| |
| |
| |
9
Jan en Rika Bel zaten bij de kachel en keken op toen hij binnenkwam. De tafel was gedekt, maar ze hadden nog niet gegeten.
‘Jullie hebben toch niet gewacht?’ vroeg Oskar. ‘Ik ben de weg kwijtgeraakt. Het werd vroeger donker dan ik gedacht had. Maar jullie hadden toch best kunnen beginnen.’ ‘We hebben niet lang gewacht,’ zei Rika. ‘Want Jan was ook laat.’ Ze stond langzaam op en zette enige pannen van het gasstel op de tafel. ‘We dachten dat u wel bij Braakman was.’
‘Nee, daar ben ik niet geweest.’
De vrouw keek hem ontzet aan. ‘Maar dan weet u het nog niet.’
‘Wat weet ik nog niet?’ vroeg Oskar.
‘Juffrouw Braakman heeft zichzelf verdaan. Jan heeft het gehoord aan de Brink. Met een touw,’ zei de vrouw. Ze legde de handen op de borst en liet haar mond openhangen. Oskar hing zijn jas over de rugleuning van een stoel en ging zitten. Hij legde zijn handen op de vlekken in de broek. ‘Mevrouw Braakman?’ zei hij.
‘In een kast heeft ze het gedaan,’ zei Jan Bel. ‘In de slaapkamer.’ Hij trok een plechtig gezicht. ‘Ik hoorde het aan de Brink, toen ik naar huis kwam. Meester Braakman was in de kamer, zeiden ze, hij dacht dat ze in bed lag. Hij hoorde gestommel, maar hij is later pas gaan kijken, toen was ze al dood.’
‘Is het niet verschrikkelijk meester?’ zei Rika. Ze stond nog steeds met de dikke handen op de borst en ademde zwaar. Het is een erge zonde, dat mag een mens niet doen.’ Haar ogen werden vochtig. Ze tilde haar rok op en haalde uit
| |
| |
een zak in haar onderrok een zakdoek, waarmee ze haar ogen en neus afveegde. ‘Zou u dat nou gedacht hebben?’ zonder de blik van Oskar af te wenden stopte ze de zakdoek weer weg, nam het deksel van een pan en schepte zich enige lepels van de dampende knollen op, die door het koken een bijna oranje kleur hadden gekregen.
Terwijl wij daar zaten heeft ze het gedaan, dacht Oskar. Gewacht tot Braakman alleen thuis was.
Hij keek naar de gezichten van de twee mensen. Ik heb geen gevoelens, zei hij bij zichzelf. Alles vindt buiten mij plaats, dat is vreemd. Ik zit in een vel, wat daarbuiten is ben ik niet meer. Het is Christ haar moeder.
Hij schudde langzaam zijn hoofd en bewoog een voor een zijn vingers, waartussen de bruine vlekken zichtbaar waren. Een grote en complete verlamming vindt plaats, dacht hij. Ook Jan Bel had de knollen al opgeschept. Door de snel opstijgende wasem keek hij naar Oskar. Hoewel zijn gezicht nog in ernstige rimpels getrokken was, hadden zijn kleine ogen iets opgewondens, alsof hij zich moest bedwingen om niet te grinniken. Hij scheen Oskars hoofdschudden als een teken van geschoktheid op te vatten en zei haastig: ‘De auto van de dokter stond er toen ik langskwam, bij Braakman voor. Dat was om half vijf of zo. Toen ik even gestaan had, kwam de politie ook. Uit Beilen zeker.’
‘Neem wat knollen meester, voordat ze koud worden,’ zei Rika.
‘Zeker,’ zei Oskar vriendelijk. Hij nam met de in de pan staande lepel vijf knolletjes, die met een dof, vochtig geluid op zijn bord rolden.
‘Er was veel volk aan de Brink,’ zei de man.
Rika schoof hem de aardappelpan toe. Hij schepte aardappelen op en begon de knollen met zijn vork fijn te maken.
| |
| |
Ook Oskar nam aardappelen.
‘Toen ik over de Brink kwam stonden er nog mensen te praten,’ zei hij tegen de man. ‘Bij het postkantoor. Ik herinner me dat ik dat al vreemd vond.’ Gepraat moet er worden, dacht hij, dat houdt de gedachten tegen.
‘Bij juffrouw Veere zeker. Die is erheen geweest, ik zag haar gaan.’
Rika nam het deksel van een grijs, geëmailleerd schaaltje. Het bevatte een donkerbruine vloeistof, waaruit enkele bleke stukken gekookt spek opstaken.
