| |
| |
| |
10
Op zondagmorgen wekte Rika hem door op de deur van het kamertje te bonzen. Hij ging rechtop zitten en hoorde haar ademen op de zolder. Het was nog donker. Er was iets, dacht hij.
‘Ja, ik ben wakker,’ riep hij.
‘Dat is goed meester,’ zei de vrouw en ze liep weg naar de trap. Oskar hoorde dat het nog hard waaide. Hij stak zijn vinger in zijn mond, voelde dat de zwelling niet weg was, ging liggen en viel weer in slaap.
Toen hij voor de tweede keer wakker werd en op zijn horloge keek, was het bijna elf uur. Hoe kan iemand zo lang slapen, dacht hij. Na een paar minuten schoof hij de dekens van zich af, stapte op het koude zeil en liep naar het raam.
Door het gordijn een paar centimeter te openen kon hij zien, dat het weer weinig veranderd was. Misschien was de lucht bleker dan de vorige dag. Terwijl hij het gordijn liet dichtvallen, maakte zijn maag een lang piepend geluid. Alles leeg en schoon, mompelde hij. Hij trok zijn pyjama uit en ging naar de wastafel om zich te wassen. De kan bevatte nog het water dat hij de vorige avond gebruikt had en dat met een laagje stoffig zeepschuim bedekt was. Hij schoof dit voorzichtig opzij en dompelde een hand in het grijze water. Met de natte hand maakte hij zijn haar vochtig, waarna hij hem aan zijn pyamabroek afdroogde en zich aankleedde. Hij kamde zijn haar en ging naar beneden. Door het trapraam zag hij dat Rika Bel voor een van de huizen aan de overkant met twee vrouwen stond te praten.
In de woonkeuken stond een bord met gesneden en ge- | |
| |
smeerd brood op de tafel. Een pot koffie stond op de kachel. Oskar nam een kopje uit de kast, schonk zichzelf in en ging met het ontbijt naar de mooie kamer, waar hij achter de tafel bij het raam plaatsnam. Terwijl hij het brood opat hoorde hij de hoge stemmen van de vrouwen, die hij in de linkerhoek van het raam juist kon zien. Ze maakten gebaren, waarvan er enkele door alle drie dikwijs herhaald werden, zoals een hand op de mond leggen of de handen ineen slaan. Hun rokken en schorten bewogen rukkend in de wind en bleven soms bij lange windstoten enkele tellen bewegingloos uitsteken, alsof ze van karton waren. Oskar kon niet verstaan wat ze zeiden. Nadat hij het ontbijt opgegeten had, ging hij met het bord en het kopje naar de woonkeuken en zette het in de gootsteen. Op het aanrecht stond een ketel waarin nog wat water bleek te zitten. Hij zette hem op het gas en ging in afwachting van het koken naar het privaat op de deel. Op hetzelfde ogenblik dat hij dit verliet, kwam Rika de achterdeur in.
‘Goedemorgen meester,’ zei ze.
‘Goedemorgen,’ zei Oskar.
‘De burgemeester is vanmorgen bij meester Braakman geweest, hoor ik net,’ zei de vrouw. ‘Al eerder was de dominee gekomen.’ Bij een zelfmoord, dacht Oskar, moeten de levenden bewijzen dat het het lijk is, dat zich vergist heeft. Ze rennen hun benen uit hun kont om te laten zien dat hun leven de moeite wel waard is.
Achter de vrouw aan ging hij de woonkeuken in. Het water kookte. Hij zette het gas uit, spoelde met een deel van het hete water het koffiekopje om en schonk het vol.
‘Het waren geen gelovige mensen en toch is de dominee erheen gegaan,’ zei Rika. ‘Of waren ze wel gelovig?’
‘Nee, dat denk ik niet. Maar ik weet er weinig van.’
| |
| |
‘Als er zoiets gebeurt dan denk je eraan dat er toch wel iets moet zijn, meester,’ zei de vrouw. ‘Denkt u niet, iets moet er toch wel zijn.’
