner, rechts van hem gaat een trein rijden, nadat wissels zijn veranderd, nadat signalen zijn omgeschakeld, terwijl spoorbomen langzaam dichtgaan, een bel te horen is, rode lichten gaan branden, op het station, op een overweg, op een kruispunt, rode lichten die aan- en uitgaan, die op rood blijven staan, die groen worden, die via groen en oranje rood worden, rode lichten die uitgaan, rode lichten die opeens, zonder aanwijsbare reden gaan branden, twee rode lichten die zich hoe langer hoe sneller van hem verwijderen, zodat hij achterblijft, nu hij alle mensen vóór zich heeft, nu hij zijn koffer weer opneemt, niemand spreekt hem aan, niemand schijnt hem te kennen of hem te observeren, geen paar ogen is er op hem gevestigd, niemands aandacht verspringt, zijn koffer in de linkerhand, zijn rechterhand nu eens in de zak van zijn lichte regenjas, dan weer in de binnenzak van zijn donkerblauw jasje, zijn rechterhand die tastend, die zich bewegend, die onzeker en steeds haastiger naar iets zoekt, die nu het gewicht van de koffer te dragen krijgt, terwijl de vingers van de linkerhand, rood gekleurd, een vuist maken en zich vervolgens strekken, | |
[pagina 8]
| |
totdat de donkerbruine koffer wordt neergezet, ergens, op het perron, vlak bij een kiosk, ongeveer naast een geüniformeerde man, die voor een moment verrast naar de koffer schijnt te kijken, wiens gezicht echter niet duidelijk van uitdrukking verandert, die weer recht voor zich uit kijkt, die niet reageert wanneer de man hem een vraag stelt, die plotseling schijnt wakker te worden, die iets gaat zeggen en met de wijsvinger van zijn rechterhand ergens naar wijst. Vlak bij het spoor, op het perron waar via onzichtbare maar overal geplaatste luidsprekers op een neutrale vreemd muzikale toon informaties worden verstrekt aan de reizigers: voor hen die aankomen, voor hen die vertrekken, voor hen die overstappen, voor hen die op het perron blijven wachten, informaties aangaande aankomst en vertrek, aangaande verbindingen en oponthoud, aangaande vertragingen en extra ingelaste treinen, op een neutrale toon, over hun hoofden, voor niemand in het bijzonder bestemd maar voor bijna iedereen van betekenis, aandacht opeisend en vermoeiend, inspannend en de verwarring vergrotend, onzeker en zakelijk, verstaanbaar voor iedereen, terwijl spoorbomen dichtgaan, een nieuwe trein aankomt, een andere trein vertrekt, rood afgewisseld wordt door groen, rood blijft branden, rood dooft uit, rood verschijnt in hoge frequentie.
Schuin links de zijkant van de nek, de grijze en vochtige haren over de rand van de zwarte kraag, een vlezig en grof gevormd oor, de rechter metalen beugel van een bril, een wang, de kleur van de huid van donkergrijs naar geel, de zwarte kraag van het zwarte en vale jasje, de rechter- | |
[pagina 9]
| |
hand om het stuur. Voor een seconde de plotselinge beweging van het hoofd scherp naar rechts, het nauwelijks bewegen van één paar lippen (welk nummer), dan weer geconcentreerd de blik naar voren, door de ruit, soms door het spiegeltje naar het verkeer naar de passagier, de passagier die in het spiegeltje een deel van het voorhoofd, de rechter wenkbrauw, het rechter oog aantreft, de blik door de ruit en door het spiegeltje, door het spiegeltje terug naar de ruit, naar het heldere segment in het blikveld van één paar ogen door de glazen van een bril met stalen montuur. Schuin links de rechterschouder en de arm, recht naar voren een tweede helder segment dat zich scherp aftekent tegen de rest van de ruit, de ruit waarvan vooral de twee heldere segmenten opvallen - twee kalm en ritmisch bewegende ruitewissers, de blik vooruit naar de drie-puntige ster op de motorkap, naar het zwart van de weg, naar onregelmatig verschijnende lichten, die van groen via oranje naar rood gaan, naar geelachtige, naar blauwachtige lichten vanuit hoge lantaarns, naar veelkleurig verschijnende naar uitdovende letters, naar woorden, slagzinnen (nummer 38). Hij kent het adres, noteerde weken geleden de naam en het nummer, informeerde naar afstand en kosten, berekende duur en vertrek, hij heeft het nummer herhaald, de straatnaam genoemd, kan zelfs de straat ongeveer en bij benadering lokaliseren in het betrekkelijk onnauwkeurige oppervlakkige beeld dat hij zich heeft gevormd, dat hij nu constant verifieert, dat hij verandert door verificaties, dat hem in verwarring brengt bij elk nieuw kruispunt, dat hem hindert en hem verontrust | |
[pagina 10]
| |
er is niets bijzonders, wat moet ik je daarover schrijven, mijn huis ken je want ik heb je een foto gestuurd, er is een kerk uit 1400, er zijn oude wallen langs een gracht, er is een museum en een modern station, wat moet ik je daarover schrijven, is deze stad anders dan die waarin jij woont. Je moet de foto goed bekijken, zie je het raam boven de voordeur? Daar is mijn kamer.
zodat hij zijn ogen sluit en het plan vergeet, niets meer verifieert, nergens meer naar zoekt, want hij wordt vervoerd, moeilijk te berekenen de gemiddelde snelheid, hij laat zich vervoeren, hij zit achterin, hij heeft zijn ogen gesloten zodat hij niets meer kan zien.
Door het naar beneden gedraaide raam, door de ontstane opening van één meter bij circa veertig centimeter, komt een stroom niet onaangename koude lucht schuin vanuit de rijrichting naar binnen, zodat een zijden sjaal, die aan een aluminium haak rechts naast het raam hangt, tegen een jas wordt aangedrukt, een lichte regenjas die aan een andere haak is opgehangen, op tien centimeter afstand van de zijden sjaal. Zijn linkerhand sluit zich om het handvat van een donkerbruine koffer, terwijl de palm van de rechterhand drukt tegen de rechter hoek die versterkt is met een extra dik stuk leer, dat iets lichter van tint is dan de kleur van de koffer. Loodrecht op de onderkant van het raam is een met zwarte kunststof bekleed tafeltje gemonteerd. De snijlijn van de twee loodrecht | |
[pagina 11]
| |
op elkaar staande vlakken, raam en tafelblad, wordt in het midden doorbroken door een vrij ondiepe in het blad van het tafeltje verzonken asbak die nu openstaat, waarin twee peuken van sigaretten, waarin een stukje in elkaar gevouwen papier, waarin een onregelmatig gevormde schil van een sinaasappel naast een in elkaar gevouwen stukje papier ligt. Ook de asbak ligt, zij het in mindere mate dan bijvoorbeeld de zijden sjaal, binnen het bereik van de luchtstroom, of van tocht uit een ander onzichtbaar raam, zodat de as uit de asbak wordt geblazen, en als een zeer dunne film over het blad verspreid ligt, terwijl kleine opeenhopingen van as vooral aan de iets opgehoogde rand van het tafeltje te zien zijn, en met name het vruchtvlees van een ellipsvormige sinaasappelschil, die op het tafeltje ligt, op sommige plekken een grijze haast zwarte kleur heeft gekregen. Ook op de zijden sjaal zijn kleine stofjes as te zien. Het bovenlichaam leunt iets achterover, het hoofd ligt ver in de nek, twee armen zijn verticaal omhooggestrekt, de witte manchetten van het overhemd schuiven van de polsen zodat links een horloge vrijkomt. De armen nemen de trilling van de wagon over. De armen zijn gespannen en vertonen een lichte tremor door het gewicht van de koffer die nu vooral door de rechterhand aan de onderkant wordt gestut.
- Heeft u een goede reis gehad? - Het was erg druk in de trein. - We hebben kamer 17 voor u gereserveerd. - Er zijn veel toeristen in de stad. | |
[pagina 12]
| |
Zij spreken over de plaat. Zij is onder de indruk van de pianist. Hij geeft niet veel om muziek. Zij spreken over de plaat. Zij zegt iets over de pianist. Hij geeft haar gelijk. Zij zegt ik wist dat je hem goed zou vinden, hij antwoordt hij speelt erg goed, zij staat op om de plaat om te draaien, hij blijft zitten en kijkt naar haar rug. Hij ziet een donkerblauwe trui en een gele rok, zij neemt de plaat in haar handen, zij blaast over het oppervlak van de tweede kant, zij zegt je moet de tweede kant horen, de tweede kant is heel anders, ik vind de tweede kant nog beter dan de eerste kant, zijn blik gaat van haar trui en haar gele rok naar de tafel die vlak naast het raam staat, hij ziet een asbak waarop een halve brandende sigaret ligt. De rook stijgt niet recht omhoog maar wordt schuin weggedreven door de stroom lucht die door het raam naar binnen komt. Het raam staat half open. Buiten is niets te zien. Het raam is voor de helft gesloten. Voor de ruit hangt een glasgordijn dat nu ondoorzichtig is, maar waar men overdag doorheen kan kijken zonder zelf gezien te worden, mits men op enige afstand van het gordijn blijft staan, wanneer men bijvoorbeeld wil kijken wie er binnenkomt wanneer men de bel heeft gehoord, onverwacht. Want geen bezoek heeft zich aangekondigd, handelaren komen niet aan de deur, kranten worden niet opgehaald, er is geen bezoek gemeld, er zijn brieven noch telefoontjes ontvangen. Het raam staat half open. Een stroom lucht komt de kamer binnen en beïnvloedt de rook van de halve brandende sigaret die op een asbak ligt welke op tafel staat. De tafel naast het raam waarnaar hij kijkt, zonder iets te zeggen, terwijl de rook schuin omhoog stijgt, terwijl koude lucht de kamer | |
[pagina 13]
| |
binnenkomt. Zij blaast over het oppervlak van de tweede kant, ik wil de tweede kant graag horen, zegt hij opeens, zei je dat de tweede kant nog beter was dan de eerste, dat vind ik wel, zegt zij, en legt de plaat voorzichtig op de draaitafel, waarbij ze even tijd nodig heeft voordat zij de kleine metalen as in het ronde gat kan passen dat het middelpunt van de plaat aangeeft. Ik vind de tweede kant nog mooier zegt zij, wanneer de plaat gereed ligt, je moet er goed naar luisteren, en zij schuift de toonarm tot vlak boven de eerste buitenste groef van de plaat, zijn blik gaat van de tafel naar haar trui, met haar rechter duim en wijsvinger schuift zij de hendel langzaam naar links, voorzichtig daalt de toonarm, terwijl de plaat eerst langzaam en direct daarna sneller gaat draaien, ik heb hem pas gekocht zegt zij maar ik heb er al vaak naar geluisterd, gisterenavond nog, ik heb hem twee keer gedraaid, hoe langer ik ernaar luister... zijn blik gaat van de voorkant van haar trui naar de voorkant van haar rok, een stroom koude lucht komt de kamer binnen, want het raam staat half open.
Het raam staat half open, zodat een felle stroom lucht de kamer binnenkomt en de deur die van buiten naar binnen opengaat betrekkelijk krachtig tegen de sponning wordt gedrukt. Het kost moeite om haar te openen, maar deze taak wordt van hem overgenomen. Hij heeft het nummer gezien. Hij heeft het nummer vergeleken met het nummer dat in het plaatje staat gegrift. Het plaatje dat aan een ring is bevestigd waaraan een sleutel hangt. Er is een tweede sleutel die in het slot past. Een sleutel die aan een | |
[pagina 14]
| |
andere ring hangt waaraan talrijke andere sleutels hangen. Want elke deur heeft haar eigen sleutel zoals elke deur haar eigen nummer heeft. Nummers oplopend van 1, 2, naar 12A, 12B, 14, 15, tot 24. Op zijn plaatje staat het nummer 17. De deur met het ovale bordje 17 wordt voor hem geopend. Als eerste gaat hij naar binnen. Achter hem blijft de deur open. Naast hem staat een stoel. Op de stoel wordt een donkerbruine koffer neergelegd. Naast hem worden enkele woorden gesproken. Achter hem zijn voetstappen te horen die zich verwijderen. Achter hem wordt de deur langzaam en bijna geluidloos gesloten. Naast hem staat een stoel, ligt een donkerbruine koffer op een stoel zonder armleuningen. Op het deksel van de koffer legt hij een donkerblauwe zijden sjaal. Een bed, mat en crèmekleurig geschilderd, met twee hoofdkussens, met in totaal vier dekens, telkens twee boven elkaar, dekens, waarvan aan de linkerkant van het bed de linker hoek bij het hoofdkussen is opengeslagen, dekens, waarvan aan de rechterkant van het bed de rechter hoek bij het hoofdkussen is opengeslagen, zodat de dekens, van af het voeteneinde gezien, of van boven af bekeken, een soort pijl vormen met een niet helemaal scherpe punt. Aan het hoofdeinde van het bed, ongeveer veertig centimeter boven elk der hoofdkussens, zijn lampen bevestigd waarvan alleen een grijs scherm is te zien. In het verlengde van de as van het bed staat de stoel zonder armleuningen met de donkerbruine koffer, terwijl er een gang van zeker anderhalve meter breed overblijft tussen de voorste rand van de zitting van de stoel en de achterste rand van het voeteneinde van het bed. Hij staat naast de stoel, in het verlengde van de as | |
[pagina 15]
| |
van het bed, in het midden van de doorgang. Hij doet zijn lichte regenjas uit en legt deze op de bruine dekens van het bed. Hij loopt vijf passen naar het raam, voelt een onaangename tocht, hoewel dit het enige raam van de kamer is en hoewel de deur goed is gesloten, hij doet het raam dicht. Gedurende enige tijd blijft hij voor het gesloten raam staan. Hij ziet onregelmatig gevormde bruine vlekken op het glasgordijn dat op sommige plaatsen met het glas in aanraking komt. Hij kan naar buiten kijken. In de kamer is het donkerder dan buiten, hoewel het niet nodig was gebleken het licht aan te doen. Hij kan door het glasgordijn heen naar buiten kijken.
Zij was niet met vakantie geweest. Toen zij de eerste dag weer op school kwam vertelde zij waar ze overal naar toe was geweest. Het meisje waar zij naast kwam te zitten op de vierde rij, had schelpen meegebracht die ze aan iedereen liet zien. Sommige schelpen hadden de vorm van een slakkehuis. Zij was niet met vakantie geweest. Zij was de stad niet uit geweest. Zij kon niet zwemmen, de zee had zij nooit gezien. Het meisje had haar een foto laten zien waar ze opstond met een bal in haar handen en met een badpak aan, op het strand. Je kon ook een stukje van de zee zien. Ik heb een hekel aan de zee, had zij tegen het meisje gezegd.
