| |
| |
| |
12
‘Meester, het is al acht uur, Jan is allang weg,’ riep Rika Bel. Oskar deed zijn ogen open en zag dat ze in het slaapkamertje stond, onduidelijk voor het door de openstaande deur binnenvallende licht.
‘Ik heb al twee keer geroepen,’ zei ze, ‘en de meester gaf wel antwoord, maar ik hoorde niets meer toen ik beneden was. Ik moest maar even gaan kijken, dacht ik, want ik wist niet hoe laat u op moest.’
Haar blik gleed nieuwsgierig over de dekens en naar het ondergoed op de stoel.
‘Ik heb niets gehoord,’ zei Oskar. ‘Maar nu ben ik goed wakker. Ik heb alle tijd, trouwens, pas om tien uur is de begrafenis, en de school is dicht.’
‘Dan is het goed meester.’ De vrouw liep achteruit naar de deur en trok hem zacht achter zich dicht. Ze heeft naar me gekeken terwijl ik sliep, dacht Oskar, dat is gevaarlijk. Hij deed zijn ogen dicht. De slaap zit nog in mijn lichaam, dacht hij. In mijn hoofd is een kleine holte die wakker is, dat ben ik.
Enkele minuten bleef hij op de grens van de slaap. Zouden ze echt die kuil al gegraven hebben, vroeg hij zich af. Als de grond hard is moeten ze houwelen gebruiken. Als de vorst aanhoudt blijft ze nog lang goed, want de rotting gaat met bacteriën, die in de kou niet werken. Iemand die veel van zijn vrouw houdt, zou haar na het sterven in een grote ijskast kunnen bewaren, dan kon hij haar nog lang bij zich houden.
Hij ging rechtop zitten en streek met zijn hand langs de boardwand. ‘Om wakker te worden moet je dat aanraken,’ zei hij. ‘Dat helpt altijd. Het is vreemd, dood materiaal, dat het lichaam schrik aanjaagt.’
| |
| |
Hij schoof de dekens van zich af en stapte uit bed. Zijn adem was zichtbaar als lange grijze pluimen. Hij trok zijn pyjama uit, goot wat water uit de lampetkan in de waskom en waste rillend zijn gezicht en handen, waarna hij zich aankleedde. Vervolgens nam hij de aan het voeteneind van het bed staande emmer, goot het water uit de waskom erin en ging naar beneden. Rika Bel zat in de woonkeuken aan tafel.
‘Ik heb koffie ingeschonken,’ zei ze. ‘En er is een brief voor u.’
Oskar goot de emmer leeg in de gootsteen, spoelde hem om en ging zitten. De brief was een grote gele enveloppe, waarin hij de lessen van de cursus toegestuurd kreeg.
‘Zei u dat het om tien uur was?’ vroeg Rika.
‘Ja, om tien uur wordt ze ter aarde besteld,’ antwoordde Oskar.
‘Dan is het maar afgelopen,’ zei ze. ‘Het was een hele opschudding, en zo kort voordat u weggaat.’
Oskar stond op en legde de brief op het kastje naast de radio, zo ver naar achteren dat hij hem van zijn plaats niet meer zou kunnen zien, en ging weer zitten. In zo'n omgeving, hoe zou je daar moeten studeren, dacht hij. Dat moeten ze me eens vertellen.
‘Het zal vreemd zijn, als u weg bent,’ zei Rika. Ze keek hem verlegen aan. ‘Je went eraan, als je iemand een jaar in huis hebt, en hij gaat dan weg, dan mis je hem. Heeft u al iets gehoord, uit Amsterdam?’
‘Nee, maar zoiets duurt vaak lang,’ zei Oskar. ‘Daar kun je niets van zeggen.’ Ze meent het werkelijk, dacht hij. Je zou niet zeggen dat het kon, maar ze ziet er ontroerd uit. Ze zal me echt missen.