‘Misschien is dat wel zo,’ zei Oskar. Hij ging met het kopje water naar boven, waar hij zich schoor en de ontstoken kies in de spiegel bekeek. De zwelling wordt minder, dacht hij. Als ik alles goed uitborstel, dan heb ik gedaan wat eraan te doen valt. Hij gooide het vuile water uit het kopje in de lampetkan en ging met het kopje en zijn tandenborstel en tandpasta naar beneden. Vandaag moet er niets overhaast gebeuren, dacht hij terwijl hij de trap afging. Het lijk staat nog boven de aarde, iedere fout brengt het gevaar dichterbij. Nog goed twee weken, dan is het kerstvakantie. Nog altijd heb ik niets gedaan om een nieuwe baan te vinden. Moet ik toch maar naar die oude mensen in de vakantie? Dan moet ik ze een brief schrijven, dat kan ik eerst doen. Daarna een wandeling. Misschien is het mogelijk Christ te zien, dat moet goed overdacht worden.
Hij ging de woonkeuken in. De vrouw zat bij de kachel en schilde aardappelen. Oskar ging naar de gootsteen en spoelde het kopje om. Vervolgens poetste hij zorgvuldig zijn tanden. De ontstoken kies was ook bij stevig aanraken ongevoelig.
‘Het lichaam beschermt zichzelf,’ mompelde Oskar. Hij maakte ruimte voor de vrouw, die naast hem kwam staan om de aardappelen te wassen. Ze zette de pan in de gootsteen en bewoog, zich vooroverbuigend, met de rechterhand de pompzwengel op en neer, met de linker de geschilde aardappelen in de pan in beweging brengend. Oskar keek in de halsopening van haar jurk en zag de slappe borsten heen en weer slingeren in de onderjurk.
‘Vandaag eten we weer samen, meester,’ zei ze, zwaar ade- | |
| |
mend. ‘Jan is naar mijn zwager in Beilen. Die had misschien een bromfiets voor hem te koop.’
‘Hoe laat eten we?’ vroeg Oskar.
‘Met een half uurtje.’ Oskar keek op zijn horloge. Het was twaalf uur. Dat is juist tijd genoeg voor een brief, dacht hij. Hij ging naar zijn kamer, nam plaats achter de tafel en haalde zijn vulpen tevoorschijn. Van het stapeltje schriften dat op de tafel lag nam hij het bovenste en keek op het etiket. ‘Arend Dekker, geschiedenis, klas vier,’ las hij. ‘Dat is geen achterlijke jongen.’ Hij deed het schrift in het midden open en scheurde er een blad uit, waarop hij begon te schrijven: Beste vader en moeder. Hierna nam hij de pen van het papier, stak de achterkant in zijn mond en staarde naar de grijze lucht boven de huizen aan de overkant. Alle wolken zijn weggewaaid, dacht hij. Hij hoorde Rika in de woonkeuken bestek op de tafel leggen. Straks loop ik langs het huis van Braakman, dacht hij. Ik zal langzaam lopen, dan is er een redelijke kans dat ze me ziet en naar buiten komt. Misschien kan ze me een teken geven.
Aan de overkant stopte een man, gekleed in een overall en een jekker, met de fiets voor een van de huizen. Hij zette de fiets tegen de voorgevel en liep naar de achterkant van het huis. Zijn neus en oren staken rood af tegen het bleke gezicht. Hij werkt bij die vuilverbranding, dacht Oskar. Het stadsvuil van Den Haag brengen ze met tremen daarheen. Ik heb daar op school eens een film van gedraaid, dat was nog dezelfde die ik vroeger op school gezien had. Iemand heeft me verteld dat die vent zijn hele schuur vol heeft hangen met kapot en geroest gereedschap, dat hij uit dat vuilnis heeft gehaald en waarmee hij niets doet. Het wordt steeds meer, straks moet hij het in zijn huis gaan bewaren, maar er mag niets van weg, hij is eraan gehecht.
| |
| |
Hij keek naar de woorden op het papier. Waar zou ik anders heen moeten? zei hij bij zichzelf. Als ik eenmaal in het westen ben, is dat allemaal anders. Hij veegde de achterkant van de vulpen droog aan zijn mouw en schreef: Jullie zullen je wel hebben afgevraagd waarom ik zo lang niet geweest ben. Wel, ik heb het de laatste tijd nogal druk gehad.
Hij schudde zijn hoofd en legde de pen neer. Dat is toch helemaal niet nodig, zij zijn er altijd, dacht hij. Hij steunde zijn hoofd op zijn handen en keek naar buiten tot Rika aanklopte.
‘We kurrnen eten meester,’ riep ze.