Een stuk papier in zijn linkerhand, in zijn rechterhand een donkerbruine koffer, een stuk papier met een adres erop, hoewel hij het adres uit zijn hoofd kent, hoewel hij het zelf vaak op witte enveloppen heeft getypt, zodat het papier | |
[pagina 16]
| |
eigenlijk niet nodig is, zodat hij het overbodige papier beter zou kunnen weggooien, in één van de metalen papiermanden die op honderd meter afstand van elkaar aan lichtblauwe lantaarnpalen zijn bevestigd. Vragen leveren informaties op waar hij nauwelijks naar luistert, die hij snel weer vergeet, zodat hij de vragen moet herhalen, zodat hij in één uur tijd de monden van zeker zes mensen vlak voor zich ziet bewegen, zodat er gebaren worden gemaakt, zodat hij wordt bekeken, hij voelt zich beoordeeld, in een kader geplaatst, het is zomer, er zijn veel vreemden in de stad, voornamelijk toeristen. Men is aan vragen gewend, men is meestal beleefd, men beantwoordt zoveel mogelijk en naar beste vermogen aan de voorspellingen van folders en gidsen. Het is zomer, men is gewend aan toerisme, men verdient aan de vreemden, men bereidt zich voor op toeristen, men lacht over sommigen, men spot over anderen, men glimlacht over weer anderen, men scheldt op enkelen, men prijst weinigen, met verdient aan allen, men is beleefd. Zes mensen beantwoorden naar beste vermogen de vraag die hij aan hen stelt. Van deze zes mensen weten er drie het antwoord niet precies, laten dit echter niet merken, zodat hij aanzienlijk langer onderweg is dan hem aanvankelijk was gezegd, zodat hij in allerlei buurten komt die hij zich niet voorgenomen had te bezoeken. Op een gegeven moment ziet hij dezelfde huizen die hij een uur geleden al heeft gezien, hoewel hij zich natuurlijk hierin kan vergissen, hij vraagt nogmaals, hij zet zijn koffer neer, het is zomer, hij heeft een regenjas aan en het is zomer, hij moet zijn koffer wel neerzetten, hij strijkt met zijn rechterhand door zijn vochtige haren, hij | |
[pagina 17]
| |
luistert niet naar wat hem gezegd wordt, hij zou ergens willen gaan zitten, hij denkt er over om terug te gaan naar het station van waaruit hij een beter overzicht heeft en hij deze keer wellicht direct de juiste weg kan nemen, of, makkelijker nog, hij kan een taxi bestellen, hij luistert niet naar wat hem gezegd wordt.
heb ik zijn brieven gelezen, geschreven woorden van hem naar mij, herlees ik mijn brieven, woorden vanuit mijn kamer naar een stad aan de zee, over een eindeloze afstand, via onbegrijpelijke rails, geschreven woorden vanuit mijn kamer, vanuit een stad aan de zee, woorden die hun betekenis verliezen, die geen zin meer hebben, want ik ben bang en ik wacht op hem.
Vervolgens begint hij zijn beide armen gelijktijdig te buigen. Zij leunt met haar boven-lichaam naar achteren. Zijn onderarm vormt met zijn bovenarm, links zowel als rechts, een hoek van negentig graden. Zij weet dat zij haar evenwicht zal verliezen. Zij legt haar beide handen op zijn handen ter hoogte van haar heup. Zij kan zijn handen niet losmaken. De hoek tussen boven- en benedenarmen wordt nu geleidelijk kleiner. Tot op het moment dat zij voorovervalt.
Ik heb een grammofoonplaat gekocht. Ik houd van pianomuziek. Ik heb de grammofoonplaat speciaal om de pianist gekocht. Op mijn kamer staat een pick-up. Ik heb hem van mijn ouders voor mijn verjaardag gekregen. Op mijn | |
[pagina 18]
| |
kamer heb ik de plaat gedraaid. Ik heb 's avonds tegen een uur of negen op mijn kamer naar de pianist geluisterd. Niemand anders was in de kamer. Ik heb de gordijnen niet dichtgedaan. Ik lig op mijn bed, geheel gekleed, alleen mijn schoenen heb ik uitgedaan. Ik luister naar de muziek. Ik ben alleen in huis. Mijn ouders zijn gisteren vertrokken. Ik ben alleen, want ook mijn broer is er niet. Om zeven uur heb ik gegeten. Ik ben naar mijn kamer gegaan, ik wilde het luisteren naar de plaat zo lang mogelijk uitstellen. Om negen uur is het buiten tamelijk stil. Om zeven uur heb ik gegeten, om negen uur lig ik op mijn bed, heb ik mijn schoenen maar niet mijn jurk uitgedaan. Om negen uur luister ik naar de grammofoonplaat met pianomuziek. Voordat ik de plaat heb opgezet heb ik eerst de brief gelezen. Ik heb de brief voor de derde keer gelezen zodat ik hem nu bijna van buiten ken. Om vijf uur heb ik de brief op de mat zien liggen. Sochtends was er niets met de post gekomen, maar smiddags om vijf uur was er een brief voor me. Ik heb hem direct, staande op de gang, gelezen. Onder het eten heb ik hem opnieuw gelezen. Vlak voordat ik de plaat opzette heb ik de brief voor de derde keer uit de witte enveloppe gehaald.
- U heeft mijn brief ontvangen? - Natuurlijk, mijnheer, we hebben kamer 17 voor u gereserveerd. - Kamer 17? - Op de eerste verdieping. Een tweepersoonskamer. - Waarom een tweepersoonskamer? - U had toch naar een tweepersoonskamer gevraagd? | |
[pagina 19]
| |
De trein is vertrokken. Een nieuwe trein is gearriveerd. Een andere trein is vertrokken. Twee treinen komen ongeveer gelijktijdig binnen. De ene trein vertrekt vier minuten eerder dan de andere trein die vier minuten later dan de eerste trein vertrekt. Op de perrons blijft het gemiddelde aantal reizigers gedurende de middaguren praktisch gelijk. Er vertrekken evenveel treinen als er aankomen. Er stappen ongeveer evenveel mensen in de treinen als er uit de treinen stappen. Hoewel het gemiddelde aantal mensen praktisch gelijk blijft veranderen de mensen natuurlijk constant. Maar als geheel genomen lijkt de groep mensen die bijvoorbeeld om twaalf uur op het perron staat zeer veel op de groep mensen die bijvoorbeeld om twee uur op het perron staat. Aan de groepen mensen zou men dus niet kunnen zien of het twaalf dan wel twee uur is. De groep mensen die om twaalf uur in de treinen stapt lijkt zeer veel op de groep mensen die om twee uur in de treinen stapt, zoals de groep mensen die om twaalf uur uit de treinen stapt zeer veel lijkt op de groep mensen die om twee uur uit de treinen stapt. De mensen in het station, op de perrons, de mensen in de treinen, zij die instappen en zij die uitstappen, zij die aankomen en zij die vertrekken, zij die wachten, zij die zich haasten, zij die worden afgehaald en zij die niet worden afgehaald. Er verlaten evenveel mensen het station als er mensen het station binnenkomen. Een man blijft staan bij de uitgang. Hij heeft een lichte regenjas aan. Hij draagt een donkerblauwe zijden sjaal om de hals. In zijn rechterhand heeft hij een donkerbruine koffer. Deze man kijkt om zich heen, zoals veel mensen om zich heen kijken wanneer ze voor het eerst in | |
[pagina 20]
| |
een stad komen die zij niet kennen. Deze man, zijn regenjas, zijn sjaal, zijn koffer, voor de uitgang, deze man tracht zich te oriënteren: voor het station is een plein. Op het plein staan auto's geparkeerd. Op sommige gedeelten van het plein staan geen auto's. Op die plaatsen staan banken. Op sommige banken zitten mensen. De meeste geparkeerde auto's zijn leeg. Enkele auto's rijden langzaam het plein op. Andere auto's rijden langzaam het plein af. De man zet zijn koffer neer en doet de knopen van zijn regenjas open. De zijden sjaal steekt hij in de linker zak van zijn openhangende jas. De man bij de uitgang van het station, terwijl de kleine wijzer van de klok ongeveer op de twaalf staat, de man staat op een zomerse dag tegen twaalf uur bij de uitgang van een modern station, hij haalt een zakdoek uit de binnenzak van zijn donkerblauwe colbertjasje en strijkt daarmee enkele keren over zijn voorhoofd. De man steekt de zakdoek, die nu op sommige plekken vochtig aanvoelt, in de rechter broekzak. Bij deze beweging vindt hij in deze zak een stukje papier. Hij haalt het papier uit zijn broekzak en strijkt het met zijn linkerhand glad terwijl hij het met zijn rechterhand vasthoudt. Op het papier staan enkele letters getypt. Naast deze letters staat het getal 38. Op het papier staat een adres. Hij leest het adres hoewel hij het uit zijn hoofd kent. Hij heeft het adres zelf op het papier getypt ondanks het feit dat hij het uit zijn hoofd kent. Theoretisch weet hij ongeveer waar de straat is. Het huis kent hij. Hij heeft een foto bij zich waarop de voorkant van het huis staat afgebeeld. Naast de voordeur is een klein wit vierkant bord waarop het nummer 38 staat. Boven de voordeur is een raam. Boven | |
[pagina 21]
| |
het raam staat een kruisje. Het kruisje is met ballpoint boven het raam boven de voordeur van het huis nummer 38 getekend. Op de achterkant van de foto van de voorkant van het huis staat: waar het kruisje is is mijn kamer. Deze woorden zijn eveneens met ballpoint geschreven. De letters hebben een vrij ronde vorm, het handschrift ziet er regelmatig uit. Het is goed leesbaar. Onder deze zin staat nog een woord. Dit woord is echter doorgekrast. Men kan met geen mogelijkheid meer lezen wat er heeft gestaan.
hij lacht opeens, zij doet haar gele rok aan, hij lacht, zij zoekt naar de sandalen, hij lacht, zij neemt haar sjaal, hij lacht, zij doet haar jas aan
Het overschakelen van de eerste in de tweede versnelling, het geluid dat zich verwijdert, achterlichten. Een lege straat. Lichtblauwe lantaarnpalen op vijftien meter afstand van elkaar. Het voetpad aan weerskanten van de geasfalteerde straat. Huizen aan weerskanten van de verlichte straat. Ramen tegenover elkaar. Ramen die verlicht zijn, ramen die donker zijn, gesloten en geopende ramen, ramen met en zonder gordijnen, gesloten voordeuren, voortuinen, verschillend geverfde hekken, telkens een boom tussen twee brandende lantaarns. Een man in een lichte regenjas met een zijden sjaal om de hals. Een man die op het rechter voetpad loopt en onder een lantaarn blijft staan. Een man die achterom kijkt. Die door zijn haren strijkt, die op zijn horloge kijkt, die zijn neus snuit, die zijn rechterhand in de zak van zijn regenjas | |
[pagina 22]
| |
steekt, die zijn rechterhand uit de zak haalt, zijn rechterarm langs zijn lichaam laat hangen en doorloopt, tot aan de volgende lantaarnpaal waar hij stil blijft staan, achterom kijkt, op zijn horloge kijkt, door zijn haren strijkt, enkele keren diep ademhaalt. Ter hoogte van nummer 28. Hij loopt vlug door tot nummer 46. Hij kijkt naar links noch naar rechts, achteruit noch vooruit. Hij ziet afwisselend de linker en de rechter punt van zijn zwarte schoenen. Hij kijkt op zijn horloge en blijft staan. Een auto haalt hem in. Ergens wordt er een raam geopend. Voetstappen zijn er te horen, op enkele meters van hem vandaan, aan de overzijde van de straat, betrekkelijk snelle voetstappen die hem tegemoet komen, die even op gelijke hoogte zijn, die achter hem blijven tot hij ze niet meer kan horen. Een ander raam wordt geopend, nu vlak bij hem. Hij kijkt naar het huis nummer 46, waar alle ramen gesloten zijn, waar het raam naast de voordeur verlicht is, hij kan twee mensen zien zitten, hun monden maken bewegingen, hun armen maken gebaren, één staat er op, loopt de kamer in, verlaat kennelijk de kamer want opeens is hij van buiten af niet meer te zien. De man kijkt naar het huis nummer 46, hij draait zich om en loopt de weg terug. Nu kijkt hij voortdurend naar links, naar eengezinswoningen die alle behalve een voortuin met een hek een groot raam naast de voordeur hebben, een raam boven de voordeur (op de foto staat een kruisje), twee andere ramen op de eerste verdieping (er staat een zin achter op de foto), daken met grijze dakpannen, schoorstenen, antennes, verschillend gekleurde hekken, vierkante grasperken, lage struiken, voornamelijk gele en rode bloemen, goed ver- | |
[pagina 23]
| |
zorgde vierkante grasperken, voor elke voordeur een getegeld pad dat tot de straat loopt en dat ongeveer drieëneenhalve meter lang is, dat op sommige plaatsen iets hoger, op andere plaatsen echter iets lager ligt dan het grasperk, het huis nummer 42, het huisnummer 40, waarvan het raam naast de voordeur verlicht is, waarvan het vierkante grasperk minder goed is verzorgd dan de grasperken van de meeste andere huizen, waarvan de voortuin minder bloemen heeft dan de meeste andere tuinen, het huis nummer 40 valt onaangenaam op vergeleken bij de andere huizen, vooral vergeleken bij huis nummer 38, het huis waarvoor de man blijft stilstaan. Het huis dat hij reeds eenmaal is gepasseerd, het huis nummer 38 dat hij heel goed kent, dat er op de foto veel groter had uitgezien, dat hem wat de grootte betreft nu tegenvalt, het huis waarvoor een man blijft stilstaan, waarvoor een man die gekleed is in een lichte regenjas, om negen uur 's avonds na een zomerse dag blijft stilstaan, nadat hij (...) met een taxi is gearriveerd.
-... dat de kamer naar uw zin is. Hoe lang denkt u te blijven? - Dat weet ik nog niet. - We hebben kamer 17 een week voor u gereserveerd. - Misschien een week...