‘Het eerste spek van het nieuwe varken,’ zei ze. ‘Het oude is nu op.’
‘Het was een best varken,’ zei de man. Rika prikte met haar vork in het schaaltje en gaf elk een stuk. Zij en de man goten enige lepels van de bruine vloeistof over hun aardappelen.
‘Neemt u ook wat vet, meester. Het is iets treurigs, maar wij kunnen er toch het eten niet voor laten staan,’ zei ze. ‘Nee, dank je wel. Ik hou eigenlijk niet zo van vet,’ zei Oskar.
Hij halveerde met de zijkant van zijn vork een van de knollen. Draden van binnen, dat wist ik wel, dacht hij. Het leek hem plotseling erg heet in de woonkeuken, terwijl hij het even eerder nog koud had gehad. Met zijn lippen op elkaar geklemd bracht hij een aardappel en de helft van de knol op zijn vork. Jan Bel had het hele stuk spek aan zijn vork gestoken en nam er een grote hap van. Oskar keek vlug naar zijn bord, haalde diep adem en bracht het eten naar zijn mond. Je moet denken dat het alleen aardappel is, dacht hij kauwend, en alles gauw doorslikken.
‘Van zoiets ben ik nou helemaal in de war,’ zei Rika. Ze stak een aardappel en een stuk spek in de mond en kauwde
| |
| |
met een pijnlijk vertrokken gezicht, zonder haar lippen op elkaar te doen.
Ze hebben haar natuurlijk op een bed gelegd, dacht Oskar. Met een laken of een deken erover. Christ heeft ernaar gekeken toen ze thuiskwam. Het wordt snel koud en stijf. Hij slaagde er niet in het eten door te slikken, het rolde als een lauwe, kleffe bal in zijn mond. Een vettig braakgevoel ontstond in zijn keel. Het is eten, voedsel, zei hij bij zichzelf, in de oorlog heb ik wel erger dingen moeten eten. Goed, ik was een kleine jongen, maar ik heb het gegeten. Vlees dat van een paard kwam. Hij klemde zijn tanden op elkaar en slikte de bal door. Ik zweet en toch heb ik het koud, dacht hij. Ik kan kou gevat hebben daar. Maar dat gaat toch nooit zo gauw. Hij keek treurig naar de etende mensen. Op zijn bord was het van het spek gedropen vet gestold tot een witte, glazige massa. Hij legde zijn vork neer en haalde met zijn mond half open diep adem.
‘Ik moet maar niet eten,’ zei hij. ‘Neem me niet kwalijk dat ik het laat staan.’ De man en de vrouw hieven hun hoofden met bewegende kaken op.
‘Bent u beroerd meester?’ vroeg Rika.
‘Het is niets,’ zei Oskar. ‘Ik eet alleen maar niet, ik kan beter even rustig gaan zitten. Ik had vanmiddag ook al hoofdpijn, weet je wel.’
‘De meester is er ook beroerd van,’ zei Rika tegen de man. ‘O, ik neem het spek wel, dat is zonde,’ zei deze. Hij boog zich ver over de tafel, prikte het stuk spek van Oskar aan zijn vork en legde het op zijn halfvolle bord.
‘Het is ook vreselijk,’ zei de vrouw. ‘En u kende haar natuurlijk.’
‘Dat is zo,’ zei Oskar zacht. Hij keek naar Jan Bel, die het spek in zijn mond stak, keerde zich om en ging de woon- | |
| |
keuken uit. In zijn kamer deed hij het licht aan, draaide de knop echter onmiddellijk weer om en ging in het donker aan de tafel bij het raam zitten. ‘Die is er geweest,’ zei hij. ‘Die is dood.’ Met wat speeksel probeerde hij vastgehaakte draden van het eten uit de holle kies te zuigen. Christ is er ellendig aan toe, dacht hij. Ze komt koud en ongelukkig thuis en dan zeggen ze: je moeder is dood, ze heeft zich opgehangen in de kast.
Hij begon te beven. Waarom ben ik bang? vroeg hij zich af. Wat heb ik ermee te maken? Evenveel als ieder ander, en als je het goed beschouwt minder, ik ga weg, ik sta erbuiten. Braakman en Christ, dat zijn degenen die het aangaat.
Hij stond op en ging naast de tafel voor het raam staan. Met de nagel van zijn wijsvinger trachtte hij de draden, die door het zuigen niet weggegaan waren, mt de kies te krijgen. Daar moet iets aan gedaan worden, dacht hij, anders gaat het weer mis.