‘Ik kom,’ antwoordde Oskar. Hij nam het beschreven papier, vouwde het dubbel en gooide het in de kachel. Daarna stak hij de vulpen in zijn zak en liep naar de woonkeuken, waar hij tegenover Rika ging zitten.
‘Dadelijk ga ik maar een eind wandelen. Zoveel binnen zitten is niet goed,’ zei hij.
‘U ziet er ook niet goed uit,’ zei de vrouw. ‘Toen u hier kwam dacht ik, die zal hier wel dikker worden van het boereneten en de buitenlucht, maar u bent nog even mager.’ ‘Ik heb geen aanleg om dik te worden,’ zei Oskar.
‘U zit ook altijd veel te laat op om te studeren,’ zei de vrouw. ‘Het is natuurlijk zo dat een meester altijd veel moet studeren, maar u zou toch wel vroeger naar bed moeten gaan. Nu bent u gisteravond vroeg gegaan en toch hebt u tot elf uur geslapen, zoveel slaap komt u tekort.’ Ze nam de deksels van de pannen en schoof de aardappelen naar Oskar toe. In de andere pan zat groene kool. Dat is geen slecht eten, dacht Oskar, vandaag valt het mee. Ik heb honger, terwijl ik net het brood opheb, maar dat komt door gisteravond.
Hij schepte zich aardappelen en kool op, nam jus uit de
| |
| |
derde pan en begon te eten. Wie weet hoe goed deze dag nog afloopt, dacht hij. Na de maaltijd spoelde hij zijn mond onder de pomp en stak een sigaret aan.
‘Ik geloof dat ik maar meteen ga,’ zei hij.
‘Ja, dat is goed meester,’ zei de vrouw. ‘Gaat u nog naar meester Braakman?’
‘Ik weet het niet,’ zei Oskar.
‘Ja, het is moeilijk,’ zei ze. ‘Als het een gewone dode was, dan zou het niet zo moeilijk zijn. Dat is ook wel erg, maar nu loop ik er de hele tijd aan te denken, dat is toch met goed. Bij het aardappelschillen begon ik ineens helemaal te beven.’
‘Dat is natuurlijk onzin,’ zei Oskar. ‘Je moet gewoon denken dat ze ziek was, ze was niet goed bij haar hoofd toen ze het deed.’ Iedereen had het gezien, dacht hij. Ze was niet gek, ze was helemaal alleen geworden, ze was al begonnen dood te gaan, het haar viel uit haar kop. ‘Ik zeg niet dat ze gek was,’ vervolgde hij, de vrouw ernstig aankijkend, ‘maar op het ogenblik dat ze het deed was ze zichzelf niet.’ Rika streek over haar borst.
‘Misschien is dat het wel geweest,’ zei ze. Het logge gezicht vertoonde een begin van opluchting.
‘Heb je mijn jas op de kapstok gehangen?’ vroeg Oskar. ‘Ja meester.’ Ze begon de tafel af te ruimen. Oskar ging naar het portaal, trok zijn jas aan en liep door de woonkeuken naar de deel.
‘Tot straks,’ zei hij. De vrouw pompte water in een ketel. ‘Ja, tot straks meester,’ zei ze.
Op het achtererf snuffelde de magere gele hond aan de afvalkuil. ‘Pas maar op dat Jan Bel je niet ziet,’ zei Oskar. Het dier ging een paar meter achteruit, maar toen Oskar op de weg was, stond het alweer met zijn voorpoten in de
| |
| |
kuil. Oskar liep langzaam naar de Brink. Zodra hij buiten gekomen was, was hij zich onzeker gaan voelen. Hij keek om zich heen maar zag geen mensen. De wind was kouder dan de vorige dag. Het huis van Estoppey maakte een verlaten, vijandige indruk. Dat mens is er ook, met Veere, herinnerde hij zich. De auto stond niet voor de deur. Hij liep langs het postagentschap en kwam zo dichtbij, dat hij kon zien dat voor het huis van de hoofdonderwijzer een bromfiets op de stoep stond. Verpleegsters rijden vaak op die dingen, dacht hij. Ze zijn nog met haar bezig. Hij keek naar de ramen van de huizen die hij passeerde, maar kreeg niet de indruk dat iemand naar hem keek. Aan de overkant van de Brink was geen mens te zien. De deuren van de smederij waren gesloten. Zelfmoordenaars werden vroeger aan de beul overgeleverd, dacht hij, en opgehangen of onthoofd. Het was een zonde en werd streng gestraft. Als iemand zelfmoord pleegt voelen de levenden zich natuurlijk schuldig, want ze zijn tekort geschoten.