Het is vijf uur. Ik ben alleen thuis. Er ligt een witte enveloppe op de mat aan de binnenkant van de voordeur. Op de enveloppe staat mijn naam, daaronder is de straatnaam en het nummer 38 getypt, onder straatnaam en num- | |
[pagina 24]
| |
mer staat de naam van de stad, deze naam is twee keer onderstreept. Rechts boven op de enveloppe is een postzegel geplakt. Een ronde stempel is op de linker benedenhoek van de zegel en op een stuk papier van de enveloppe vlak naast de postzegel gedrukt. Het stempel is onduidelijk. In het midden van de twee dunafgedrukte concentrische cirkels staan twee evenwijdig verlopende horizontale strepen. Tussen deze twee strepen staat het getal 7, dan volgt een kleine dwarsstreep en daarachter zie ik een i en een 9, achter deze cijfers zijn zeer dun en dus onleesbaar nog twee andere getallen afgedrukt. Op de mat ligt een brief die aan mij is geadresseerd. Achter op de enveloppe staat naam noch adres. Om vijf uur lees ik de brief, onder het eten herlees ik de brief, om negen uur haal ik de brief voor de derde keer uit de witte enveloppe: om negen uur: het raam staat half open, het is donker buiten, het glasgordijn beweegt, ik heb een plaat gekocht, ik ben van plan de plaat op te zetten, mijn schoenen uit te doen, mij nog niet uit te kleden, in mijn jurk op bed te gaan liggen, de brief te lezen. De brief die om vijf uur is aangekomen: onmiddellijk wist ik wie hem had geschreven. Hij schrijft bijna wekelijks, hoewel ik hem nauwelijks ken, een paar keer heb ik hem ontmoet, maar hij schrijft bijna wekelijks. Hij is nog nooit bij me geweest, ik denk vaak aan hem, hij schrijft me dikwijls hoewel ik hem slechts een paar keer heb gezien, maar deze brief heb ik niet verwacht. Met zijn handschrift heb ik geen moeite meer, het adres typt hij, bij het schrijven gebruikt hij blauwe inkt, hij schrijft klein, en de letters zijn gedrongen maar regelmatig. Wat moet ik tegen hem zeggen als hij morgen hier | |
[pagina 25]
| |
komt? Is hij nu al in de stad of komt hij morgen pas aan? Waarom komt hij niet direct hier? Neemt hij de trein of komt hij per auto? Is hij alleen of heeft hij iemand bij zich? Komt hij speciaal voor mij of heeft hij zaken te doen in de stad? Is er iets bijzonders of komt hij zomaar? Verheug ik me op zijn komst of zie ik er tegen op? Zal ik de rode jurk aandoen, of zal ik de gele rok en de donkere trui dragen? Zullen we met elkaar praten of zullen we naar de muziek luisteren? Zal hij lang blijven of zal hij vroeg weggaan? Gaat hij naar huis of logeert hij in een hotel? In het laatste geval: in welk hotel logeert hij? Weet hij dat ik alleen thuis ben of denkt hij dat mijn ouders er zijn? Ik scheur de brief langzaam doormidden. Ik leg de twee helften op elkaar. Ik scheur de twee helften langzaam doormidden. Ik houd vier stukken papier in mijn hand. In mijn rechterhand worden vier stukken papier, die aan één kant beschreven zijn met blauwe inkt, vier stukken papier die samen de brief vormen die hij aan mij heeft geschreven, de brief die mij heeft verrast, de brief waarvan ik niet weet wat ermee te beginnen, de brief die mij gelukkig en droevig maakt, de brief op een zomerse dag om vijf uur 's middags, de driemaal gelezen brief, de brief van hem naar mij, de aankondiging en de verwachting, in mijn rechterhand worden vier stukken papier in elkaar gedrukt. Ook de enveloppe scheur ik doormidden en doe de twee stukken in de prullenmand. Ik blijf voor het half geopende raam staan. Ik strijk met mijn rechterhand door mijn haar. Ik draai honderdtachtig graden om mijn as en kijk naar mezelf, op een afstand, in de spiegel. Ik kijk naar mijn gezicht dat de vorm van een driehoek heeft, dat er | |
[pagina 26]
| |
ernstig, goed, lichtbruin uitziet, ik kijk in mijn eigen ogen, niets ongewoons valt me op, mijn haar zit netjes, mijn gezicht is opgemaakt hoewel er geen bezoek zal komen, ik zie er goedverzorgd uit hoewel ik niemand verwacht, mijn kleren zijn in orde hoewel ik alleen ben, ik fluit vier tonen, ik glimlach, ik kijk ernstig, ik kijk gewoon. Ik zie mezelf in de spiegel.
Het meisje naast haar was erg bruin. Ze was met vakantie naar zee geweest. Zij had schelpen meegebracht. Sommige schelpen hadden de vorm van een slakkehuis. Op tekenles werden er schelpen getekend. Het meisje was vier weken naar zee geweest, terwijl zij thuis was gebleven. Natuurlijk had zij medelijden met zichzelf gehad, natuurlijk was zij boos op haar ouders, natuurlijk mocht zij het meisje niet dat naast haar zat, natuurlijk had zij een hekel aan de zee. Zij was de beste in tekenen. Die dag werden er schelpen getekend. Sommige hadden de vorm van een slakkehuis. Zij had een mooie tekening gemaakt, zij had een hoog cijfer gekregen, zij had de tekening verscheurd, zij had een hekel aan tekenen.
Een getegeld pad dat tot de straat loopt en dat ongeveer drieëneenhalve meter lang is, dat soms iets hoger en soms iets lager ligt dan het goed verzorgde grasperk, een getegeld pad van de straat naar het huis nummer 38, het huis dat hem nu tegenvalt, dat er op de foto veel groter had uitgezien. Nu recht in de blik, vierkant en scherp, duidelijk en vlakbij, zichtbaar en niet te bereiken, hij ziet haar raam boven de voordeur. Over het getegelde pad, met aan | |
[pagina 27]
| |
zijn linker- met aan zijn rechterhand het grasperk, loopt een man, gekleed in een lichte regenjas met een zijden sjaal om de hals, loopt een man naar de voordeur, om negen uur 's avonds, na een zomerse dag, terwijl de taxi vertrokken is, het huis hem tegenvalt, terwijl hij het plotseling koud heeft en tegelijkertijd met de vingers van zijn beide handen over zijn vochtige handpalmen strijkt, terwijl hij zich tracht te ontspannen, terwijl hij zijn hoofd even naar rechts en even naar links draait, met de wijsvinger van zijn rechterhand drukt hij kort op de bel, laat de vinger, laat de hand zakken, maakt geen enkele beweging, vermijdt elke beweging, wacht roerloos voor de voordeur, staat zwijgend onder het raam dat hij kent, hij hoort niets, er loopt geen mens op straat, geen auto passeert het huis, geen hond is er te horen. Plotseling voetstappen. Plotseling licht. Plotseling de geopende deur - donkerbruin haar, een driehoekig gezicht, buiten passeert een auto, een donkere trui, het geel van een rok, de bewegingen van twee paar handen, zijn rechterhand omsluit haar rechterhand, zijn linkerhand om haar rechterschouder, haar linkerhand op zijn rechterhand: gedurende een halve minuut, na een zomerse dag, zij aan deze hij aan gene kant van de drempel, die hij nu overschrijdt, die hij nu achter zich laat zonder een woord, haar hand die hij loslaat, zij zegt iets over een brief die zij heeft ontvangen, zij lacht, zij is niet meer alleen in dit huis, zij wijst om zich heen, hij kijkt naar de muren, hij kijkt naar de trap, hij zou haar kamer weten te vinden, hij kijkt naar haar gezicht, hij ziet dat zij naar hem kijkt, dat haar blik nu veranderd is, dat zij niet lacht, niet glimlacht, niet spreekt, zodat hij iets | |
[pagina 28]
| |
moet zeggen, zodat hij vrolijk moet zijn, zodat hij iets gaat zeggen en haar hand in zijn hand neemt, maar zij heeft zich omgedraaid, hij staat achter haar, hij ziet een stuk van haar hals, zij gaat de trap op, hij volgt haar, gedurende enkele ogenblikken staan zij op ongelijke hoogte, er is een afstand van ongeveer één meter tussen hen in, zij loopt vóór hem de trap op: hij ziet haar gele rok, hij ziet de zoom van haar rok, hij ziet de twee holten van haar knieën, afwisselend de rechter en de linker holte, hij kijkt afwisselend naar haar rechter- en naar haar linkerkuit, hij kan zelfs kleine lichtblonde haren onderscheiden, zij draagt geen kousen, zij heeft sandalen aan, zij is gekleed in een donkere trui, zij draagt een gele rok, nu is zij boven aan de trap waar zij blijft staan, dan maakt zij een pas naar rechts, hij loopt achter haar, ook hij is nu boven aan de trap, hij staat naast haar, hij staat aan haar linkerzijde, hun schouders raken elkaar, zijn rechterschouder raakt haar linkerschouder, beiden zijn zij even groot, zij lopen samen naar de deur, hij laat haar voorgaan, midden op de drempel blijft zij staan, zij kijkt naar hem, hij kijkt in haar ogen, zij neemt zijn rechterhand, zij trekt hem naar zich toe, hij wordt naar haar toegetrokken, beiden staan op de drempel, hij in een nogal ongemakkelijke houding, met zijn regenjas aan, met zijn zijden sjaal nog om de hals, zij trekt hem naar zich toe, zij laat zijn hand los, hij zal iets moeten doen, haar armen legt zij om zijn middel, haar handen raken elkaar in het midden van zijn rug, tussen hun gezichten is nog slechts een kleine ruimte over, tegen zijn voorhoofd voelt hij haar haren, haar handen sluiten zich om zijn rug, hij voelt haar twee knieën tegen zijn twee | |
[pagina 29]
| |
knieën, hij voelt haar haren tegen zijn voorhoofd, zij voelt de lichte stof van zijn regenjas, zij voelt zijn snelle adem tegen haar gezicht, zij lacht, zij sluit haar ogen, zij voelt zijn regenjas, zijn knieën drukken tegen haar knieën.
- Heeft u een goede reis gehad? - De trein was erg vol. - Er zijn veel toeristen in de stad. - De stad is erg in trek.
Op deze dag, op deze dag in de zomer, op deze zomerse dag in de stad op een lichte straat in de zomer, met lichtblauwe lantaarnpalen op regelmatige afstand van elkaar, tegen de lichtblauwe lucht een toren uit de 14e eeuw, een uitgestrekt plein voor een modern station, een wit en goed onderhouden museum in klassieke stijl, op de drukke straten, pleinen, kruispunten, langs etalages en op groengeschilderde banken, bezienswaardigheden en schilderachtige plekken, enkele zakenmensen en veel toeristen, veel slenterende en weinig haastige mensen, veel pratende en weinig zwijgende personen, veel goedgeklede en weinig armoedige voorbijgangers, weinig landgenoten en veel buitenlanders, op deze straat in een zomerse stad tussen stromen voorbijgangers, omgeven door weinig zakenmensen en veel toeristen, twee mensen, onopvallend, hij heeft een lichte regenjas over zijn linkerarm gelegd, zij draagt geen jas maar een witte blouse en een gele rok, zij draagt geen kousen, zij heeft sandalen aan, hij is gekleed in een blauw jasje en een grijze broek, twee mensen die met elkaar praten, zij lacht vaker dan hij, zij lacht zeer | |
[pagina 30]
| |
vaak en kijkt naar hem, zij kijkt zeer vaak naar hem en praat lachend, hij kijkt naar haar, hij lacht ook, zij het iets minder vaak dan de zeer jonge vrouw, hij is iets ouder en lacht iets minder vaak, hoewel hij even vaak iets tegen haar zegt als zij tegen hem, zij hebben elkaar veel te zeggen. Soms blijven zij staan, men ziet dat zij met haar rechterarm bewegingen maakt alsof ze hem op bepaalde dingen, op gebouwen, op een kerktoren uit de 14e eeuw opmerkzaam wil maken, hij knikt en legt zijn rechterarm om haar middel, beiden zijn ongeveer even groot, beiden schijnen elkaar zeer goed te kennen want zij houdt met haar linkerhand zijn rechterarm vast, beiden lopen nu zeer dicht naast elkaar, tussen stromen voorbijgangers, op deze zomerse dag, in een stad vol toeristen, een stad die beroemde bouwwerken kent, een stad die veel aantrekkingskracht uitoefent op de toeristen, op landgenoten zowel als op buitenlanders, misschien meer nog op buitenlanders dan op landgenoten, op deze straat met lichtblauwe lantaarnpalen, twee mensen, onopvallend, die tegen elkaar praten, die tegen elkaar lachen, die vlak naast elkaar lopen, die elkaar zeer goed schijnen te kennen, hij verplaatst zijn rechterarm van haar middel via haar rug naar haar schouders, met zijn rechterhand strijkt hij behoedzaam over haar rechterwang, zij tilt haar rechterhand op, zij legt haar rechterhand op zijn rechterhand die over haar rechterwang strijkt, enkele tientallen meters lopen zij naast elkaar zonder iets te zeggen en schijnbaar zonder de andere mensen te zien, totdat hij iets tegen haar zegt, waarop zij lachend met enkele woorden reageert, nog steeds lopen zij dicht naast elkaar, haar | |
[pagina 31]
| |
hoofd helt iets over naar de rechterkant van zijn gezicht, schijnbaar letten zij niet op het verkeer, schijnbaar schenken zij weinig of geen aandacht meer aan gebouwen noch aan torens, aan pleinen noch aan musea, zij lopen dicht naast elkaar, twee mensen, onopvallend, midden in de zomer, langs lichtblauwe lantaarns, langs een toren tegen een lichtblauwe hemel.
Het raam staat half open. Een stroom lucht komt de kamer binnen en beïnvloedt de richting van de rook van de halve brandende sigaret die op een asbak ligt, welke op tafel staat, de tafel naast het raam waarnaar hij kijkt zonder iets te zeggen terwijl de rook schuin omhoogstijgt, terwijl koude lucht de kamer binnenkomt. Ik vind de tweede kant nog mooier, zeg ik nadat ik de plaat heb omgedraaid, en voorzichtig schuif ik de hendel naar links: langzaam daalt de naald in de groef. Even blijf ik staan, mijn armen hangen recht naar beneden, tegen mijn handpalmen voel ik de zachte stof van mijn gele rok, gedurende enkele ogenblikken vermijd ik elke beweging, mijn voeten staan iets van elkaar, met mijn bovenlichaam leun ik iets achterover, nu ga ik met de punt van mijn tong langs mijn bovenlip die ruw aanvoelt. Ik zie hem tegenover mij. Hij zit op het bed. Hij leunt met zijn rug tegen de muur. Zijn voeten raken de grond. Hij heeft zijn handen gevouwen. Zijn gevouwen handen liggen tussen zijn benen. Hij heeft zijn benen iets uit elkaar. Nu legt hij zijn linkerhand op zijn linkerknie, nu wrijft hij met zijn rechterhand over zijn gezicht, hij laat zijn rechterhand zakken, hij knijpt zijn beide ogen dicht. Met zijn rechterhand neemt hij het lucifersdoosje op dat | |
[pagina 32]
| |
naast hem op het bed ligt. Hij sluit zijn vingers om het blauwe doosje, hij tilt zijn hand op, hij laat het doosje vallen, met zijn rechterhand neemt hij het lucifersdoosje dat naast hem op het bed ligt, hij sluit zijn vingers om het blauwe doosje, hij tilt zijn hand op, hij laat het doosje op het bed vallen, ik zie dat hij deze handeling nog twee keer herhaalt, ik zie dat hij vier keer het doosje opneemt en laat vallen, ik vraag wat vind je van deze muziek, hij zegt ik vind het een fijne plaat, terwijl het raam half open staat, terwijl wij alleen zijn in dit huis, terwijl hij voor het eerst in mijn kamer is, terwijl hij op mijn bed zit met de rug tegen de muur. Ik vind de tweede kant nog beter dan de eerste kant, zeg ik, dat ben ik met je eens, antwoordt hij, terwijl hij het doosje voor de vijfde keer in zijn rechterhand neemt, het met zijn vingers omsluit, zijn hand optilt, het doosje laat vallen, ik strijk met mijn rechterhand door mijn haar, je haar zit mooi, zegt hij terwijl hij het doosje oppakt, ik doe twee stappen naar voren, plotseling laat hij het blauwe doosje vallen, ik doe een stap naar voren, hij buigt zich voorover, zijn rug raakt niet meer de muur, zijn benen zijn iets uit elkaar, ik kijk naar zijn benen, naar zijn grijze broek, als ik nog een grote stap zou doen zouden zijn beide knieën mijn rok raken, als ik een grote stap zou doen zou ik door mijn gele rok zijn beide knieën kunnen voelen, als hij zou opstaan zou hij een kleine pas kunnen doen, in mijn richting, hij zou mij kunnen aanraken, als ik een grote pas zou doen, als ik zijn beide knieën door mijn rok heen zou voelen, als ik mij voorover zou buigen, als hij zijn rechterhand zou uitstrekken. | |
[pagina 33]
| |
De ruime vierkante hal, een donkerrood tapijt, tegenover de ingang de trap met de brede treden, de trap met een donkerrode loper, links in de hal tegen de lichte muur op vijf meter afstand van de ingang, op zeven meter afstand van de trap staat een vitrine waarvan de voorkant van glas, waarvan de zijkanten van donkerbruin hout, de vitrine waarin vier horizontale planken, de van binnen verlichte vitrine, het licht in de vitrine op twee vazen en een schaal van blauw glas, op twee langwerpige schalen van zilver, op een hoge cilindervormige vaas van zilver, op een diepe ronde schaal van bewerkt zilver, het licht op de cilindervormige vaas van glas, de indirect verlichte vierkante hal, met rechts, vlak naast de ingang, vrij ver van de trap, schuin tegenover de vitrine, een grote rechthoekige opening in de muur, een opening, een soort toonbank liever, van zwart marmer, waarop een telefoon, waarop een groot donkergekaft boek, waarop naast elkaar drie kleine stapels folders. Op de eerste folder een kerk, waarschijnlijk uit de 14e eeuw, op een andere folder een gebouw in klassieke stijl met twee zuilen naast de ingang waarboven museum staat, op weer een andere folder, op de folder die boven op het derde stapeltje ligt, een zeer groot plein met op de achtergrond een modern station met verschillende ingangen, een plein met auto's en bomen, met mensen en banken, naast elkaar op het zwarte marmer: een kerk, een museum, een station, drie stapels naast een telefoon, op de toonbank (op het marmeren blad) in de rechthoekige opening in de lichte muur van de ruime hal die indirect wordt verlicht. Ook komt er licht uit de vitrine en uit twee kegelvormige lam- | |
[pagina 34]
| |
pen die naast elkaar boven het marmeren blad hangen.