In korte tijd passeerden in de richting van de Brink een auto, twee fietsers en nog een auto. Het is drukker dan anders, dacht Oskar, of verbeeld ik me dat alleen? Misschien zijn de familieleden al op de hoogte gesteld, als die er zijn tenminste. Ik kan er niet heengaan. Stel je voor, die kamer zit vol met van die ooms en tantes, met bleke smoelen. Ik bel aan bijvoorbeeld en Braakman doet zelf open. Wat zeg je dan? Ik kom even kijken, of: Kan ik uw dochter even spreken?
Hij legde zijn wang tegen het koude glas, dat in een ovale vlek ter hoogte van zijn mond besloeg. ‘Oskar Lee, je bent een smeerlap,’ fluisterde hij. ‘Wat moet ze nu beginnen, hè?’ Hij luisterde naar de geluiden van de woonkeuken, het knarsen van de pomp, gekletter van vaatwerk en bestek.
| |
| |
Ze hebben het op, dacht hij. Met een hol gevoel in zijn maag liep hij om de tafel heen en ging het portaaltje in. Ik moet de andere broek aantrekken, dacht hij. Hij ging zacht de trap op en stak op zijn tenen de donkere zolder over naar de zich naast de deur van zijn slaapkamertje bevindende kast. Op de tast zocht hij tussen de weinige kleerhangers die, waaraan de tweede broek die hij bezat, hing. Achter hem ritselden de droge bonen aan de draden. Hij nam de broek over zijn arm en ging het slaapkamertje in. Hier sloot hij het gordijn en deed het licht aan, trok zijn schoenen en broek uit, bekeek de vlekken en rook aan het kledingstuk. Die moet gestoomd worden, dacht hij. Gelukkig is de andere ook grijs, die kan bij dit jasje goed gedragen worden. Hij gooide de broek op het bed en ging voor de spiegel staan. ‘Een huilerig gezicht,’ zei hij. Hij kamde zijn haren en bekeek de slecht geschoren huid van kin en hals. Op moeilijk bereikbare plaatsen waren kleine plukjes haar blijven staan. Er zijn verontschuldigingen te bedenken, zei hij bij zichzelf. Het water is altijd al lauw voordat ik boven ben. Het is hier ook altijd donker. Maar dat is het niet, het is het gebrek aan zelfbeheersing, de groezeligheid van alles. Hij wilde zijn mond opendoen om naar de kies te kijken maar bedacht zich, trok zijn jasje en oyerhemd uit en waste zijn gezicht en hals met het ijskoude water uit de lampetkan. Dit zijn afleidingsmanoeuvres, dacht hij, een krijgslist. Hij droogde zich af en trok vlug de kleren weer aan. ‘Kijk wat ik allemaal voor haar doe. Zeg niet dat ik niet tot liefde in staat ben,’ zei hij. Hij kamde zijn haar, dat door het wassen in de war gekomen was, nog eens en ging naar beneden. Alleen de vrouw was in de woonkeuken, bezig de vaat te drogen. Jan Bel voert de konijnen, dacht Oskar. Er kan gestorven worden of niet, zijn dag is weer bijna voorbij.
| |
| |
‘Is de meester weer wat opgeknapt?’ vroeg Rika.
‘Ja, het was echt niets. Misschien was het eten te vet, daar kan ik niet zo goed tegen. Het was goed eten, daar zeg ik niets van, maar vetter dan ik gewend ben,’ antwoordde Oskar. ‘Ja, in de stad eten ze natuurlijk niet zo vet,’ zei de vrouw. ‘Maar u moet denken, Jan heeft zwaar werk, hij moet goed eten.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ zei Oskar.
‘Zal ik even wat brood voor u klaarmaken? Dat is zo gebeurd.’
Ze droogde haar handen aan de theedoek af en liep naar het kastje.
‘Nee, dat is helemaal niet nodig, ik heb geen honger,’ zei Oskar. ‘Het hoeft echt niet.’ Hij nam zijn overjas van de stoel en trok hem aan. Als er een dode is, zou iedereen moeten vasten, dacht hij. Het is smerig om dan te eten. Alle lichamen zouden leeg en schoon moeten zijn. Hij liep naar de gootsteen, begon te pompen en spoelde met het uitstromende water zijn mond. De draden lieten los.
‘Gaat de meester weg?’ vroeg Rika. ‘Gaat u daarheen?’
‘Ik loop even naar de Brink,’ antwoordde Oskar.
‘U kwam er wel veel, de laatste tijd.’
‘Och, zoveel was dat toch niet,’ zei hij. ‘Kom, ik ga maar even.’
De vrouw slikte hoorbaar speeksel door en volgde hem naar de deur.