Bij het schoolhek verliet hij de stoep en ging aan de andere kant van de weg lopen. Even later zag hij dat de gordijnen dicht waren bij Braakman. Zijn ogen begonnen te tranen, hij liep snel voorbij.
Opgesloten met een lijk, dat had je niet gedacht hè, dacht hij. Een lijk en dat ding in je buik.
Hij stak weer over en ging op de stoep verder naar de driesprong. ‘Ze kan wel ziek zijn,’ mompelde hij. ‘De schrik kan haar zo aangegrepen hebben dat ze er iets van heeft gekregen, wie zal dat zeggen.’ Bij de driesprong bleef hij staan. Ik kan niet teruggaan zonder iets te weten, dacht hij, hoe kom ik dan de dag door? Als ik naar het Kanaal loop en terug, misschien is Veere dan tenminste thuisgekomen. Als die bromfiets er straks niet meer staat, ga ik naar Veere.
| |
| |
Hij liep langs de kerk en het kerkhof. Wat kon ik doen, ik kon niet aanbellen, dacht hij. Ze sjouwen met dat lijk door het huis. Het moet ook nog in de kist. Waarom kon dat mens het niet nog twee weken volhouden, dan had ik er niets van geweten.
Hij dwong zichzelf langzaam te lopen. De wind had op het kale land meer kracht dan aan de Brink. Uit de schoorsteen van een armoedige boerderij, een paar honderd meter het land in, werd gele rook omlaag geblazen in dunne flarden, die snel over de grauwe aarde gleden. Oskar keek op zijn horloge. Het was twee uur geweest.
Over een maand of zo heb ik wel een baan gevonden, dacht hij. Christ hoeft eigenlijk nog maar een half jaar naar school, dat is zo voorbij, dan kan ze daarheen komen. Misschien zouden we zelfs kunnen trouwen. Ik ben vijfentwintig jaar. Waarom zou dat niet kunnen?
Toen hij langs het huis van Martinus liep, stond de man tussen modderige bergjes hooi en andere gewassen op het erf.
‘Goedendag meester,’ riep hij. Oskar bleef staan. De man droeg het gestreepte blauwe boezeroen, dat door de wind bol stond, zodat hij gebocheld leek. Hij had zijn pet zo ver over het hoofd getrokken, dat de oren uitstaken als kleine vleugels, die toch niet bij machte waren iets belachelijks aan het treurige gezicht te geven.
‘Goedemiddag,’ zei Oskar.
De man kwam langzaam naar de weg. ‘Er is veel wind, maar er komt vorst,’ zei hij luid. ‘Vorst is beter voor de grond. Bent u aan het wandelen?’
‘Ja,’ zei Oskar.
De man keek langs Oskar met half dichtgeknepen ogen naar het dorp. ‘Als de grond bevroren is kunnen ze geen
| |
| |
graf maken,’ zei hij. ‘Ze zullen het al wel gedaan hebben. Ik moet eens gaan kijken.’
Hij keek Oskar aan. ‘De oogst is niet slecht geweest,’ zei hij, op de vervuilde bergjes wijzend. ‘Wij moeten dankbaar zijn. Wij gaan juist koffiedrinken. Wilt u niet binnenkomen?’
‘Ja, dat is goed,’ zei Oskar. De man draaide zich om. Oskar volgde hem om het huis heen. De muren van het huis waren zo laag dat ze nauwelijks tot de knieën reikten. Het dak was op verschillende plaatsen ingezakt, alsof de spanten onder het stro gebroken waren. Aan de westelijke kant was een klein raam, waarvan het kozijn op de grond rustte. Midden in de achterkant van het huis was een deel van de muur hoger gemetseld. Het dak rustte er in een vreemde punt op en er zat een kleine deur in, die openstond.
‘Hier is het,’ zei de man. Oskar ging achter hem een ruimte in waar het zo donker was, dat hij zich voorzichtig een weg moest zoeken, met een hand langs een houten wand tastend, die de ruimte links afsloot. Van de man zag hij niets meer. Rechts klonk geschuifel en de vochtige ademhaling van een groot dier. Er hing een geur van mest en rottend hout.
In ieder geval gaat de tijd voorbij, dacht Oskar.