- Er zijn veel toeristen in de stad. - De stad is erg in trek. - Bezienswaardigheden... - Een kerk uit de 14e eeuw. - Een museum. - Een modern station. - Heeft u een goede reis gehad?
Het meisje liet mij haar schelpen zien die ze van vakantie had meegebracht. Ze was met vakantie naar zee geweest. Ik ken de zee niet. Ik ben bang voor de zee. Ik kan niet goed zwemmen. Ik houd niet van schelpen, ook nu nog niet, en nog steeds ben ik nooit aan zee geweest, nog steeds kan ik niet goed zwemmen. Ik weet dat ik een hekel aan het meisje had, en dat ik de schelpen niet wilde tekenen.
Om bij de bussen te komen, en om de juiste halte uit te kiezen, in een stad die men niet zeer goed kent, terwijl er tientallen andere bussen zijn, terwijl talloze mensen op bussen staan te wachten, om bij het rode huisje te komen waar informaties te verkrijgen zijn, is het nodig om het grote plein over te steken indien men uit de richting van het station komt. Indien men uit de middelste uitgang van het station komt kan men rechtuit lopen, het plein in een rechte lijn oversteken, een afstand van ongeveer tweehonderd meter tot men het rode huisje tot men de informaties bereikt. Met zijn koffer in de linkerhand is hij nu aan het begin van het plein, heeft hij nu nog ongeveer tweehonderd | |
[pagina 35]
| |
meter af te leggen wanneer hij althans bij het rode huisje wil komen en mits hij zich niet onderweg, in het midden van het plein bijvoorbeeld, opeens bedenkt, stil blijft staan en rechts afslaat. Nu heeft hij bijna tachtig meter afgelegd, hij nadert het midden van het plein. Aan zijn rechterkant zijn rijen banken naast elkaar opgesteld, aan zijn linkerkant zijn rijen banken naast elkaar opgesteld. Op sommige banken zitten mensen, mannen, vrouwen, kinderen, soms kan hij honden op of naast de banken zien zitten, zwarte honden op of naast lichtgroene banken, tussen mannen en vrouwen, naast kinderen, naast scholieren. Nu heeft hij het midden van het plein bereikt, hij zou zich kunnen bedenken, hij zou stil moeten blijven staan, hij bedenkt zich niet, evenmin blijft hij staan. Hij vervolgt zijn weg, laat links en rechts, laat aan zijn linker- zowel als aan zijn rechterkant de banken, laat de banken achter zich, bereikt nu een met blauwe verf gemarkeerd gebied, overschrijdt nu de blauwe lijn, ziet links zowel als rechts auto's geparkeerd, ziet in sommige auto's mensen zitten, ziet een auto die probeert weg te rijden, ziet auto's waarin niemand zit, de man met in zijn linkerhand een koffer, met in zijn rechterhand een klein stukje papier.
Waarom blijf je opeens staan, laten we doorlopen, of ben je moe, is er iets, zeg het dan, ik begrijp niet wat je hebt, heb ik soms iets gezegd, we kunnen toch ergens gaan zitten, ik ben ook moe, zullen we iets gaan drinken, laten we nog wat wandelen, ik heb nog twee dagen, we hebben nog twee dagen, waarom geef je geen antwoord, wat heb je | |
[pagina 36]
| |
Hij laat haar voorgaan. Hij doet de deur achter zich dicht. Hij sluit de deur waarop een ovaal bordje met het getal 17. Hij staat achter haar. Zij doet drie passen naar voren. Zij staat in de anderhalve meter brede gang tussen de stoel en het bed. Zij draait haar ogen naar links. Zij ziet twee hoofdkussens. Zij ziet lichtbruine dekens. Hij staat achter haar. Zij ziet de grijze kappen van de schemerlampen boven het bed. Zij doet haar jas uit. Haar jas ligt op de koffer. De koffer staat op de stoel. Zij legt haar handtas op haar jas. Hij doet zijn jas uit. Hij steekt de lichte zijden sjaal in de rechtermouw van zijn regenjas. Hij legt zijn jas over de leuning van de stoel. Zij doet een pas naar voren. Zij draait zich om. Zij loopt naar de lange kant van de rechterhelft van het bed. Zij kijkt naar hem. Hij zegt iets. Kennelijk verstaat zij niet wat hij zegt. Wat zei je, vraagt zij. Hij glimlacht even en haalt zijn schouders op. Ik verstond je niet, zegt zij. Hij kijkt naar haar gele rok. Met haar beide handen trekt zij haar donkere trui recht. Vervolgens strijkt zij met haar handen langs haar rok. Hij loopt naar haar toe. Zij staat naast hem. Beiden staan aan de lange kant van de rechterhelft van het bed. Beiden kijken gedurende enkele ogenblikken naar de lichtbruine dekens. Ik zal de gordijnen dichtdoen, zegt zij opeens. Ik zal het licht aandoen, zegt hij opeens. Beiden staan naast elkaar en maken geen enkele beweging. Nu buigt hij zich naar rechts en trekt aan een wit koordje dat aan het grijze lampje hangt. Het hoofdkussen, een stuk van het witte laken, een gedeelte van het bovenste deel van de deken van de rechterhelft van het bed is verlicht. Zij loopt naar het raam. Zij trekt aan een koord dat naast de rechterkant | |
[pagina 37]
| |
van het gordijn hangt. Het weinige licht dat van buiten naar binnen kwam is vervangen door het spaarzame licht van het grijze lampje. De kamer ziet er nu lichter noch donkerder uit dan voorheen. Zij gaat weer terug naar het bed. Hij staat voor het bed. Hij kijkt naar haar gele rok. Zij doet haar sandalen uit. Hij gaat op de rand van het bed zitten. Zij staat vlak voor hem. Zij buigt nu haar bovenlichaam voorover. Hij voelt haar knieën tegen zijn knieën. Hij zit op het bed. Zij kijkt naar de bovenkant van zijn benen. Hij legt zijn handen op de zachte stof van haar rok ter hoogte van haar heup. Zijn armen zijn gestrekt. Vervolgens begint hij zijn beide armen gelijktijdig te buigen. Zij leunt met haar bovenlichaam achterover. Zijn onderarm vormt met zijn bovenarm, links zowel als rechts, een hoek van negentig graden. Zij weet dat zij haar evenwicht zal verliezen. Zij legt haar beide handen op zijn handen ter hoogte van haar heup. Zij kan zijn handen niet losmaken. De hoek tussen boven- en benedenarmen wordt geleidelijk kleiner tot op het moment dat zij voorover valt. Zijn gezicht valt binnen het bereik van de lamp. Haar haren vallen binnen het bereik van de grijze lamp die boven het hoofdkussen van de rechterhelft van het bed tegen de muur bevestigd is.
is deze stad anders dan die waarin jij woont. Wat moet ik je daarover schrijven? Ik weet nu al dat je deze brief nooit zult ontvangen, dat ik hem straks doormidden zal scheuren, dat ik de stukken papier weg zal doen, dat ik deze brief nooit zal versturen. Jij hebt me bang gemaakt. Ik ben alleen in | |
[pagina 38]
| |
huis. Ik heb je brief ontvangen, om vijf uur lag hij op de mat bij de voordeur. Ik antwoord je nu, maar jij zult me niet horen, wij zullen tegen elkaar praten, er zal iets gaan gebeuren, ik weet niet hoe het einde zal zijn. Jij zit in de trein, jij komt aan, je zult aanbellen, ik doe open, je ziet mijn kamer, je kijkt naar me. Ik heb je niet gevraagd te komen, en toch was dat het enige waarnaar ik verlangd heb. Nu het gaat gebeuren, nu ik het niet meer tegen kan houden, nu zich dit alles gaat voltrekken, nu word ik bang en weet niet wat ik je moet schrijven, want van nu af aan verloopt alles volgens bepaalde wetten, een programma waarvan ik het einde niet ken.
- Het is veel te ver om te lopen. - Ik dacht dat het vlakbij zou zijn. - U kunt beter een taxi nemen. - Is dat werkelijk nodig? - Ik zal er een voor u bestellen.
Ik wacht op hem, wacht ik op hem, ik ben bang, ben ik bang, wat gaat er gebeuren, gaat er iets gebeuren
De indirect verlichte hal met rechts vlak naast de ingang, vrij ver van de trap, schuin tegenover de vitrine, een grote rechthoekige opening in de muur, een opening, een soort toonbank van zwart marmer. In de opening een grijs uniform, een zwarte das. Op dit ogenblik is er niemand in de hal. Er zijn geen geluiden te horen zoals overdag. De portier schrijft iets in het boek. Met zijn rechterhand stroopt hij de grijze mouw van het jasje bij de linkerpols | |
[pagina 39]
| |
iets omhoog zodat hij op zijn horloge kan kijken. Vervolgens wrijft hij met zijn rechterhand door zijn beide ogen en over zijn gezicht. Hij kijkt recht voor zich uit. In de van binnen verlichte vitrine staan zilveren en glazen schalen en vazen. De portier draait zijn hoofd scherp naar links. Op de trap ligt een donkerrode loper. Zeer verwijderd hoort hij stemmen. Hij hoort voetstappen. Nu ziet hij iemand boven aan de trap staan: boven aan de trap, op de donkerrode loper, staat een zeer jonge vrouw die een korte regenjas aanheeft. De jas hangt open. De vrouw heeft geen tas in haar handen. Hij ziet hoe zij de trap afkomt. De eerste treden gaan snel, onrustig, gejaagd, opeens vertraagt zij haar tempo, opeens schijnt zij zich bewust te dwingen tot kalme, overwogen schreden. Zij laat nu haar armen los langs haar lichaam hangen. Zij bereikt de onderste trede van de trap. Op deze trede ziet hij haar aarzelen, gedurende ongeveer een seconde maakt zij bijna geen beweging, zij kijkt voor zich uit, dan naar de ingang, zij kijkt achterom, naar de trap. Op de trap is niemand te zien. Alleen de vrouw staat op de onderste trede. De vrouw die nu in de hal staat. De portier blijft naar haar kijken, zij schrikt wanneer zij hem ziet, wanneer zij beseft dat hij naar haar kijkt, even kijken zij elkaar aan, de portier kijkt nu naar het zwarte marmeren blad, dan richt hij zijn blik naar de onderste trede, naar de hal, naar de deur van de ingang waar hij haar ziet staan. Er is verder niemand in de hal, er zijn geen geluiden zoals overdag. Hij hoort het versnelde ritme van haar adem. Hij ziet hoe haar handen zich nu onrustig gaan bewegen. Zij wrijft over haar gezicht over haar ogen over haar haren, de | |
[pagina 40]
| |
portier heeft haar herkend, het is de vrouw die met nummer 17 heeft gesproken, zij is geen toeriste, de portier ziet dat direct, de portier kan zoiets onmiddellijk zien, zij woont in de stad. Zij zegt niets in de richting van de opening. De portier zegt niets tegen haar. Hij ziet dat zij tegen de deur duwt, dat zij de hal dat zij het gebouw dat zij het hotel verlaat, de portier kijkt naar de trap. Hij ziet dat er niemand boven aan de trap staat, dat er niemand in de hal is. Hij hoort geen enkel geluid. Een grijs uniform in de grote rechthoekige opening.