‘Blijft u lang weg?’
Ze hoopt dat ik wat te vertellen heb als ik terugkom, dacht Oskar. Haar ogen puilen uit haar hoofd van begeerte om te weten.
‘Dat weet ik niet, ik zal wel zo terug zijn. Maar reken er niet op,’ zei hij.
| |
| |
‘Ik kan maar niet begrijpen hoe iemand zoiets kan doen. Daar loop ik steeds aan te denken,’ zei Rika. Oskar deed zijn jas dicht en liep naar binten. De deur van het schuurtje stond open en het schijnsel van de lantaarn, die Jan Bel altijd meenam bij het voeren, viel op de modderige grond en de in de wind zwaaiende takken van de eerste struiken van het bos. Oskar zette zijn kraag op, liep om het huis heen en tegen de wind in naar de Brink.
Bij de lantaarn stonden enkele mannen. Midden in het dorp ligt een lijk, dat heeft ze allemaal opgeschrikt, dacht hij. En als ze nou maar fatsoenlijk door een ziekte of een ongeluk was doodgegaan. Toen hij bij Estoppey de hoek omging draaiden de bleke vlekken van de gezichten met hem mee. In het huis van de arts brandde licht achter de vitrage. De man en de vrouw zaten tegenover elkaar aan tafel, onder een lamp. Achter in het vertrek stond een tweede vrouw, de dienstbode dacht Oskar. De arts praatte en hief zijn hand op, de vrouwen leken naar hem te luisteren. Het deed denken aan een scène uit een toneelstuk. Die voelt zich bedonderd, dacht Oskar. Hij had gedacht er gemakkelijk af te komen, naar het gekkenhuis met mevrouw Braakman, maar ze heeft hem mooi te pakken gehad.
Hij passeerde het postagentschap. Beneden brandde geen licht, wel achter de gebloemde gordijnen op het bovenhuis. Enkele meters voorbij het gebouwtje bleef hij staan. Veere is er geweest, daar kan ik misschien het beste naar toe gaan, zei hij bij zichzelf. Maar misschien hoopt Christ toch dat ik kom. Als je in een huis bent waar een lijk is, dan denk je daar steeds aan. Het ligt in een andere kamer en langzaam wordt het koud en stijf. Het moet vreselijk voor haar zijn.
Langs de huizen kijkend zag hij dat bij Braakman een kleine
| |
| |
zwarte auto voor de deur stond. Hij kreeg een wee gevoel in zijn buik en draaide zich om. De gezichten van de mannen onder de lantaarn waren nog naar hem toegekeerd. Met stijve passen liep hij terug naar de deur van het woonhuis, naast die van het postkantoor, en belde aan. Even later werd het gordijn opzij geschoven en het hoofd van de houdster van het postagentschap verscheen achter het glas. Tegelijkertijd zag hij licht achter het raampje in de voordeur, en werd er opengedaan. Oskar keek schichtig om naar de gedaanten bij de driesprong en stapte naar binnen. Veere stond voorovergebogen bovenaan de korte trap.
‘O, ben jij het. Kom gauw boven,’ riep ze. Ze scheen het niet ongewoon te vinden dat hij kwam, hoewel dat in het jaar van zijn verblijf in D. maar eenmaal eerder was gebeurd, op de avond van haar verjaardag. Het leek zelfs alsof ze hem wel verwacht had. Terwijl Oskar de trap opklom, kon hij onder haar rok kijken. Ze had ronde, stevige benen en een onderbroek aan met tot halverwege de bovenbenen reikende pijpen. Boven aan de trap was een overloop met licht geschilderd houtwerk. Aan beide kanten van een nikkelen kapstok hingen twee met bloemen beschilderde borden.
‘Ik hoorde van Jan Bel dat je er geweest was,’ zei Oskar. ‘Daarom dacht ik, laat ik even naar Veere gaan.’
De onderwijzeres zag ongewoon bleek.
‘Het is iets verschrikkelijks,’ zei ze. ‘Doe je jas uit.’
Oskar hing de jas op en volgde haar de kamer in. Ook in dit vertrek was alles in lichte kleuren gehouden. Boven de tafel hing een lamp met drie rode metalen kapjes. Op verschillende plaatsen waren planten in bamboerekjes aan de muur gehangen. In de hoek bij het raam, waar een haard stond, was een zithoek ingericht met drie stoelen en een
| |
| |
tafeltje van rotan. Juffrouw Van de Pol zat in een van de stoelen. Niettegenstaande de warmte in de kamer droeg ze een dik groen vest, dat met een kouwelijk gezicht aan de hals dichthield.