Plotseling werd de omtrek van de man duidelijk voor de matte lichtvlek van een deur die hij opende in de linkerwand. In het donker rechts onderscheidde Oskar nu twee koeien, die met glanzende ogen en bewegende bekken tussen twee palen stonden, waaraan wat gereedschap hing.
‘Hier is de kamer. Er is een trapje,’ zei Martinus. Oskar daalde achter hem een trapje af naar een vertrek dat zo laag was, dat hij nauwelijks rechtop kon staan. Alleen door het met stof bedekte raampje dat hij van buiten gezien had, kwam wat licht binnen, waarin hij enkele donkere, ouder- | |
| |
wetse meubelen onderscheidde, een kast die tot de zoldering reikte en een tafel met stoelen, die bijna de hele ruimte vulden. Naast het raam stond een groot fornuis, waarop een ketel water kookte.
‘Het is de meester,’ zei de man. ‘Het is goed volk.’
In de donkerste hoek van de kamer zat een zeer klein vrouwtje in een stoel. Ze droeg een grote bril, met zwarte randen om de ronde glazen.
‘De meester, de meester, de meester,’ zei ze met een hoge stem, het hoofd schuddend.
‘Gaat u zitten,’ zei de man. Oskar ging aan tafel zitten. De vloer, die van leem was, vertoonde diepe kuilen en gaten. Zijn stoel stond scheef en dreigde bij iedere beweging om te vallen, zodat hij rechtop en stil moest blijven zitten. De man zette twee kopjes op tafel en haalde twee blikken bussen uit de kast. Uit een ervan deed hij in ieder kopje een schep suiker. Vervolgens ging hij weer naar de kast en haalde er een blauwe, geëmailleerde kan uit, waarin hij uit de tweede bus gemalen koffie schudde. Het vrouwtje staarde Oskar met een wiebelend hoofd aan, kwetterende vogelachtige geluidjes makend.
‘Het is een oud huis,’ zei Martinus, naar het fornuis lopend en terugkerend met de waterketel. ‘Het is meer dan honderdvijftig jaar oud. Ze hebben het onbewoonbaar verklaard. De dokter, de nieuwe dokter, die vond het niet goed dat we hier bleven.’
‘Wat gaat dat hem aan,’ zei Oskar. Je kunt niet uitmaken of hij normaal is of niet, dacht hij. Nu praat hij weer heel gewoon.
Het water dat de man in de kan goot was lichtbruin. ‘Maar ik wilde niet weg,’ zei hij. ‘Want ik wil niet in een ander huis. Het is een goed huis. Oude huizen zijn de slechtste nog
| |
| |
niet. Hier ben ik geboren. Uit dit huis zal de Heer mij tot zich nemen.’
‘Ze kunnen u niet dwingen,’ zei Oskar.
‘Nee, mij kunnen ze niet dwingen,’ zei Martinus. Terwijl de man een bruin vocht, dat door de koffie nauwelijks donkerder was geworden, in de kopjes goot, stond het vrouwtje op. Ze was niet groter dan een kind uit Oskars klas. Achter haar man langs bewoog ze zich opvallend snel naar de deur, Oskar geen ogenblik uit het oog verliezend. De man ging tegenover Oskar zitten en schoof hem een kopje toe. ‘Vijftig gulden heeft mijn vader betaald om mij te krijgen. Dat is zestig jaar geleden, toen was vijftig gulden veel geld,’ zei hij. ‘Daarom mag ik niet weg, want dan zou hij voor niets betaald hebben.’
‘Betaald?’ vroeg Oskar.
‘Het was mijn vader niet,’ zei Martinus. ‘Maar ik heb wel zijn naam. Mijn moeder was hier dienstbode bij hem, hij was niet getrouwd. Op een dag was ze zwanger, het was niet van hem. Toen ik geboren was, moest ze weg, maar omdat hij geen zoon had, heeft ze mij verkocht aan hem. Vijftig gulden heeft hij betaald voor mij.’
Het vrouwtje stond op de bovenste trede van het trapje en opende een roestige blikken trommel, die aan de wand was bevestigd. Ze haalde er iets uit dat ze snel tegen zich aandrukte. ‘De meester, de meester,’ zei ze zacht. Ze begon te giechelen, ging het trapje af en opende naast de trommel een kleine deur, waarvan het middendeel uit glas bestond. Aan de binnenkant was het beplakt geweest met papier, waarvan nu nog maar enkele zwartgeworden stukjes over waren. Tot zijn verbazing zag Oskar dat er zich een privaat achter bevond. Het vrouwtje verdween erin en hij keek snel naar de man tegenover hem, die geen aandacht aan
| |
| |
haar had geschonken en ernstig uit het raampje staarde. Oskar dronk de koffie op. Het is turfwater, er is een zure lucht aan, dacht hij. De man keerde zijn gezicht naar Oskar en keek hem doordringend aan.