Ik doe de voordeur achter hem dicht. Ik kijk door het kleine rechthoekige raam van de voordeur naar buiten. Ik zie zijn rug. Ik zie zijn rechterarm. Ik kijk naar buiten. Ik zie een lantaarn die brandt. Op mijn blote voeten ga ik de trap op. Ik kom mijn kamer binnen. In mijn kamer brandt de kleine lamp die op de tafel naast het raam staat. Het raam is half geopend. Er komt een stroom koude lucht de kamer binnen. Ik voel de koude lucht op mijn blote schouder. Ik voel haar tegen mijn gezicht. Ik voel de kou op mijn voorhoofd, De hendel schuif ik naar links, ik luister opnieuw naar de tweede kant. Ik luister voor het eerst naar muziek. Ik luister naar muziek die hij niet kan horen. Ik draai de hendel naar rechts. In het huis is niets te horen. Ik draai me om en kijk naar het bed. Op mijn bed ligt een hoofdkussen, op mijn bed ligt een opengeslagen deken. Ik ga vlak bij het bed staan. Op het hoofdkussen zie ik twee lange donkerbruine haren. Aan het voeteneind van het bed, op de deken, ligt een zijden sjaal. Ik neem zijn sjaal in mijn handen. Ik houd de sjaal tegen mijn ge- | |
[pagina 41]
| |
zicht. Ik laat de sjaal op de grond vallen, ik duw met mijn rechtervoet de sjaal onder mijn bed. Het hoofdkussen schuif ik opzij. Mijn hoofd ligt naast het kussen. Ik voel het kussen tegen mijn gezicht. Ik heb het koud. Mijn benen liggen op de deken. Ik ga op mijn rug liggen. Het plafond is lichtgrijs. Boven de lamp op de tafel naast het half openstaande raam kan ik tegen het plafond een vage cirkel van licht zien. Ik weet dat er treinen moeten aankomen, dat er treinen moeten vertrekken, ik zie mensen op de perrons, ik zie dat twee mensen vermijden om naar elkaar te kijken, ik zie een rijdende trein, ik lees brieven, een man arriveert in een stad, er is een kamer met het nummer 17, er zijn lichtbruine dekens, er zijn twee handen, er zijn twee armen die mij langzaam naar zich toetrekken, ik val voorover. Mijn gezicht ligt op een deken, over mijn rug gaat langzaam een hand, op reikwijdte brandt een grijze lamp, ik zie een kerk en een museum, twee paar handen beginnen nu te bewegen, de kamer is beperkt tot dit lichtbruine gebied, tot twee paar handen, tot de zich versnellende adem, tot zich haastende, tot onnauwkeurige, tot reikende gebaren, deze ruimte in het grijze licht, met een stroom koude lucht tegen de huid, met de zich versnellende, de warme, met de onregelmatige adem tegen mijn huid, er zijn treinen die vertrekken, een brief wordt doormidden gescheurd. Op een zomerse avond verwacht ik bezoek, een man arriveert, er zijn twee mensen die elkaar niet kunnen zien, treinen die aankomen en die vertrekken, stations, verlaten perrons, een kerk, een museum, de vage cirkel van licht tegen het plafond, een zijden sjaal tegen mijn gezicht, mijn hoofd, mijn ogen mijn | |
[pagina 42]
| |
mond tegen de stof van het hoofdkussen. Voor het laatst hoor ik de muziek, voor het eerst voel ik de kou, tegen mijn schouders, tegen mijn lichaam tegen de huid: de zich versnellende adem.
is deze stad anders dan die waar jij woont. Er is een kerk uit de 14e eeuw, er is een museum, wat moet ik je daarover schrijven. Om vijf uur sta ik bij de voordeur en als er een brief van jou komt neem ik hem mee naar mijn kamer. Ik lig op het bed en heb je brief gelezen. Ik lig op het bed en ik schrijf aan jou. Ik schrijf je over de stad, ik schrijf je over mijn kamer, ik schrijf je over mijn kamer over mezelf. Je ziet me zoals ik me zelf kan zien in de spiegel
of zoals zij gezien worden, op deze avond, na de zomerse dag, op deze zomeravond in de stad, op de verlichte straat van de zomerse stad, zoals zij gezien worden, kort, in het voorbijgaan, gedurende ogenblikken, oppervlakkig, kortstondig, onopvallend, in het voorbijgaan twee mensen: een man en een zeer jonge vrouw, een man van ongeveer dertig, gekleed in een lichte regenjas, een jonge vrouw van ongeveer twintig (die deze stad goed kent, die er woont, die nooit in een andere stad heeft gewoond, die bang is voor de zee, die alleen thuis was, die een eigen kamer heeft, die in een hotel is geweest, die een brief heeft ontvangen, die een plaat heeft gekocht, die een gele rok draagt, die bezoek heeft), een jonge vrouw gekleed in een korte regenjas. Twee mensen, naast elkaar, op de verlichte straat van de stad, | |
[pagina 43]
| |
twee mensen die soms naar elkaar kijken, die geen haast schijnen te hebben, die weinig aandacht besteden aan de voorbijgangers noch aan de auto's, die geen oog hebben voor eventuele schilderachtige plekken, voor beroemde bezienswaardigheden, die niet letten op de blikken van mensen die hen tegemoet komen. Een man die soms iets zegt tegen een jonge vrouw, een jonge vrouw die soms lacht tegen een man die met zijn rechterhand haar linkerhand neemt, die steeds vaker kijkt naar de zijkant van haar driehoekig gezicht, twee mensen die geleidelijk aan langzamer gaan lopen, tot op het moment dat hij glimlachend iets tegen haar zegt, waarna zij hun passen versnellen, en zich de afstand tussen beiden nauwelijks zichtbaar vergroot, zij minder tegen elkaar zeggen en hij minder naar haar kijkt, zoals zij gezien worden, sneller lopend, kennelijk met een doel voor ogen, kennelijk met een bepaalde bedoeling, twee mensen op een zomerse avond, een man en een jonge vrouw die andere mensen inhalen, die het kennelijk druk hebben, die geen tijd hebben voor een oponthoud en hun tijd goed moeten gebruiken. Snel steken zij straten, kruispunten, pleinen over, zoals zij gezien worden, een man en een jonge vrouw, zich haastend, ongeduldig, kennelijk met een bepaald doel voor ogen, in deze stad, over verlichte straten, na een zomerse dag. Nu wordt de kamer verlicht door een lamp die op de tafel naast het bed bij het raam staat. Bij de muur tegenover het bed staat de pick-up op een laag tafeltje. Tegen de muur die tegenover het raam ligt is een wastafel geplaatst. | |
[pagina 44]
| |
Boven de wastafel is een rechthoekige spiegel tegen de muur bevestigd. Midden in de kamer een lage fauteuil, die met een donkerrode stof is bekleed. Vlak bij het raam een zwarte stoel zonder armleuningen. Naast het tafeltje met de pick-up staat een prullenmand. Deze is geplaatst tussen het tafeltje en enkele planken met boeken. De tweede plank van onderen is leeg, d.w.z. er staan geen boeken op, maar een witte vierkante doos, waarnaast een vaas zonder bloemen. Op de zitting van de zwarte stoel ligt een colbertjasje. Onder het bed staan twee zwarte schoenen op een afstand van circa dertig centimeter van elkaar. Over de leuning van de met donkerrode stof beklede stoel hangt een donkerblauw kledingstuk. De wasbak staat half vol water. In het water, dat er melkachtig uitziet, liggen twee nylon kousen. Ter hoogte van het hoofdeinde van het bed staat een asbak op de grond. Naast de asbak, op de grond, ligt een wit kledingstuk waarvan een lichtroze ovaal etiket vrij duidelijk zichtbaar is. Wil jij de tweede kant nog eens horen, je hebt er straks niet naar geluisterd, - dat is niet waar, ik heb er juist intensief naar geluisterd, - maar je speelde voortdurend met een doosje lucifers, - daar kan ik me niets van herinneren, - toch wel, je hebt het een hele tijd in je handen gehad, - daarom kan ik nog wel naar de plaat luisteren, - ik zou dat niet kunnen, als ik luister kan ik daar niets naast doen, - hoe kom je daarbij, ik deed toch niets, ik mag toch wel een doosje lucifers in mijn handen hebben, - zal ik de tweede kant nog eens draaien, - dan moet je opstaan, - jammer dat de pick-up zo ver hiervandaan staat, - Naast de asbak, op de grond, nog net onder het | |
[pagina 45]
| |
bed, ligt een horloge met een metalen armband, het horloge ligt ongeveer midden tussen de linker en de rechter zwarte schoen, twee lage schoenen zonder veters, met spitse punten. Een linkerhand een linkerpols met een witte streep in de vorm van een horloge, een linker onderarm een linker elleboog, een linkerarm schuift langzaam vanuit de zijkant van het bed dat tegen de muur is geplaatst, schuift langzaam tegen de wand omhoog, totdat de linkerhand een wit stopcontact, een witte stekker, een bruin snoer aanraakt, met de linkerhand wordt de witte stekker uit het stopcontact getrokken. Gelijktijdig gaat de lamp op de tafel naast het raam uit. De kamer is nu zeer spaarzaam verlicht: alleen dank zij de lantaarn voor het huis op straat is het mogelijk om zich - wanneer men de kamer althans een beetje kent, en dan nog bijna uitsluitend op de tast, of dank zij de tastzin - te oriënteren, terwijl men met de ogen alleen vage vormen kan onderscheiden: de tafel bijvoorbeeld en de omtrek van de lamp die zich tegen het witte glasgordijn vaag aftekent, terwijl de boekenkast bijna onzichtbaar is, evenals de zwarte stoel zonder armleuningen en de wasbak. De spiegel die ter hoogte van het raam aan de tegenoverliggende muur is bevestigd glimt onduidelijk. De kleuren liggen in nuancen tussen donkergrijs en zwart. Het lichtste punt is het witte kledingstuk, is het gedeelte van het witte laken van het bed, maar het hoofdkussen dat eveneens met een witte stof is bekleed kan men niet zien. Op het hoofdkussen kan men de vorm van een gezicht onderscheiden, een omtrek van een hoofd dat zich nu omdraait naar de muur, naar een ander hoofd dat in tegenstelling tot het ene hoofd aanzienlijk minder | |
[pagina 46]
| |
duidelijk zichtbaar is en waarvan men de aanwezigheid door het gebrek aan licht slechts met moeite zou kunnen aantonen, zeker voor een vreemde die bijvoorbeeld op dit ogenblik vanuit de wellicht verlichte gang de kamer binnen zou komen. Zeker een vreemde zou in het bed, zou aan het hoofdeinde van het bed zeer waarschijnlijk geen twee hoofden kunnen onderscheiden. Maar wie zou er de kamer binnen kunnen komen, de voordeur is immers gesloten, en per slot van rekening zijn er afspraken gemaakt, afspraken voor een week en misschien nog voor langere tijd. Wie zou er moeten komen, wie zou dit huis moeten bezoeken, en dat nog wel bijna midden in de nacht, zonder zich van te voren aan te kondigen, terwijl iedereen, terwijl in elk geval de buren, aan de linker- zowel als aan de rechterkant, naast het huis zowel als aan de overkant van het huis, terwijl de meeste mensen weten dat zij alleen thuis is, dat haar ouders op reis zijn hoewel niemand precies weet waarheen, maar het is zomer, en velen gaan nu met vakantie, daar is niets vreemds aan waarom zeg je niets, - ik heb toch iets gezegd, - zoiets mag je niet zeggen, - waarom niet, je vindt het fijn als ik dat zeg, - dat mag je niet zeggen, - ik kan je niet zien, - ik voel waar je bent, - hoe doe je dat, - dat zeg ik je niet, - ik weet het wel, - zeg het dan, - nee, ik zal het niet zeggen, - je moet niet praten, -- ben je dan bang als ik iets zeg, - waarom lach je, - ben je dan bang als ik iets zeg, - je lacht me uit, - ik heb je iets gevraagd, - ik heb je gehoord, geef dan antwoord, - nee, - waarom niet, - ik weet het niet, - weet je niet of je bang bent,- wie zou er moeten komen vanuit de wellicht verlichte gang | |
[pagina 47]
| |
in deze bijna donkere kamer, niemand zou er zich behoorlijk kunnen oriënteren, iedereen zou moeten wennen aan het donker, zeker iemand die de kamer niet kent, maar haar ouders kennen de kamer toch, haar ouders zouden zich toch wel zelfs in het donker redelijk kunnen oriënteren. Maar de voordeur is op slot (zij hebben ongetwijfeld een sleutel), maar midden in de nacht (treinen komen op elk moment aan), maar toch niet nu (waarom niet nu), velen gaan met vakantie, sommigen blijven een hele tijd weg (anderen komen eerder terug dan men had verwacht), minstens voor een week zijn er afspraken gemaakt (afspraken kunnen vervallen), niet midden in de nacht en niet zonder aankondiging (er gebeuren zoveel dingen zonder waarschuwing), dat geloof ik niet.
Ik weet wat er is gebeurd, ik zie het vóór me, ik zie hem vóór me, ik zie zijn armen die zich gelijktijdig buigen, ik weet wat er gebeurt, ik verzet me, ik verzet me niet, ik houd hem tegen, ik houd hem niet tegen, er gebeurt iets waar ik bij ben betrokken, er gebeurt iets aan mij waar ik buiten sta, waar ik niets mee te maken heb, iets dat zich voltrekt. Ik voel het laken tegen mijn rug, dit vlakbije lichaam, ik voel het hoofdkussen tegen mijn achterhoofd, ik voel een stuk deken tegen mijn voeten, ik voel het laken tegen de achterkant van mijn benen, het licht van een lamp in mijn ogen, ik doe mijn ogen dicht, ik concentreer me op wat er gebeurt, ik wil er bewust bij betrokken zijn, ik span me in, ik ben klaar wakker, dit nabije lichaam, ik zou mijn ogen willen openen opdat me niets ontgaat van | |
[pagina 48]
| |
wat nu begonnen is, wat niet meer is tegen te houden, ik kan me niet meer verzetten, ik wil me niet verzetten, er is iets aan het gebeuren, in deze kamer, onder het grijze licht, op het witte laken, achter een deur met het nummer 17, in een stad in de zomer, ik houd mijn ogen gesloten, mijn armen mijn handen maken bewegingen, mijn voeten mijn benen maken bewegingen, mijn rug en mijn schouders maken bewegingen, mijn hoofd en mijn hals maken bewegingen, ik span me in, ik ben er bij, ik doe moeite, er gebeurt iets door mij, waarom kan niemand mij horen, waarom zegt niemand iets tegen mij, waarom kan ik mijn lippen niet bewegen, waarom zegt niemand iets, hoeveel mensen zijn er in de kamer, hoeveel ogen kijken naar mij, ik kan niemand zien, ik ben alleen, ik voel het laken, ik voel het licht van de lamp, ik voel een stuk van de deken, ik voel warme en snelle adem tegen mijn huid, dit andere lichaam, iemand zegt iets tegen mij, moet ik antwoorden, wat moet ik doen, ik weet dat mijn armen mijn voeten mijn benen, ik weet dat ik me beweeg, ik wil me bewegen, ik wil iets zeggen, ik wil me inspannen, ik wil weten wat er gebeurt. Begint het of is het reeds begonnen, is dit het einde of is dit reeds geëindigd, loopt dit af of zal er geen verandering komen, blijft dit hetzelfde of is er een wisseling. Een snel, krampachtig ritme: moet ik iets doen, moet ik iets zeggen, ik ben klaar wakker, nu doe ik mijn ogen open, ik zie een gezicht, ik zie lippen die op elkaar geklemd zijn, ik zie lippen die van elkaar gaan, ik voel de adem op mijn huid. Ik hoor geluiden, ik hoor iemand lachen en dit is het einde, ik zie een gezicht dat ik niet ken, ik ben moe en ik kan me niet meer bewegen, ik heb | |
[pagina 49]
| |
het koud en ik ken deze kamer niet, ik hoor iemand lachen, en ik weet hoe ik mij heb ingespannen, dat ik dit niet zal vergeten, dat dit lachen nooit meer op zal houden, dat ik dit gezicht zal blijven zien: dit gezicht dat lacht, deze kamer in het hotel, het licht van de lamp. Is dit het einde of is dit reeds geëindigd.
- Ze heeft geen bagage bij zich. - Misschien moet ze iemand afhalen. - Ze gaat naar de ingang van het station. - Waarom niet naar de uitgang.