‘Goedenavond juffrouw Van de Pol. Hoe maakt u het?’ zei Oskar.
‘Goedenavond meneer Lee. Ik ben er zo van in de war,’ antwoordde de vrouw op huilerige toon. De omgeving van haar ogen was rood en gezwollen.
‘Ga zitten,’ zei Veere. Oskar en zij namen in de andere rotanstoelen plaats. Ze zaten dicht bij elkaar, zodat Oskar zijn kuiten tegen de voorkant van de stoel moest drukken om niet met zijn benen tegen die van Veere te komen.
‘Ja, je weet niet wat je bij zoiets moet zeggen,’ zei Veere. ‘Ik zeg altijd, wat heeft zo iemand door moeten maken voordat hij, of zij, dat kan doen? Dat kun je je niet voorstellen.’
‘Maar er waren toch zoveel mensen die haar hadden willen helpen,’ zei juffrouw Van de Pol tegen Oskar. ‘Dokter Estoppey had toch ook gezegd dat het wel goed kwam, met dat haar, daar hoefde ze zich geen zorgen over te maken.’ De vrouw schudde haar hoofd, haalde een klein zakdoekje uit een zak van haar vest en drukte het enkele malen tegen haar ogen.
‘Dat haar was het niet,’ zei Veere.
Ze zijn veel te schoon, dacht Oskar, naar de twee vrouwen kijkend. Alle poriën en spleten goed gewassen, die kan niets gebeuren. Hoewel, die Van de Pol is meer vatbaar voor aandoeningen, die gaat er wel eerder aan dan Veere.
‘Het was een vrouw die alleen maar de sombere kant van de dingen kon zien,’ vervolgde Veere. ‘Ze was zwaarmoedig en ze had geen wil. Ik heb zulke mensen nooit begrepen,
| |
| |
er is toch ook veel goeds en moois. Maar het zit in haar familie.’
Ze keek Oskar met een blik vol bijbedoelingen aan.
‘Ik heb gehoord, dat jij er geweest bent,’ zei Oskar. ‘Hoe was Braakman eronder?’
‘Die man was helemaal verslagen,’ zei Veere zacht. ‘Helemaal uitgeblust. Dat was vreselijk om aan te zien, het was een heel oude man geworden. Maar hij had het ook helemaal alleen moeten doen. Christ was niet thuis. Die had de hele week al met het mens opgetrokken en ze was gaan wandelen om eens even in de frisse lucht te zijn.’
‘Dat is nog maar een geluk voor zo'n kind. Ze is nog zo jong,’ zei juffrouw Van de Pol.
‘Hoe merkte Braakman het eigenlijk?’ vroeg Oskar.
‘Hij zat in de voorkamer,’ antwoordde Veere. ‘Hij dacht dat ze in bed lag, dat was ook logisch, maar toen hoorde hij gestommel. Wat later is hij gaan kijken, toen vond hij haar in de kast. Hij heeft haar meteen losgehaald en Estoppey gebeld, maar ze was al dood toen die kwam. Estoppey heeft de politie gewaarschuwd, want dat moet natuurlijk, in zo'n geval.’
‘Zag ze er niet vreselijk uit?’ vroeg Oskar.
‘Dat was afschuwelijk. Dat zal ik nooit vergeten,’ zei Veere. Oskar bewoog voorzichtig zijn benen. Een paar minuten zaten ze zwijgend bij elkaar. Juffrouw Van de Pol verfrommelde haar zakdoek op haar knie.
‘Eigenlijk is het een geluk dat het morgen zondag is,’ zei Veere. ‘Wat had je met die kinderen moeten doen, bij een sterfhuis is dat zo'n drukte. De zuster komt morgen om haar te wassen en wat op te knappen. Estoppey heeft alles geregeld, wat is die man toch flink. Zijn vrouw en ik gaan erheen om wat te helpen.’
‘Vroeger werd dat altijd door de buren gedaan,’ zei juf- | |
| |
frouw Van de Pol, die in D. geboren was, ‘wassen en afleggen. Dan ging een van de familieleden door het dorp, om het overal aan te zeggen, dat er een dode was.’
‘Er is wel bezoekavond,’ zei Veere. ‘Dat wordt nog wel gedaan. Daar heb ik het al met Estoppey over gehad, het moet maar maandagavond worden. De mensen zouden er iets van zeggen als dat niet gebeurde.’