Hij nam een boterham met kaas. De vrouw zat met de
| |
| |
ellebogen op de tafel en keek hem kauwend aan. ‘Ik heb nog steeds die pijn in de borst. Is dat niet vreemd?’ zei ze. ‘Als het zo lang duurt, moet je naar de dokter gaan,’ zei Oskar. ‘Het kan natuurlijk best alleen kou zijn, maar je weet het nooit.’ Hoeveel keer heb ik mijn moeder horen vertellen van een vrouw die een borst afgezet was, dacht hij. Dat mens van de schoenmaker, die was ze alletwee kwijt, dat weet ik nog goed. Waar een kleine jongen bij was vertelden ze dat.
‘De periode is er ook nog niet,’ zei de vrouw. ‘Ik geloof dat het te laat is.’ Ze sloeg haar ogen neer en keek glimlachend naar de tafel, waarbij de afgebrokkelde tanden verschenen tussen de dikke lippen.
‘Is het waar?’ vroeg Oskar. Hij legde onder de tafel zijn hand op zijn dij en kneep hard. ‘Dat zou een geluk zijn,’ zei hij, haar glimlachend aankijkend.
‘Ach, zoals nu, dat is wel meer gebeurd meester,’ zei ze. Haar gezicht nam een verlaten uitdrukking aan. ‘Ik reken nergens meer op.’
‘Je moet vertrouwen hebben, dat is heel belangrijk,’ zei Oskar. ‘En naar de dokter gaan, die kan het vaststellen.’ ‘Ik wacht nog maar af. Zegt u het maar tegen niemand, want het zal wel niets zijn.’
‘Ik praat er met niemand over,’ verzekerde Oskar.
‘Als het nog zo is als u weggaat, dan moet u het adres van uw ouders geven, of waar u in Amsterdam komt,’ zei de vrouw. ‘Dan kan Jan het u schrijven.’
In dat slappe witte lichaam is het gebeurd, dacht Oskar. De vrouw was klaar met eten. Ze stond op en zette haar bord en kopje op het aanrecht. ‘Moet u nog scheerwater hebben?’ vroeg ze.
‘Graag,’ antwoordde Oskar. Hij at nog een snee brood met
| |
| |
bruine suiker, over de tafel naar de witte benen van de vrouw kijkend, die water in de ketel pompte. Ze neemt weer te veel, daar moet je weer tijden op wachten, zei hij bij zichzelf. Hij keek op zijn horloge, het was kwart voor negen. Christ en zij, alletwee, dacht hij, en misschien nog wel meer in zo'n dorp, dat weet je nooit. Duizenden buiken over de hele wereld waar het in gebeurt. Hij slikte de laatste hap brood door en ging voor het raam staan. Dertien dagen, dacht hij.
‘Het water kookt, meester,’ zei de vrouw. Ze liep naar het kastje, haalde er een kopje uit en schonk het vol. ‘Dank je wel,’ zei Oskar. Met het kopje scheerwater ging hij naar boven. ‘Jullie hebben allemaal wel eens gezien hoe een kalfje ter wereld komt,’ zei hij zacht, over de zolder lopend. ‘Dat is iets heel gewoons, en eigenlijk iets heel moois. Het moederschap is een wonder.’ Na het scheren ging hij in zijn kamer aan tafel zitten en legde het pedagogiekboek voor zich. Om half tien weg, dat is vroeg genoeg, dacht hij. Hij sloeg het boek open en bladerde het van achter naar voor door tot hij een bladzijde bereikte waarop stond: Hoofdstuk 8. Het Onderbewuste.
‘De studie van het onderbewuste,’ las hij, ‘is de laatste dertig jaar met veel succes beoefend volgens de methode van prof. S. Freud. Deze maakt het mogelijk door te dringen tot het onderbewuste leven van zieken, meest zenuwpatiënten, van waaruit verdrongen gedachten het bewustzijn storen. De geneesheer tracht de patiënt aan te tonen, dat zulke verafschuwde gedachten bij andere mensen óók voorkomen, dat ze wel heel verkeerd zijn, maar niet onnatuurlijk, en dat ze de uiting zijn van sterke aandriften, die nu gericht kunnen worden op een edeler doel. De studie van het onderbewuste bewijst, dat de mens in zonde ontvangen en geboren is en
| |
| |
dat uit het hart des mensen allerlei onreinheid opwelt. Overigens valt de psycho-analyse (= zielsontleding) binten het bereik van de gewone onderwijzer. Dit behoeven wij niet te betreuren. Het zoeken naar verdrongen “complexen” immers maakt gemeenzaam met allerlei zonden, wat ernstig gevaar oplevert voor de moraliteit.’