De grote rechthoekige opening in de muur, een soort toonbank van zwart marmer waarop een telefoon, een groot donkergekaft boek, drie kleine stapels folders. Een kerk, waarschijnlijk uit de 14e eeuw, een museum, een modern station, een opening met er schuin tegenover een vitrine met voornamelijk glaswerk, een trap met een donkerrode loper, recht tegenover de ingang tegenover de draaideur, in de opening een grijs uniform, een zwarte das, een hand die zich uitstrekt naar een telefoon die op het marmeren blad staat, de andere hand die een folder geeft aan een jonge vrouw. De vrouw bekijkt aandachtig een kerk die op de folder is afgebeeld. Een hand die de hoorn van de telefoon vasthoudt, een hand die een folder geeft aan een vrouw, een grijs uniform, een zwarte das, de portier die de hal kan overzien, die telefoneert en die naar de zich nu draaiende deur kijkt, die twee mensen ziet binnenkomen, een man en een jonge vrouw, een portier die de hoorn neerlegt en van een vierkant bord met cijfers en sleutels één sleutel afneemt, een sleutel die hing onder het num- | |
[pagina 50]
| |
mer 17, een hand die de sleutel van kamer 17 geeft aan een man die een lichte regenjas aanheeft, een man naast een jonge vrouw die een korte regenjas aanheeft, een zeer jonge vrouw die niet op de portier let, die de hand van de man loslaat en naar de vitrine loopt, ervoor blijft staan en aandachtig de vazen en schalen bestudeert, een jonge vrouw die kennelijk nooit eerder hier is geweest, die de vitrine kennelijk nooit eerder heeft kunnen bekijken. Het glas van de vitrine waarin zij vaag zich zelf kan zien en de man die nu naar haar toekomt, die een sleutel in zijn linkerhand heeft, een man die zij nu hoort lachen, die ook even voor de vitrine blijft staan en gedurende korte tijd naar de schalen en vazen kijkt terwijl hij iets tegen haar zegt wat de portier niet kan verstaan. De portier die deze vrouw nooit eerder heeft gezien, die voelt dat zij geen toeriste is, die haar niet kent, maar die weet dat zij ergens in deze stad moet wonen, de portier die de hele dag allerlei mensen ziet: mensen die overnachten, deelnemers aan een congres, toeristen, zakenmensen, echtparen, mensen die een kamer hebben gehuurd, anderen die hen vergezellen die hier een kamer hebben gehuurd, de portier in zijn grijs uniform met zijn zwarte das. In zijn ene hand regelmatig de drie soorten folders, de hand die regelmatig een kerk, een museum, een modern station aan andere mensen uitreikt, de andere hand die regelmatig de hoorn van de haak neemt: de portier die in de loop van tien minuten dezelfde zinnen in drie talen uitspreekt, die een jonge vrouw bij de vitrine ziet staan met naast haar een man die iets tegen haar zegt, die lacht, en die een sleutel in zijn linkerhand heeft. Een sleutel met het getal 17 erop. | |
[pagina 51]
| |
- Je ouders hebben gebeld. Ze komen vanavond terug. - Dat hebben ze me geschreven. - Ze hebben je vaak genoeg gebeld, maar je was er nooit. - Dat begrijp ik niet. - Je hebt bezoek gehad, nietwaar? - Jawel, een kennis.
Waarom moet ik deze dagen steeds aan haar denken, waarom herinner ik mij het meisje dat naast me heeft gezeten, dat schelpen had meegebracht van zee, schelpen van een zee die ik niet kende, die ik ook nu nog nooit heb gezien. Misschien omdat hij uit de stad komt, omdat hij vertelt over de zee, omdat hij plannen begint te maken waar ik precies in pas, waarin ik ben opgenomen, waarin ik functioneer als in een nauwkeurig geconstrueerd raderwerk. Plannen over avonden aan het strand, verhalen over de zee, een bepaald schilderij waar hij het over heeft, de zee die hij heel goed schijnt te kennen, waarnaar ik eigenlijk wel nieuwsgierig ben, maar waarvoor ik angst heb, ik weet niet waarom, er is geen enkele reden, waarom zou ik bang zijn voor de zee, waarom haat ik het strand en de eindeloze wandelingen, gesprekken, avonden, afspraken in een stad die ik niet ken, waar ik wellicht ooit zal wonen, waar ik mijn werk zal hebben over enkele jaren. Waar zal ik wonen, zal mijn kamer lijken op de kamer waarin ik nu woon, zijn de meubels anders, hoe zal ik er zelf uitzien. Zal ik hem herkennen als hij mij opzoekt, zal ik hem ooit vergeten, zullen wij allebei zijn weggevaagd zonder een spoor achter te laten, in een stad aan zee, in een kamer die wij niet kennen, langs het | |
[pagina 52]
| |
strand, via treinen en stations, via onbegrijpelijke rails een onherkenbare aankomst. Zoals hij nu arriveert, nu ongeveer moet zijn trein aankomen, ik wacht op hem, wacht ik op hem, ik ben bang, ben ik bang, wat gaat er gebeuren, gaat er iets gebeuren. Waardoor alles zal veranderen. Ik ken hem niet, ik heb hem nooit gezien, alleen weet ik hoe zijn handschrift er uit ziet, heb ik zijn brieven gelezen, geschreven woorden van hem naar mij, van mij naar hem, over een eindeloze afstand, via onbegrijpelijke rails, geschreven woorden vanuit mijn kamer vanuit een stad aan zee, woorden die hun betekenis verliezen, die geen zin meer hebben, want ik ben bang en ik wacht op hem.
- Een kerk uit de 14e eeuw. - Restaurants... - Een modern station. - De trein had vertraging.
Een kerk uit de 14e eeuw. Ben je nooit binnen geweest? Het is een bezienswaardigheid. Er zijn dikwijls rondleidingen. Vooral de muurschilderingen zijn interessant. Binnen is het tenminste koeler dan op straat. Zullen we dan maar eens binnen gaan kijken? Zoals je wilt. Er zijn bijna geen mensen. Het is vrij donker. Door de beschilderde ramen valt weinig licht. Ergens vooraan brandt een lamp. Zij telt vijf mensen in de banken. Een vrouw, onopvallend gekleed, tegen de vijftig. Een jonge vrouw die helemaal vooraan zit en die haar hoofd gebogen heeft. Een man wiens lippen constant op en neer gaan zonder dat er geluid uit zijn mond komt. Een kind dat naast deze | |
[pagina 53]
| |
man staat, dat op de nagels van de vingers van zijn rechterhand bijt en dat om zich heen kijkt en van het ene op het andere been gaat staan. Tenslotte een jonge, goedgeklede man die kennelijk geïnteresseerd naar de muurschilderingen kijkt. Hij heeft een boekje in zijn linkerhand waarin hij regelmatig leest. Vijf mensen ziet zij in de kerk. Het is koud. Zij knoopt haar regenjas dicht. Zij fluistert iets tegen hem. Waarom fluister je, vraagt hij. Stel je voor, zegt zij terwijl zij om zich heen kijkt. Beiden lopen naast elkaar, en blijven tenslotte staan voor één van de muurschilderingen. Er staat een man op afgebeeld. Deze man staat in een boot. Er is blauw water, men ziet palmbomen aan de oever, de hemel is grijs geschilderd. De man heeft lang haar dat over zijn schouders valt. Wat vind je ervan, vraagt zij. Hij legt zijn arm om haar schouders. Hij brengt zijn gezicht vlak bij haar gezicht. Zij wil zich losmaken. Is het geen mooi schilderij? Hij houdt haar vast. Het lukt haar niet om zich los te maken. De mensen kijken naar ons, zegt zij. Ik ken de mensen niet, antwoordt hij. Misschien kennen ze mij wel, zegt zij en wil zich losmaken. Hoe weet je dat, vraagt hij. Dat kan toch best, antwoordt zij terwijl zij geen moeite meer doet om zich van hem los te maken. Ik ben moe, zegt zij. Zullen we even gaan zitten? Niet hier, zegt hij, wat moeten we hier beginnen. Hier is het tenminste koel. Zeg dat wel, antwoordt hij, ik ben blij dat ik een jas aan heb. Op dit ogenblik komen zeker twintig mensen de kerk binnen. Zij worden aangevoerd door een man met een bril op die in snel tempo achter elkaar enkele getallen en namen opnoemt. Deze mensen begeven zich onmiddellijk naar de muur- | |
[pagina 54]
| |
schilderingen. Sommigen hebben kleine boekjes in hun hand. Anderen maken korte aantekeningen op blocnotes. Weer anderen hebben fototoestellen bij zich. Wat stelt dit schilderij voor, vraagt zij aan hem. Dat weet ik niet, zegt hij, ik heb geen boek bij me en aan de gids wil ik het niet vragen. Ik vind dat die man op jou lijkt, zegt zij lachend. Ik heb toch niet van dat lange haar. Toch lijkt hij op jou. Hoe kom je daarbij? Is het niet vleiend wat ik zeg? Waarom? Waarom zou het vleiend moeten zijn? Je begrijpt me niet. Hij laat haar los. Zij loopt verder. Nu zijn er zeker drie meter tussen beiden. Hij staat achter haar. Waar ga je naar toe? Zij loopt door. Zij geeft geen antwoord. Hij loopt achter haar aan. Hij haalt haar in. Laten we gaan, zegt hij. Jij vindt er niets aan, merkt zij op. Nee, zegt hij, ik ben liever buiten. Wat gaan we doen? Ik moet nog weg, zegt hij. Kan ik niet met je mee? Ik ben bang van niet, antwoordt hij. Twee mensen verlaten de kerk: een man van in de twintig, een zeer jonge vrouw. Beiden kijken ernstig. Zij zeggen niets tegen elkaar. Zij lopen naast elkaar zonder dat zij elkaar op de een of andere manier aanraken. Beiden kijken recht voor zich uit. Buiten is het warm. Zij zien bomen en lantaarnpalen. Zij hebben één van de bezienswaardigheden van deze stad bezocht, een kerk uit de 14e eeuw. Zij zeggen niets tegen elkaar. Hij kijkt op zijn horloge. Opeens blijft zij staan. Even loopt hij door, totdat ook hij blijft staan. Hij loopt twee passen terug. Hij ziet dat zij naar hem kijkt. Hij kent haar gezicht. Hij weet wat haar ogen, haar voorhoofd, haar mond, hij weet wat haar gezicht betekent. Wat heb je, vraagt hij, waarom blijf je opeens staan, laten we doorlopen, of ben | |
[pagina 55]
| |
je moe, is er iets, zeg het dan, ik begrijp niet wat je hebt, heb ik soms iets gezegd, we kunnen toch ergens gaan zitten, ik ben ook moe, zullen we iets gaan drinken, laten we nog wat wandelen, ik heb nog twee dagen, we hebben nog twee dagen, zeg dan eens iets, waarom geef je geen antwoord, wat heb je?
Terwijl een man aankomt (A 11.34), terwijl een man door de stad loopt op zoek naar een adres, terwijl een man op het punt staat te vertrekken, terwijl een zeer jonge vrouw een brief heeft ontvangen, een brief heeft gelezen, een brief heeft geschreven, een brief heeft verscheurd, terwijl een jonge vrouw gekleed op het bed ligt, een man alleen is in een kamer met het nummer 17 op de deur, een man in een taxi, een man op straat, een man op het perron, een man in de stad, terwijl zij langzaam haar trui en haar rok uitdoet, geen geluid is er te horen, alleen de zich versnellende adem, om vijf uur vond ik je brief bij de voordeur, een trein die aankomt, een stuk van een wit laken verlicht door de grijze lamp die boven het hoofdeinde aan de muur bevestigd is, een rode loper, de portier kijkt naar de trap en ziet een zeer jonge vrouw op de onderste trede staan, ik ben bang, ben ik bang, er zijn muurschilderingen en lichtblauwe lantaarnpalen, er zijn groene banken en een modern station, terwijl hij zich achterover op het bed laat vallen, terwijl zij zijn hand warm voelt op haar huid, met zijn voorhoofd tegen de ruit, zijn lippen maken bewegingen, er komt geen geluid, ik leer je kennen, ik ken je, ik ben bang en ik wacht op je, een trein komt aan, een trein vertrekt, twee mensen. | |
[pagina 56]
| |
- Is het niet saai om zo alleen te zijn? - Dat valt wel mee, mevrouw. - Wanneer komen je ouders terug? - Over een paar dagen. - Er is wel iemand bij jullie geweest. - Ik krijg wel eens bezoek. Gelukkig wel. - Wie was het eigenlijk? Ik heb hem nooit eerder gezien. - Een kennis.
Zij heeft zich aangekleed. Zij heeft haar regenjas aangedaan. Zij heeft zich omgedraaid. Zij heeft niets tegen hem gezegd. Zij is naar de deur gelopen. Een deur met een ovaal bordje met het nummer 17. Hij heeft de deur voor haar geopend. Zij heeft de kamer verlaten. Zij is door de gang naar de trap gelopen, de trap die met een donkerrode loper is bekleed. Hij heeft haar voetstappen gehoord. Hij is in de deuropening blijven staan totdat hij haar voetstappen niet meer kon horen. Hij heeft niets tegen haar gezegd. Hij weet dat zij nu het hotel heeft verlaten. Er is geen afspraak gemaakt. Er is niet gesproken over een ontmoeting. Tijd noch plaats is genoemd. Hij kan niets meer horen. Hij doet de deur achter zich dicht. Hij draait de sleutel om. Hij staat in de kamer nummer 17, het is laat, hij is alleen in een kamer in een hotel in een stad. Hij heeft het koud. Hij heeft zich nauwelijks aangekleed. Hij loopt naar het raam. Hij doet het raam dicht nadat hij het gordijn weg heeft geschoven. Nu draait hij zich om en kijkt de kamer in. Hij ziet: het bed, twee hoofdkussens vlak naast elkaar, een grijze lamp boven het hoofdeinde van de rechterhelft van het bed. De dekens van de rechterhelft | |
[pagina 57]
| |
van het bed zijn ver naar achteren geschoven, de helft van de dekens hangt over het voeteneinde neer tot op de grond. Hij kan een groot stuk van het witte laken zien. Hij buigt zich over het witte laken. Hij buigt zich over het rechter hoofdkussen. Zijn gezicht raakt de bovenkant van het rechter hoofdkussen. Gedurende enkele ogenblikken volhardt hij in deze betrekkelijk ongemakkelijke houding: zijn lichaam scherp gebogen, zijn gezicht tegen het hoofdkussen, zijn handen steunend op het witte laken. Terwijl hij het koud heeft, vooral bij zijn schouders, zijn hals, zijn armen, zijn benen. Hij richt zich op. Hij kijkt naar de gesloten deur van de kamer. Hij keert zich om, zijn gezicht in de richting van het raam, in zijn knieholten voelt hij de rand van de rechter helft van het bed. Hij gaat op het bed zitten. Hij laat zich achterover vallen. Zijn voeten raken nog net de grond. Tegen zijn rug voelt hij het laken. Zijn hoofd ligt op de scheidingslijn tussen de linker- en de rechterhelft van het bed. De linkerhelft van het bed is opgemaakt. Hij kijkt naar het plafond. Hij sluit zijn ogen. Zijn lippen bewegen maar er komt geen geluid uit. In de kamer is niets te horen. Zijn lippen bewegen. Zijn linkerhand strijkt enkele keren over de bovenkant van het rechter hoofdkussen. Hij slikt drie keer hoewel hij niets heeft gedronken. Zijn linkerhand ligt op het rechter hoofdkussen. Hij staat op. Hij loopt naar het raam. Hij schuift het glasgordijn terzijde. Hij drukt zijn voorhoofd tegen de ruit. Hij kan niets zien. Het is donker. Hij kan niets zien hoewel hij zijn beide ogen wijd openhoudt. Hij voelt het koude glas tegen de huid van zijn voorhoofd. Zijn lippen raken het glas aan. Er is geen geluid in de kamer. Er wordt niet tegen de | |
[pagina 58]
| |
deur geklopt. De ruit tegen zijn voorhoofd. Het glas tegen zijn lippen.