Ze heeft Braakman gewoon te grazen genomen, dacht Oskar. Ze heeft gewacht tot hij alleen was en toen heeft ze het gedaan. Daar kan hij zich niet met een smoes van afmaken. De moeilijke jaren. Hij heeft haar op moeten tillen om dat touw, of wat was het, los te krijgen. Hij heeft door die slaapkamer lopen rennen en aan haar sjorren. En Christ was bij mij, ze was weggelopen om veilig te zijn. Hij het zich achterover zakken in de stoel en keek naar de knieën van Veere, stevige gezonde knieën, bekleed met een vel van nylon.
‘Veere,’ zei hij, ‘je weet dat ze er ellendig aan toe was. Ze liep van de een naar de ander maar niemand kon haar troosten. Begrijp je wat ik bedoel? Ze was helemaal alleen. Het was een mens en ze hebben haar laten verrekken, maar ze hebben allemaal naar haar gekeken.’
‘Wat een onzin Lee, ze had haar man toch,’ zei Veere. Oskar begon te lachen. De twee vrouwen keken hem met gezichten als opgeschrikte vogels aan.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij. Plotseling vervaagde alles in het vertrek behalve de gezichten, waarin hij haarscherp de monden zag, belachelijke, groter en kleiner wordende rode gaten vol tanden. Hij deed zijn ogen dicht en drukte de vingertoppen op de leden. Het was alsof de stem van Veere door water zijn oren bereikte. ‘Hij is er ook overstuur van, natuurlijk.’
| |
| |
‘Let er maar niet op,’ zei hij. ‘Ik heb niet gegeten. Het gaat alweer over.’ Hij maakte zijn jasje los en ging rechtop zitten. ‘Het is hier ook warm als je van buiten komt.’ Het is al over, dacht hij. Zij zijn te dom om iets te merken.
‘Wij hebben ook niet gegeten,’ zei Veere. ‘Ik zal wel even iets maken. Thee met iets van brood erbij.’ Ze stond op en verliet de kamer. De vriendin legde het zakdoekje op haar knie en streek het langzaam glad.
‘En ze maken tegenwoordig toch zulke goede pruiken,’ zei ze, zonder Oskar aan te kijken. ‘Als iemand die opheeft, dan merk je er niets van. Het is net het gewone haar. Ze maken ze in elke kleur. Dat had ik nog tegen haar willen zeggen. Had u daar wel eens van gehoord?’
‘Nee, dat wist ik niet,’ antwoordde Oskar. Hij voelde dat er in het tandvlees onder de holle kies een lichte druk ontstond, alsof er iets opzwol. Hij legde zijn wijsvinger op de wang en duwde zacht. Het deed pijn, zodra hij door de wang heen de kies voelde. Dat is niet best, het is iets met de wortel, een ontsteking, dacht hij.
‘Als iemand hier met zo'n ding rondliep, zou iedereen het toch weten,’ zei hij.
‘Maar dat geeft toch niet. Na een tijdje zou niemand er meer aan denken. Je zou het niet meer zien omdat je eraan gewend was.’
‘Dat is wel zo. Neem iemand met een kunstgebit, dat valt ook niet meer op als je hem lang kent,’ zei Oskar. Als er naar je gekeken wordt, dat is het ergste, dacht hij. In de middeleeuwen hadden ze een manier om uit te maken of iemand die van tovenarij werd beschuldigd het ook echt gedaan had, dat heb ik eens gelezen, dan moest hij op een plein met een vrouw aan de gang. Alle burgers keken toe, en als hij impotent was, was hij schuldig. Ze konden geen
| |
| |
van allen natuurlijk. Je kunt iemand vermoorden door alleen naar hem te kijken en een oordeel over hem te hebben. Hij stond op.
‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei hij. ‘Maar het is geloof ik beter, dat ik maar naar huis ga. Blijft u zitten.’
‘U voelt zich toch wel goed?’ vroeg de vrouw. Ze maakte aanstalten om op te staan.
‘Ik voel me heel goed,’ zei Oskar. ‘Doet u toch geen moeite.’
Hij liep haastig naar de deur, ging de overloop op en sloot de deur achter zich. Aan het einde van de overloop stond Veere in een klein keukentje, waar helderwit licht brandde. ‘Wat ga je doen?’ vroeg ze. Oskar liep naar haar toe.
‘Het spijt me dat ik je last bezorgd heb,’ zei hij. ‘Ik hoef niets te eten. Ik heb trouwens bij Bel gezegd dat ik meteen terug zou komen, daar staat brood voor me klaar. Ik wilde alleen even weten hoe alles gegaan was.’
‘Je bent toch wel in orde? Is het niet verstandiger als je eerst wat eet? Ik was al haast klaar.’