Oskar hield op met lezen, bladerde verder naar de passage over de jongen die zich met het scheermes verminkte. Hij las het stuk aandachtig door, sloot het boek en keek uit het raam. De struiken bij de huizen aan de overkant en de verspreide bomen in het land stonden roerloos onder de doodse lucht. Uit een schoorsteen steeg witte rook bijna recht op. Er kwam een rode vrachtwagen met melkbussen op de laadbak voorbij en enkele minuten later nog een man op een fiets. Toen hij voorbij was, stond Oskar op, ging naar het portaaltje en trok zijn jas en handschoenen aan. Hij ging de woonkeuken in.
‘Ik ga maar,’ zei hij tegen Rika, die bij het raam zat en een zwarte sok stopte.
‘Had u niet nog koffie gewild, meester?’ vroeg ze.
‘Ik heb geen tijd meer,’ zei Oskar. ‘Ik zou niet te laat willen komen.’
‘Nee, dat zou niet goed zijn,’ zei ze. ‘Het zal wel koud zijn op het kerkhof.’
‘Dat denk ik ook, maar het zal wel niet lang duren,’ zei Oskar. ‘Nou, tot straks.’
‘Ja meester,’ zei de vrouw. Oskar ging naar de deur. Hij maakte gebruik: van het privaat en ging naar buiten.
Voor het huis van de hoofdonderwijzer stond een zwarte wagen met twee paarden ervoor. De paarden waren met zwarte kleden bedekt, waarvan de zomen met kwasten waren versierd, en droegen zwarte pluimen op de kop. De
| |
| |
wagen was een gewone boerenkar waarvan de zijschotten verwijderd waren en die voorzien was van een houten opbouw, waarin de kist gezet kon worden. De uitrusting maakte de indruk al jaren in gebruik te zijn. De kleden van de paarden waren versleten, het hout van de wagen was dof en de wielen waren afgebladderd. Bij de paarden stonden twee mannen in zwarte pakken. Een droeg een hoge hoed, de ander was de jongste van de twee slagers die bij Jan Bel het varken geslacht hadden. Op de stoep stond een aantal in het zwart geklede mannen en vrouwen, leden van de oudercommissie en enkele onbekenden. Oskar groette en ging bij hen staan. De gordijnen van het huis waren nog altijd gesloten. De vrouw die voor de kachels van de school zorgde, kwam naar hem toe.
‘Meester Braakman zijn zuster is er ook,’ zei ze. ‘Kent u die, meester?’
‘Nee, van de familie ken ik niemand,’ zei Oskar. Na enige tijd liep de man met de hoge hoed de weg over naar het hek van het grasveld. Hij ging met de rug naar de koets staan, bracht zijn handen voor zijn lichaam en waterde tegen het hek. Niemand schonk enige aandacht aan hem. Even later verliet de man de dampende plek en keerde terug naar de slager. Deze zei iets tegen hem, waarna ze beide lachten. Oskar keek aandachtig naar de gezichten van de wachtenden. De schrik is al voorbij, dacht hij. Ze is dood en moet de grond in. Hij zag dat ook Veere was aangekomen. Ze droeg een zwarte mantel die haar te nauw was en had een hoed op die haar een streng uiterlijk gaf. Haar neus was rood van de kou. Ik moet zien dat ik bij Christ kom, dacht Oskar, dat is het belangrijkste.
Om kwart voor tien ging de voordeur open en een derde man in het zwart verscheen. Hij had een dom gezicht en
| |
| |
liet zijn mond openhangen. Op een teken van hem gingen de twee andere het huis in. De voordeur bleef openstaan. ‘Ze gaan haar halen,’ zei de vrouw naast Oskar. Ze haalde een schone zakdoek uit haar jaszak en hield hem klaar in de hand. De wachtenden verheten de stoep en stelden zich op enkele meters afstand van de achterkant van de wagen in een rijtje op. Oskar ging naast Veere staan.