zouden zijn beide knieën mijn rok raken, als ik een grote stap zou doen zou ik misschien door mijn gele rok zijn beide knieën kunnen voelen, als hij zou opstaan zou hij een kleine pas kunnen doen, hij zou mij kunnen, aanraken, als ik een grote pas zou doen, als ik zijn twee knieën door mijn rok heen zou voelen, als ik mij voorover zou buigen, als hij zijn rechter
Er zijn gele koplampen en rode achterlichten, achterlichten die vervagen in het donker, koplampen die het lichte perron naderen, gele en rode lichten van treinen die aankomen en die vertrekken, op dit uur, laat in het station, opeens koud op het plein voor het station, koel in de ruime hal, tochtig op het perron, warm in de coupé, het geopende raam, kiosken, lantaarns, verwijderde signalen, tekens gaan buiten hen om, berichten voor ieder bestemd, een boodschap langs kabels en via antennes, een station, een perron in het donker. En vertraagd en behoedzaam, gehaast en verblind, overdag zowel als snachts de gebaren tussen twee mensen, een man en een zeer jonge vrouw, gebaren van hem naar haar, naar de vrouw op het perron van de man in de coupé, van de man in het raam naar de vrouw in het donker, gebaren van de één naar de verwijderde ander, van de ander naar de nabije stem in de trein, omgeven door mensen, door niemand opgemerkt, door niemand verstaan, terwijl zij niet naar hem kijkt, terwijl hij haar zonder onderbreking fixeert, zij kijkt langs licht- | |
[pagina 59]
| |
blauwe wagons, hij ziet donkerbruin haar, zij let nergens op, haar armen hangen nu langs haar lichaam. Waarom zeg je niets wat heb je. Haar lippen gaan van elkaar, nu sluit zij haar ogen, haar mond is half geopend, haar handen maken kleine gebaren terwijl haar armen los langs haar lichaam hangen. Wat heb je, zonder een antwoord. Waar denk je aan, zonder gebaar. Terwijl achter haar een trein is gaan rijden, een andere trein arriveert, zoals er treinen aankomen op bijna elk uur van de dag, zoals er voortdurend treinen vertrekken, zoals er mensen uitstappen en zoals er mensen instappen, mensen die wachten, mensen die achterblijven: zoals zij, een zeer jonge vrouw, gekleed in een lichte regenjas, donkerbruin haar, geen kousen, sandalen, op het tochtige perron van een modern station aan een uitgestrekt plein in een stad, midden in de zomer. En hij buigt zich voorover, strekt zijn arm, strekt zijn hand uit, anderhalve meter ligt tussen haar en de lichtblauwe wagon, hij kan haar niet aanraken, hij blijft praten, hij vervalt in herhalingen, hij maakt zijn zinnen niet af, hij blijft niet bij zijn onderwerp, hij wrijft over zijn gezicht, hij is moe en hij blijft doorpraten zonder dat zij hem antwoordt, wat heb je, zonder dat zij hem antwoordt, waarom antwoord je niet, hij buigt zich voorover en er ligt anderhalve meter tussen de lichtblauwe wagon en de zeer jonge vrouw. Het is niet nodig, zegt hij, je weet het, en zij hoort hem niet, zij hoort treinen die aankomen en die vertrekken, zij hoort geluiden, zij hoort mensen die iets zeggen, berichten die voor niemand zijn bestemd, signalen, rode en gele lichten, vervagende en naderbijkomende lichten, alleen de weg terug kent zij, haar kamer, zij heeft | |
[pagina 60]
| |
nooit in deze stad gewoond, zij woont alleen in een kamer, een kamer boven de voordeur (waar het kruisje is is mijn kamer), anderhalve meter, een station, een trein die vertrekt.
- Wanneer komen je ouders terug? - Vanavond. - Ga je ze afhalen? - Dat weet ik nog niet.
Om 18.50 verlaat een jonge vrouw, niet ouder dan een jaar of achttien, het huis nummer 38. Zij doet de voordeur achter zich dicht. Zij loopt drieëneenhalve meter over een getegeld pad. Zij let niet op het grasperk. Zij staat op straat. Zij slaat links af. Zij komt bij een bushalte. Zij wacht. De bus arriveert. Zij stapt in, laat haar kaartje zien, gaat zitten. De bus rijdt, stopt, rijdt verder. Zij zit achter in een bus die regelmatig stopt. In het centrum stapt zij uit. Het is een warme avond in juli. Veel mensen zitten op de terrassen, sommigen alleen, anderen in groepjes bij elkaar, sommigen lezen een boek. De meesten kijken. Zij zien de voorbijgangers waarvan de meesten zich niet haasten, maar, op hun beurt, eveneens rondkijken, naar de mensen op de terrasjes bijvoorbeeld. Voorbijgangers en mensen op de terrasjes kijken naar elkaar, praten waarschijnlijk over elkaar, groeten elkaar een enkele keer, gaan soms bij elkaar zitten: voorbijgangers gaan zitten op een terrasje waar zij bekenden hebben gezien, lopen verder, verkennen het centrum van de stad dat velen al heel goed kennen, lopen op straat. Een jonge | |
[pagina 61]
| |
vrouw, die naar links noch naar rechts kijkt, die langzaam loopt, die voor zich uit kijkt, een jonge vrouw die opeens blijft staan, aan een tafeltje van één der terrasjes gaat zitten en iets te drinken bestelt, een sigaret opsteekt. Zij kijkt op haar horloge, het is vijf over half acht, zij staat op, haar sigaret ligt op de asbak, de ober komt met een glas op een ovaal dienblad, zij verwijdert zich van haar tafel, de ober zegt iets tegen haar, zij kijkt verbaasd, zij legt een muntstuk op een tafeltje, de ober zet het glas neer, zij verwijdert zich, de ober kijkt haar achterna, verbaasd, verwonderd, onverschillig, hij haalt zijn schouders op, iemand maakt een opmerking, twee mensen aan een tafeltje in de buurt beginnen even ongeveer gelijktijdig te lachen, houden ongeveer gelijktijdig op, kijken ongeveer gelijktijdig weer neutraal, naar de voorbijgangers bijvoorbeeld. Een jonge vrouw loopt gehaast door de straat, komt bij een groot plein, links en rechts rijen auto's, later links zowel als rechts rijen groengeschilderde banken. Op de meeste banken mensen, sommigen met een krant, enkelen met een boek, de meesten kijken naar de auto's die regelmatig het plein op- en afrijden, de meesten kijken naar de voorbijgangers, naar een zeer jonge vrouw, onder andere, die haast schijnt te hebben, die misschien een trein moet halen (maar ze heeft geen bagage bij zich), die toch in de richting van het station gaat (misschien moet ze iemand afhalen), ze gaat naar de ingang van het station (waarom niet naar de uitgang), zou ze met een trein meemoeten en heeft zij haar bagage al eerder afgegeven. Er zijn zeer veel mensen in de hal, zij kijkt naar niemand, niemand schijnt nu op haar te letten, men heeft het te druk met het | |
[pagina 62]
| |
kopen van kaartjes, kranten, sigaretten, afscheidnemen en begroeten, opgewonden praten of niets zeggen, vlug doorlopen of ergens blijven staan, om een krant of om sigaretten te kopen. Een man, onder andere, bij de kiosk. Naast hem een donkerbruine koffer. De man in een lichte regenjas, een zijden sjaal. Een man die naar haar kijkt, die haar ziet aankomen, die haar heeft herkend, die zijn koffer opneemt en haar tegemoet gaat, zich een weg banend door de mensen, hij is bij haar, hij zet zijn koffer neer, hij kijkt in haar gezicht, hij raakt haar gezicht aan. Met twee handen raakt hij haar gezicht aan, hij neemt haar gezicht tussen zijn beide handen, hij brengt zijn ogen dicht bij haar ogen.
Ik scheur de brief langzaam doormidden. Ik leg de twee helften op elkaar. Ik scheur de twee helften langzaam doormidden. Ik houd vier stukken papier in mijn hand.
Drieëneenhalve meter leg ik af, ik loop over het getegelde pad, ik steek mijn sleutel in het slot van de voordeur, ik draai de sleutel om en duw de voordeur open. Ik stap over de drempel en doe met mijn linkerhand het licht in de gang aan. Achter mij sluit ik de voordeur. Op de mat aan de binnenkant van de voordeur ligt een brief. Ik buk me, neem de brief in mijn hand en leg hem op het tafeltje naast de deur. De deur naar de woonkamer is gesloten. De deur naar de keuken staat open. Ik loop de trap op. De trap is bekleed met een groene loper die op sommige plekken, vooral aan de buitenrand, is versleten. Ik open de deur van mijn kamer. Naast de deur is een witte scha- | |
[pagina 63]
| |
kelaar. Ik doe de grote lamp aan die in het midden van het plafond hangt. Op de tafel bij het raam staan bloemen in een kristallen vaas. Ik ga bij de tafel staan, met mijn jas nog aan, ik tel negentien bloesems, ik reken de knoppen niet mee. Ik loop terug naar de deur die ik dicht doe. Ik trek mijn jas uit. Mijn jas laat ik op de grond vallen. In de spiegel kan ik mijn gezicht zien. Ik sluit mijn ogen terwijl ik de ritssluiting van mijn jurk met moeite opentrek. Ik laat mijn jurk op de grond glijden, ik buk me, raap de jurk op, leg haar over de zwarte stoel zonder armleuningen. Ik ken deze kamer niet, wie woont hier, wiens meubels zijn dit, ik ben een indringer in andermans huis, zou er iemand thuis zijn, wiens jurk ligt hier op een zwarte stoel zonder armleuningen? Ik ga naar de wastafel, doop mijn handen in koud water, breng mijn gezicht dicht bij het oppervlak van het water. Ik was mijn gezicht, de huid van mijn gezicht droog ik niet af, ik voel de druppels op mijn gezicht. Ik ben moe. Zelden of nooit ben ik zo laat thuisgekomen (in je dromen: een taxi, een avondjurk, een afscheid, een taxi, warmte, een feestjurk). Zelden of nooit heb ik zo laat nog alleen op straat gelopen, zelden of nooit ben ik alleen in dit huis. Ik heb het koud, ik kleed me geheel uit, ik heb het koud en ik lig op het bed. Er zijn geen gedachten, er is geen herinnering, geen beeld, ik ben moe. Mijn hoofd is helder, ik zie de kamer heel scherp, ik heb mijn ogen wijd open, ik laat het licht branden, ik sta op en doe de deur op slot, ik heb me geheel uitgekleed, ik lig op het bed. Ik ken het hotel, weet welke kamer het is, ik weet dat de portier naar me heeft gekeken, ik heb me niet meer omgedraaid, ik heb de kamer verlaten zonder | |
[pagina 64]
| |
iets te zeggen. Hij heeft me niet tegengehouden. Hij heeft de deur voor me geopend. Ik ben weggegaan. Ik ben alleen in mijn kamer, ik lig op mijn bed, ik sluit mijn ogen, ik trek de deken over mij heen, ik weet wat er is gebeurd.
- De trein was erg vol. - Er zijn veel toeristen in de stad. - De stad is erg in trek. - Het is duur. - Duurder dan anders. - Het is een mooie zomer. - Een kerk uit de 14e eeuw. - Restaurants... - De trein had vertraging.
Ik kijk naar het donkerblauwe water, ik zie een man in een boot, ik kijk naar het blauwgeschilderde water, ik kijk naar de muur in de kerk. Ik ken de zee niet, ik heb altijd al een hekel gehad aan de zee, sinds de eindeloze vakanties thuis, sinds vriendinnen met verhalen over water en schelpen. Ook hij begint erover te praten: we gaan samen naar zee, we maken wandelingen langs het strand, vooral 's nachts moet je de zee zien, de zee is vlakbij, misschien kun je haar zien vanuit de kamer in de stad -, hij begint te praten over de zee, over mijn kamer in de stad, - dagelijks en altijd zullen we elkaar zien, ik zal je komen opzoeken, 's avonds en in de weekends ben je vrij, er zijn musea en theaters, er is het strand en de zee -, ik kijk naar het blauwgeschilderde water, ik zal vlak bij de zee wonen in een stad die ik zal leren kennen, een vreemde | |
[pagina 65]
| |
stad waarin hij woont, hij die praat over de zee, midden in de zomer, in een beroemde kerk, ook hij begint erover te praten, hoewel ik de zee alleen ken van afbeeldingen en van verhalen van vriendinnen die van vakantie terugkwamen met dozen vol schelpen.
- wij komen morgenavond terug, mischien kun je aan het station zijn -, er lag een witte enveloppe, er lag een brief op de mat bij de voordeur, om vijf uur smiddags, savonds heb ik een brief geschreven, ik heb hem doormidden gescheurd, ik heb de brief drie keer gelezen, ik weet dat hij aankomt, ik had hem niet verwacht hoewel ik hierop had gehoopt, erop had gewacht, - misschien kun je aan het station zijn, we hebben zware koffers, wat is er gebeurd, je hebt de laatste dagen niets van je laten horen, ben je ziek of wat is er, bel ons in elk geval direct op, dan weten we -, een brief bij de voordeur, brieven, enveloppen, witte vellen met je handschrift dat ik ken, dat ik lees en herlees, brieven die ik aan je gestuurd heb. Ik heb je alles verteld, je weet alles van me, ik heb je geschreven zonder je ooit gesproken te hebben, ik kende je gezicht, ik had je nooit eerder gezien, ik wist hoe jij eruit zag ook al had ik nooit je stem gehoord, ook al wist ik niet welke stem bij jouw gezicht zou horen. Mijn brieven die je moet hebben gelezen, waarover we niet hebben gesproken, alsof je ze nooit had ontvangen. Toch ben je gekomen, toch ben je speciaal voor mij naar deze stad gekomen, iets moet er in elk geval op gang zijn gebracht, er is een bepaald begin geweest, er is een bepaalde afloop, - wij komen morgenavond terug, misschien kun je aan het station | |
[pagina 66]
| |
zijn -, hoeveel brieven zal ik je schrijven, hoeveel brieven zul je me schrijven, brieven van mij naar jou in de stad aan zee, naar je huis, je kamer die ik niet ken. Ik weet niet in welk huis je woont, een foto heb jij me nooit gestuurd en je hebt er nooit over gesproken. Waarover praten we dan, wat zeggen, we tegen elkaar, deze vier dagen, wat gebeurt er als wij bij elkaar zijn, hoe heb ik me dit alles voorgesteld, - je hebt de laatste dagen niets laten horen, ben je ziek of wat is er gebeurd, bel ons in elk geval direct op -, een brief bij de voordeur, een brief die ik langzaam doormidden scheur. Waarover praten we, wat zeggen we tegen elkaar.