‘Nee, dank je, werkelijk niet,’ zei Oskar. Hij draaide zich om en nam zijn jas van de kapstok. Veere kwam de overloop op, een mes waarmee ze brood gesmeerd had nog in de hand.
‘Die man, Lee,’ zei ze zacht, ‘daar denk ik nou maar steeds aan. Toen Estoppey met haar bezig was, zat hij in de kamer. Veere, zei hij, begrijp je nou hoe ze dat heeft kunnen doen? Waar heb ik dat aan verdiend? Meneer Braakman, zei ik, zo mag u niet praten, het moet een vlaag van verstandsverbijstering of zoiets geweest zijn.’
Oskar maakte de knopen van zijn jas vast en zette de kraag op. ‘Die vrouw was niet bij haar verstand,’ zei Veere heftig. ‘Estoppey had al gezegd dat het beter was dat ze werd op- | |
| |
geborgen. Jaren van zijn leven heeft dat die man gekost.’ ‘Ja, daar was wel iets mis. Dat was wel duidelijk,’ zei Oskar. Hij liep naar de trap. ‘Ik ga maar gauw. Ik wilde alleen maar weten of er iets gedaan kon worden.’
‘Nee, overal is voor gezorgd,’ antwoordde Veere.
‘Nou, tot ziens dan maar.’ Oskar liep de trap af. Voordat hij beneden de deur opende, keek hij om. Veere stond met het mes in haar hand over de balustrade, die de overloop begrensde, gebogen. Ze zorgt goed voor zichzelf, dacht Oskar. Stevige wollen broeken om het lichaam op de kwetsbare plaatsen te beschermen.
‘Slaap morgen maar eens lekker uit,’ riep Veere. Oskar trok de deur dicht. Voor het huis van Braakman stond de auto nog. Onder de lantaarn waren drie mannen overgebleven, die naar Oskar keken. Ik heb daar niets te doen, dacht hij. Als het allemaal voorbij is, dan moet ik rustig met haar praten, er is altijd een oplossing. Het kan hiermee niet afgelopen zijn. Hij voelde zich duizelig en moe.
Boven hem werd het gordijn weggeschoven en het hoofd van Veere verscheen in de kier. Die dachten dat ik begon te malen, zei hij binnensmonds, maar het hoofd is helder. Hij knikte tegen Veere en liep langzaam met de wind mee terug naar de driesprong. Bij Estoppey waren nu de overgordijnen gesloten.
‘Overal lijken in huis,’ zei Oskar zacht. ‘Niet alleen bij Braakman.’ Hij stak zijn wijsvinger in zijn mond en voelde voorzichtig aan de kleine zwelling, die zich op het tandvlees gevormd had. Een ontsteking, het bederf is al onderweg, dacht hij. Hij droogde de vinger aan zijn jas en stak de hand in zijn zak. Hij passeerde de drie mannen. ‘Goedenavond,’ zei hij.
| |
| |
‘Goedenavond meester,’ zei een van hen. ‘Heeft u nog iets gehoord?’
Oskar bleef staan. ‘Niets nieuws denk ik,’ zei hij. De mannen staken langzaam de weg over en kwamen bij hem op de stoep, voor het huis van Estoppey, staan. Ze droegen alle drie petten, donkere jassen en klompen. Hij kende hun gezichten, maar wist niet hoe ze heetten.
‘Wanneer wordt ze begraven?’ vroeg dezelfde.
‘Dinsdag geloof ik,’ zei Oskar.
‘Ze zeggen dat het een grote smeerboel was in die kast,’ zei een ander. Hij had een ingevallen gezicht en toonde bij het praten rode tandvleesranden waarin nog maar enkele bruine tandstompjes stonden.
‘Dat zal best,’ zei Oskar.
‘Ik heb gehoord dat er bij Beilen zich ook pas een heeft opgehangen,’ zei de eerste. ‘In een schuur. Die had zich zo vastgegrepen aan een stuk hout, dat ze de vingers moesten losbreken. Dat was een boerenjongen.’
‘Waarom had die dat gedaan?’ vroeg Oskar.’
‘Zijn meid had het uitgemaakt. Hij kwam thuis en zegt tegen zijn vader: vader, nou hang ik me op. Dat moet je doen jongen, zegt die. 's Avonds met het eten kwam hij maar niet. Toen vonden ze hem, al helemaal koud.’
‘Er gebeuren vreselijke dingen,’ zei Oskar.
‘Zo is het meester,’ zei de magere. Even stonden ze zwijgend naar elkaar te kijken.
‘Het is koud,’ zei Oskar. ‘Ik ga maar eens verder.’