‘Is juffrouw Van de Pol er niet?’ vroeg hij.
‘Nee, ze mag het kantoor niet alleen laten,’ antwoordde Veere. ‘En ze kan ook niet tegen begrafenissen. Gisteren was ze ook al overstuur. Kijk, daar komt de kist.’ In de deuropening verschenen de ruggen van twee van de dragers, die de kist op schouderhoogte droegen. De vierde drager bleek de kruidenier te zijn aan wie Oskar het geld schuldig was, een dikke, kale man met een rood gezicht. De mannen plaatsten de kist op de wagen.
‘Ik hoop dat het niet zo lang duurt,’ zei Veere. ‘Het is koud.’ ‘Zou er nog gesproken worden?’ vroeg Oskar.
‘Welnee,’ zei Veere. ‘Hoe minder er gezegd wordt, hoe beter het is. Braakman heeft de dominee gevraagd een gebed uit te spreken, dat is alles.’
‘Ik wist niet dat ze gelovig waren,’ zei Oskar.
‘Dat heeft er toch niets mee te maken,’ zei de onderwijzeres. ‘Wij zijn toch allemaal christelijke mensen.’ Op dat ogenblik kwam Braakman het huis uit. Zijn schoenen, die er nieuw uitzagen, kraakten terwijl hij naar de open plaats achter de wagen liep. Hij ging met gebogen hoofd voor de kleine stoet staan. Hij wil niet naar de kist kijken, dacht Oskar. Plotseling verscheen mevrouw Estoppey aan de andere kant van Veere. ‘Goedemorgen, juffrouw Veere,’ zei ze. Ze knikte tegen Oskar. ‘Mijn man zou wel komen, maar op het laatste moment moest hij weg. Dat is zo erg
| |
| |
hier, er is geen vervanger te krijgen. Hij vond het wel heel erg.’
‘Och, de levenden gaan voor,’ zei Veere. Oskar ging een stap achteruit en kwam naast een kleine man terecht, die hij herkende als het hoofd van een school aan de andere kant van het Kanaal. De man gaf hem de hand. ‘Braakman is een goede collega,’ zei hij, alsof hij Oskar wilde troosten. ‘Het is een zware slag voor hem.’ De man had scherpe, boze oogjes en een mond als een uitgedroogd sponsje. Toen hij uitgesproken was, begon hij kouwelijk zijn handen te wrijven.
Uit de voordeur kwam een kleine vrouw met een glimmende, zwarte plastic handtas, die minachtend naar de lijkwagen en de stoet keek. Onmiddellijk na haar kwam Christ, die zonder op te kijken naast haar vader en de vrouw ging staan. Ze had een zwart doekje om het hoofd, wat haar gezicht bleek en dik maakte.
Twee van de dragers klommen op de bok van de wagen, de andere stelden zich ieder aan een kant van het voertuig op met een hand op de kist. Langzaam reed de wagen weg. De gesprekken onder de wachtenden verstomden, ze volgden in twee korte rijen van zwarte lichamen. Voor de ramen van het gemeentehuis waren hoofden verschenen en bij de driesprong vormde zich een groepje toeschouwers. Voordat de stoet bij het huis van de burgemeester was aangekomen had de wagen zoveel vaart, dat de afstand tussen de achterkant ervan en Braakman, Christ en de kleine vrouw steeds groter werd. De koetsier trok aan de leidsels en de stoet begon sneller te lopen. Ze hebben haast om haar kwijt te raken, dacht Oskar. De grond in moet ze. Hoe eerder ze weg is, des te gauwer weet iedereen dat hij gelijk had met te blijven leven.
| |
| |
Hij zag dat de kist door het schokken van de wagen heen en weer begon te schuiven. Hij moest zich beheersen om niet hard te gaan lachen. Daar hebben we ons allemaal zo druk om gemaakt, dacht hij. Daar gaat ze nou, iedereen is haar al vergeten, en daar heeft ze het voor gedaan, om niet vergeten te worden. Al die moeite voor niks. Daar maken we ons zo druk om, omdat ze naar ons kijken, maar ze zien ons niet eens.