Plotseling gaat zij rechtop zitten, zij maakt een scherpe beweging naar links, haar benen schuiven over het witte laken, met haar rechterarm steunt zij op het hoofdkussen, de zijkant van haar rechterhand rust gedurende seconden tegen de huid van zijn gezicht. Haar hand verplaatst zich, in de holte van haar knieën voelt zij de rand van het bed, haar voeten raken het grijze vloerkleed. Niet meer naar het witte plafond kijkt zij, niet meer naar zijn gezicht. Zij ziet het raam, de gordijnen voor het raam, gedurende enkele seconden sluit zij krampachtig haar beide ogen, haar lippen zijn gespannen, haar handen stijf gesloten om de rand van het witte laken, haar hoofd is gebogen, er is nu geen enkele beweging in haar lichaam. Hij kan haar rug zien en een gedeelte van haar donkerbruine haar, twee armen. Zij richt haar hoofd op, zij gaat staan, het gezicht naar het raam, zij gaat naar de stoel. Hij ziet hoe zij naar enkele kledingstukken grijpt, hij is rechtop gaan zitten in | |
[pagina 67]
| |
bed, met zijn linkerarm steunt hij op het hoofdkussen, met zijn ogen geopend, ook zijn mond staat half open, hij kijkt naar haar bewegingen, hij ziet hoe zij haar blauwe trui aantrekt, hij kan een gele rok zien liggen over de leuning van een stoel, hij strijkt met zijn rechterhand over zijn gezicht, hij kucht, hij zegt niets. Hij lacht opeens, zij doet haar gele rok aan, hij lacht, zij zoekt naar de sandalen, hij lacht, zij neemt haar sjaal, hij lacht, zij doet haar jas aan, zij hoort geen geluid in de kamer. Zij draait zich om, zij ziet een grijze lamp die aan het hoofdeinde boven het rechter gedeelte van het bed is bevestigd. Zij ziet een donkerbruine deken, een crèmekleurig geschilderd bed, zij staat tussen de stoel en het voeteneinde van het bed, hij ziet haar regenjas, nu laat zij haar blik naar rechts glijden, vervolgens naar links, zij bekijkt de kamer nummer 17, een kamer in een hotel in de stad, zij kijkt zonder iets te zeggen alsof ze nooit eerder in deze kamer is geweest, alsof ze er nooit meer terug zal komen, alsof ze alles moet onthouden, hoewel dergelijke kamers immers alle op elkaar lijken, hoewel er niets bijzonders valt op te merken, noch aan de kamer noch aan het meubilair. Zij ziet hem naast het bed staan, hij neemt zijn jas, hij legt zijn jas over zijn schouders, hij kijkt naar haar, hij kent haar kleren inmiddels heel goed, hij kijkt naar haar alsof hij haar nooit eerder heeft gezien, alsof hij haar nooit meer terug zal zien, alsof hij alles moet onthouden, hoewel er niets bijzonders valt op te merken, hij ziet hoe zij zich omdraait, nog steeds zonder iets te zeggen. Zij hoort hoe hij enkele bewegingen maakt, zonder iets te zeggen. Zij loopt naar de deur, zij drukt de kruk omlaag, de deur is op slot, hij | |
[pagina 68]
| |
staat naast haar, zij heeft haar ogen gevestigd op de witte deur, hij staat naast haar en draait de sleutel om, hij hoort het nu snelle ritme van haar adem, hij ziet dat zij haar haren niet gekamd heeft. Zij heeft hem horen lachen, zij heeft haar jas aangedaan en geen geluid meer in de kamer gehoord. Zij kent deze kamer, naast haar staat een man die de deur voor haar openhoudt, een man, midden in de zomer, in een hotel. Zij verlaat de kamer.
Ik doe mijn jas aan, het is tien voor zeven. Om tien voor zeven doe ik de voordeur achter me dicht. Ik loop door de voortuin, ik kom op straat. Ik zie niemand, ik ben de enige die op straat loopt op een warme avond in juli. Waar ga ik naar toe, ik weet precies waar ik heen ga, want ik sla links af. Ik loop naar de bushalte, ik wacht onder het glazen afdakje tot de bus komt. Ik weet precies welke bus ik moet nemen. Waarom neem ik de bus, waarom deze bus. Ik stap in, laat mijn kaartje zien, ik ga achterin zitten, ik ben de enige in de bus, de bus rijdt, de bus stopt, iemand stapt in, wie is het, ken ik hem, ik ken hem niet. Deze bus die rijdt, die stopt, waarom stap ik niet uit, ik weet niet waar de bus naar toe gaat. Ik stap uit, in het centrum van de stad. Boulevards, pleinen, kruispunten, ik haast me niet, ik zou de weg kunnen kwijtraken, ik zou aan iemand anders de weg moeten vragen. Hoe laat is het, in de etalageruiten in de spiegels in de ruiten zie ik een zeer jonge vrouw lopen die zich niet haast. Wie loopt daar, alleen, ik zie mezelf lopen, ik zelf ben het die op straat loopt, ik heb een doel voor ogen. Er is een afspraak gemaakt, waarom haast ik me dan niet, ik heb nog genoeg | |
[pagina 69]
| |
tijd, maar je zou te laat kunnen komen, ik ben al te laat, hoe kan ik te laat komen als ik niet eens een afspraak heb gemaakt. Er zijn terrasjes, hoe heten de mensen, waarom kijken ze naar me. Niemand let op me, is er iets aan mij te zien, ik val helemaal niet op. Ik ben de enige vrouw die alleen loopt, tenslotte ben ik ook geen toeriste, ik woon hier en ik kan rustig alleen lopen. Hoe kom ik bij het station, ik ga op één van de terrassen zitten, alle tafels lijken bezet, ik bestel iets te drinken, ik heb geen dorst, ik steek een sigaret op, ik heb haast, ik zou te laat kunnen komen, ik moet op tijd weggaan, hoe laat vertrekt de trein, hoe laat komt de trein aan, moet ik iemand afhalen of moet ik iemand wegbrengen. Ik zit op een terrasje, ik ken de mensen niet eens die hier zitten, ik kan hen niet eens verstaan, ik woon hier toch, ik moet hen toch kunnen verstaan, verstaan zij mij ook niet, moet ik soms iets tegen ze zeggen, ik sta op. Ik heb nog maar weinig tijd over, ik verdoe m'n tijd met nietsdoen hoewel ik een doel voor ogen heb, ik moet gaan, de ober komt naar me toe, ik heb toch al iets besteld hoewel ik geen dorst heb, ik moet afrekenen, er staat een glas op een ovaal dienblad, voor wie is het bestemd, ik leg wat geld op een tafeltje, men kijkt naar me, ik heb toch afgerekend, iedereen kan toch iets bestellen en dan afrekenen. Men kijkt naar me, ik verlaat het terras, ik kom bij een plein, ik sta tussen rijen auto's, ik sta tussen rijen banken, ik sta tussen mensen. Mensen op het plein op de banken die een krant of een boek lezen, mensen die zomaar zitten te kijken, wat valt er te zien, er is niets aan de hand, er gebeurt toch niets, waarom kijken ze dan, ik ga naar het station, welke ingang moet ik ne- | |
[pagina 70]
| |
men, moet ik de ingang nemen of kan ik beter bij de uitgang gaan staan, ik kan kiezen tussen ingang en uitgang, ik kan het station binnen gaan of ik kan buiten wachten, ik kan iemand afhalen of ik kan iemand wegbrengen, iemand kan aankomen of iemand kan vertrekken, iemand kan op dezelfde tijd aankomen als iemand die vertrekt, veel treinen vertrekken gelijktijdig, evenveel treinen komen gelijktijdig aan, tegelijkertijd arriveren en vertrekken de treinen, er vertrekken even vaak treinen als er aankomen zoals er even vaak treinen aankomen als er vertrekken. Ik sta in de hal van een modern station, op een avond in juli, ik heb een korte lichte regenjas aan, daaronder draag ik een jurk, ik heb een driehoekig gezicht en donkerbruin haar, ik heb geen bagage bij me, ik ga dan ook niet op reis, ik sta tussen de mensen in de hal, mensen bij de loketten, mensen bij de kiosken, mensen bij de ingang, mensen bij de uitgang, mensen alleen of in groepjes bij elkaar, pratende en zwijgende mensen, ik zie een elegant geklede vrouw en een iets oudere man met grijs haar, er zijn zoveel mensen in de hal, er zijn meer jonge dan oudere mensen. Er staat bijvoorbeeld een jonge man met een donkerbruine koffer naast zich, een man in een lichte regenjas, met een zijden sjaal om de hals. Ik zie dat hij naar me toekomt, hij moet me kennen, ik ken hem, ik herken hem, ik weet wie hij is, hij is een paar dagen in deze stad geweest, hij heeft gelogeerd in een hotel, ik ken zijn kamer, zijn kamer had het nummer 17. Hij raakt mijn gezicht aan met zijn hand, hij neemt mijn gezicht tussen zijn beide handen, hij brengt zijn ogen zeer dicht bij mijn ogen. Hij zegt iets tegen me, ik maak bewegingen met | |
[pagina 71]
| |
mijn lippen, ik zeg niets. Hij komt naast me staan, hij heeft nu zijn koffer in zijn linkerhand, ik ga met hem mee. We gaan naar de trein, we gaan naar een trein die straks zal vertrekken, hij zal instappen, hij zal zijn koffer in het bagagenet leggen, wellicht zal hij zijn jas uitdoen. Ik zal op het perron staan, de trein zal vertrekken, nadat er al veel eerder een andere trein is gearriveerd, de trein zal vertrekken, midden in de zomer, op een avond in juli.
- Je ouders hebben gebeld. - O ja? - Ze hebben geprobeerd je op te bellen maar je was er nooit. - Meestal was ik thuis. - Ze komen vanavond terug. - Ik heb een brief van ze gekregen.
Vervagende rode achterlichten. Naderbijkomende gele koplampen. Rode lichten die aan- en uitgaan, signalen, berichten door luidsprekers, perrons, een uitgang, aankomende en vertrekkende treinen op deze avond in juli, in de stationshal. Achterlichten. Twee rode achterlichten zie ik langzaam, zie ik snel, zie ik niet achterhaalbaar verdwijnen in de lege avond, een perron, een andere trein die nu aankomt, die stopt, mensen uitlatend, mensen opnemend, mensen op het perron, terwijl twee rode lichten voorgoed zijn vervaagd, terwijl een trein voor altijd het station heeft verlaten, zonder bericht, zonder waarschuwing, zonder signaal. En de mensen dringen op, de mensen verdringen zich op het perron, ik sta midden tussen | |
[pagina 72]
| |
de mensen op een perron, ik voel de kou van de avond, ik voel de blikken van mensen, ik hoor geen bericht, ik verneem geen enkele boodschap. Nu niet, en ook straks niet zal er een brief zijn. Ik zal me uitkleden, ik zal op het bed gaan liggen, zonder iets aan, met het hoofdkussen naast me. Ik voel een wit laken tegen mijn rug, tegen de achterkant van mijn benen.
Om 19.34 komt er een trein aan op het tweede perron. Er stappen veel mensen uit. De mensen lopen naar de trap waarboven uitgang staat. De trein blijft vijf minuten staan en begint dan weer te rijden. De trein verlaat het station. De mensen uit de trein zijn naar de uitgang gelopen. Sommigen hadden veel bagage, anderen hadden slechts een kleine tas. Op het tweede perron staan twee mensen. Een man heeft twee zware koffers naast zich gezet. Een vrouw heeft een blauwe paraplu in haar rechterhand. Zowel de man als de vrouw kijken om zich heen alsof ze ergens naar zoeken, alsof ze iemand verwachten. De man zegt iets tegen de vrouw. Zij antwoordt met twee woorden. Zij lijkt iets jonger dan hij. De man heeft grijs haar en ziet er zeker uit als vijftig. De vrouw is goed opgemaakt. Zij draagt een elegante zomermantel. De man rookt een sigaret. De vrouw kijkt op haar horloge. De man kijkt naar de klok die vlak boven hen hangt. Twee mensen die kennelijk op iemand wachten, die om 19.34 zijn gearriveerd. Misschien zijn het vreemden, die de stad niet kennen en die met iemand hebben afgesproken. Misschien zijn het geen vreemden, maar hebben ze met iemand afgesproken, iemand die ze zou komen afhalen van het station. Beiden | |
[pagina 73]
| |
blijven op het perron staan tot 19.55. Dan neemt de man die inmiddels een tweede sigaret heeft opgestoken, de twee koffers op. Hij en zij lopen vlak achter elkaar, de vrouw loopt iets voor de man uit, vlak achter elkaar naar de trap waarboven uitgang staat. Op de trap komen zij veel mensen tegen. Beiden dalen de trap af, terwijl veel mensen de trap opkomen. Sommigen hebben veel bagage bij zich, anderen hebben slechts een kleine tas. De twee mensen letten niet op hen die de trap opkomen. Dezen letten niet op de twee mensen die de trap afdalen. Twee mensen komen tenslotte in de stationshal. De vrouw ziet nu een lichte korte regenjas die gedragen wordt door een jonge vrouw die niet ouder kan zijn dan een jaar of achttien. Je ziet dit soort jassen zoveel, tegenwoordig, de jassen lijken op elkaar, er zijn zeer veel mensen in de stationshal, het is niet mogelijk om naar iemand te blijven kijken omdat er voortdurend andere mensen in het blikveld dringen. Twee mensen bereiken de uitgang nadat ze zeker twintig minuten op iemand hebben gewacht. Beiden verlaten het station. De man wenkt een taxi.
Mijn armen, mijn handen maken bewegingen, mijn voeten mijn benen maken bewegingen, mijn rug en mijn schouders maken bewegingen (...) waarom kan ik mijn lippen niet bewegen, waarom zegt niemand iets
Onder de mensen die het station verlaten, te midden van de mensen, een man met grijs haar, een elegant geklede vrouw, iets jonger dan de man die twee koffers draagt. Te midden van de mensen die het station verlaten, elk | |
[pagina 74]
| |
moment vertrekt er een trein, elk moment komen er treinen binnen, te midden van de mensen, op een avond in juli, een zeer jonge vrouw, niet ouder dan een jaar of achttien, gekleed in een lichte regenjas, een driehoekig gezicht met donkerbruin haar, een jonge vrouw die met gesloten ogen het station verlaat, die met gesloten ogen het plein oversteekt. Het plein met groengeschilderde banken. Het plein met rijen auto's. Een uitgestrekt plein voor een modern station. Midden in de zomer. Op een avond in juli. |
|