‘De Heer is een streng rechter,’ zei hij. ‘Wij zijn allen zondaars. Het is een waarschuwing.’
Oskar wendde zijn blik af. Tussen de donkere papierflarden achter het glas van de privaatdeur gluurde het vrouwtje naar hem. Haar ogen schitterden en haar lippen bewogen, alsof ze een driftige woordenstroom voortbrachten. Ze zit me van de plee te begluren, dacht Oskar. Hij staarde haar een paar tellen aan, waarna hij haar zijn rug toekeerde, zich aan de tafel vasthoudend om niet om te vallen met de stoel. Er is tijd genoeg voorbij, dacht hij, op zijn horloge kijkend. Het is drie uur, zolang kan het toch niet duren. ‘Ik moet gaan. Ik moet nog ergens heen,’ zei hij tegen de man.
‘Wilt u geen koffie meer?’ vroeg deze.
‘Nee, dank u wel,’ zei Oskar. Hij stond op, gaf de man een hand en liep naar het trapje. In de blikken trommel, waarvan de deksel nog openstond, zaten twee kleine rollen wc-papier en een kam vol haren. Het vrouwtje praatte nog steeds als een razende, onhoorbaar achter het glas. Martinus stond op en volgde Oskar naar buiten. Hij keek naar de lucht en stampte hard op de grond.
‘Ze zullen dat graf nu wel graven. De wind gaat draaien. Er komt vorst,’ zei hij.
‘Dat denk ik ook,’ zei Oskar.
‘Wij moeten bidden,’ zei de man. ‘Goedemiddag meester.’ ‘Goedemiddag,’ zei Oskar. De man ging het huis in en Oskar liep naar de weg en terug naar het dorp. Toch is er radio, er is een nieuw postagentschap, een snelle verkeersweg, dacht hij. Het is een deel van ons land dat zich snel ontwik- | |
| |
kelt. Bij de driesprong bleef hij staan en keek naar het huis. De gordijnen waren nog dicht en de bromfiets stond er nog. Moedeloos liep hij langs de andere kant van de Brink. Van de gedenksteen aan het gemeentehuis waren de vogeluitwerpselen verwijderd. Ergens achter de huizen klonken kinderstemmen, weggevoerd door de wind. Ik heb gedaan wat ik kon, dacht Oskar.
Bij de oostelijke driesprong bleef hij staan. Misschien is Veere toch alweer terug, dacht hij. Geen kans mag ongebruikt blijven. Hij keerde om en haastte zich naar het postagentschap. Dadelijk nadat hij gebeld had werd de deur van het bovenhuis geopend. Hij ging naar binnen. Juffrouw Van de Pol stond boven aan de trap.
‘O, dag meneer Lee,’ zei ze.
‘Goedemiddag juffrouw Van de Pol,’ zei Oskar. ‘Is juffrouw Veere er ook?’ De vrouw hield haar rok met een hand tegen haar benen, hij kon er niet onder kijken.
‘Nee, ze is nog bij Braakman,’ zei ze zacht. ‘De zuster is er, voor het wassen.’
‘Dat is waar, dat had ik kunnen weten,’ zei Oskar. ‘U weet ook niet wanneer ze ongeveer terug kan zijn?’
‘Om half twee is ze gegaan. Zoiets duurt altijd lang. En ze moeten natuurlijk zorgen...’ ze boog zich over de balustrade en dempte haar stem, ‘dat het er allemaal weer een beetje fatsoenlijk uitziet.
‘Ja natuurlijk,’ zei Oskar. ‘Nou, dan zie ik juffrouw Veere morgen wel.’
‘Kan ik soms een boodschap overbrengen?’
‘Nee, dank u, het was niet zo belangrijk,’ zei Oskar. ‘Goedemiddag, juffrouw Van de Pol.’
‘Dag meneer Lee,’ zei de vrouw. Oskar ging naar buiten en liep naar zijn kosthuis. Het was half vier.
|
|