De naast de wagen lopende mannen slaagden erin de kist op zijn plaats te houden. Bij de driesprong namen enkele kijkers hun petten af. De paarden liepen weer gewoon. De optocht draaide statig door de bocht en stopte voor het openstaande hek van het kerkhofje. Achter de dragers met de kist liepen de bezoekers langzaam naar het graf. Behalve de dominee bleek ook de burgemeester zich op het kerkhof te bevinden. Hij gaf Braakman en Christ met een bezorgd gezicht een hand, ging op enkele meters afstand staan en keek op zijn horloge. De dominee, een jonge man met blond haar en een bril op, kwam naar voren tot hij vlak bij de aan de rand van de kuil staande kist stond, vouwde de handen en begon te praten. Hoewel het doodstil was, kon Oskar niet verstaan wat hij zei. Zodra de man uitgesproken was, werd de kist door de kruidenier en de man die tegen het hek gewaterd had in de kuil neergelaten. Oskar merkte op dat behalve de vrouw van de kachels ook mevrouw Estoppey een zakdoek in de hand hield. De harde aarde viel met een scherp geluid op de kist, alsof er stenen werden gegooid.
Daarna gingen enkele bezoekers Braakman, Christ en de kleine vrouw een hand geven en de eersten begaven zich al naar de uitgang. Oskar wachtte tot het meisje alleen stond en liep om een graf heen naar haar toe. Zijn hart begon
| |
| |
zwaar te bonzen toen hij haar een hand gaf. Ze keek hem koel, bijna vijandig aan.
‘Hoe is het?’ vroeg hij zacht.
Ze haalde haar schouders op.
‘Het is toch nog gekomen,’ zei ze. Langs haar heen zag Oskar Braakman, de kleine vrouw en Veere, die omkeek, langzaam weglopen, gevolgd door de burgemeester, de dominee en mevrouw Estoppey. Hij voelde zich zo opgelucht dat het hem moeite kostte om niet te lachen.
‘Dat is een geluk,’ zei hij.
‘We kunnen hier niet blijven staan,’ zei ze. Al die zwarte idioten, dacht Oskar. Naast Christ liep hij achter hen aan. ‘Dat maakt alles anders,’ zei hij. ‘Als het allemaal voorbij is moeten we erover praten, er is altijd een oplossing.’
Ze gingen de weg op. In kleine groepjes liepen de bezoekers, ernstig pratend en met iets opgeluchts in him bewegingen, naar de Brink terug.
‘Daar is geen tijd meer voor,’ zei Christ. Ze had haar handen in haar jaszakken gestoken en keek verstoord naar de mensen voor hen. ‘En waarom ook? Ik ga naar Assen, naar Van de Weide. Mijn vader vindt het ook beter, dat ik voorlopig het huis uitga, om er niet steeds aan herinnerd te worden. En hij vindt, dat ik daar in goede handen ben.’ Ze lachte kort en spottend, en keek Oskar snel aan. ‘Dat was toch niets, dat weet je toch,’ zei ze. ‘Dat gedoe thuis, ik voelde me ellendig en ik dacht dat ik me aan iemand kon vasthouden. Dat was alles.’ Oskar pakte haar arm.
‘Het had me niet kunnen schelen, als je wel zwanger was geweest,’ zei hij.
‘Dat denk je maar en misschien zou je het graag willen voelen,’ zei Christ. ‘Maar je weet wel beter.’
| |
| |
‘Hoe moet dat dan?’ vroeg Oskar. ‘Met die mensen, dat kan toch niet zo blijven? Je houdt toch niet van hem?’
‘Dat heeft er niets mee te maken,’ zei ze. Ze maakte haar arm los en liep snel voor hem uit. Nog voor het huis had ze de anderen ingehaald.
|
|