‘Ja, het is al december,’ zei de derde man, een oudere.
‘Goedenavond,’ zei Oskar. De mannen mompelden iets onverstaanbaars. Oskar liep de hoek om en snel naar zijn kosthuis. Er is iets onrustigs, dacht hij. Er is meer licht aan dan anders. Of het zijn kleine geluiden, die je niet thuis
| |
| |
kunt brengen, deuren die in de verte open en dicht gaan, beesten op erven, maar het zal wel verbeelding zijn.
Jan en Rika Bel zaten bij de kachel. ‘Ik heb koffie meester,’ zei de vrouw. ‘De meester is al gauw terug.’
‘Ik ben alleen even bij juffrouw Veere geweest,’ zei Oskar. Hij trok zijn jas uit, hing hem op de stoel en ging aan tafel zitten. Wat is dat toch met het licht in al die huizen hier, dacht hij. Het is niet sterk genoeg, alles ziet eruit of het met dikke lagen stof bedekt is. Rika zette koffiekopjes neer en schonk in.
‘Ze zeggen dat de hand boven het graf komt bij mensen die dat doen,’ zei ze.
‘Nee, dat is bij kinderen die de moeder slaan,’ zei de man. Oskar keek op zijn horloge. Het was negen uur geweest. Hij dronk voorzichtig de koffie op, haalde sigaretten uit zijn zak en hield Jan Bel het pakje voor.
‘Nou, dank je wel meester, dat mag ik niet afslaan,’ zei de man. Oskar nam een sigaret en de man gaf hem vuur, waarna ze zwijgend rookten. De man Het een boer. ‘Spek breekt mij altijd op,’ zei hij. Rika wreef zich met beide handen langzaam over de borst. Oskar stond op en ging naar het privaat op de deel. Hij gooide het onopgerookte deel van de sigaret door de ronde opening en keek naar de gloeiende punt, die na korte tijd met een zacht sissen verdween. Ik ben vijfentwintig jaar oud, dacht hij. Dag na dag gaat voorbij. Hij deed zijn behoefte en keerde terug naar de woonkeuken.
‘We moesten maar eens naar bed gaan,’ zei Jan Bel. Hij stond op, nam zijn pet af en legde hem op zijn stoel.
‘Ik kan vast niet slapen,’ zei Rika. Ook zij stond op en maakte haar jurk los. ‘Ik heb gehoord dat Martinus vanmiddag met het paard langs de school kwam, en dat het bij meester
| |
| |
Braakman zijn huis niet verder wilde. Hij moest terugrijden en aan de andere kant langs de Brink gaan.’
‘Beesten voelen een dode, dat is vast,’ zei de man. De gezichten van de mensen zagen er donker en ernstig uit, alsof ze probeerden diep na te denken. Oskar keek oplettend toe terwijl de vrouw, die nu in een dikke, geelachtige onderjurk stond, haar jurk op de stoel legde. Vervolgens zette ze een voet op een sport en stroopte een kous omlaag. Hij gleed als een slappe bruine huid van haar been, een wit vel, bezaaid met donkere putjes en blauwe aderen, achterlatend. De man ging naar de deel, sloot de achterdeur, kwam weer binnen en trok zijn trui over het hoofd. Oskar stond op. ‘Ja, dat is misschien het beste, maar eens vroeg naar bed gaan,’ zei hij. Hij liep naar de gootsteen en spoelde nog eens stevig zijn mond. Nog steeds geen pijn, zei hij bij zichzelf. Toen hij zich omkeerde stonden de beide mensen in hun ondergoed. De man had kromme, witte benen. Niemand kan ons troosten, dacht Oskar. Zijn hart begon zwaar te bonzen. ‘Alles gaat voorbij,’ zei hij. ‘Dat is tenminste een troost.’ Hij liep snel naar de deur, mompelde ‘Welterusten’ en ging naar de zolder. In het slaapkamertje kleedde hij zich in het donker uit en stapte in bed. Nadat hij korte tijd op zijn rug had gelegen hoorde hij het bed in de slaapkamer beneden regelmatig kraken. Het vindt plaats, dacht hij. In tijden van angst en nood vinden de mensen elkaar. Diep ademend luisterde hij. Als alles voorbij is, en dat mens is begraven, dan is het jaar haast om, dacht hij. Christ kan naar mij toekomen in het westen, waarom zou dat onmogelijk zijn?
De kou van het beddegoed werd langzaam verdreven door zijn lichaamswarmte. Beneden was het stil. Juist voordat hij in slaap viel leek het hem dat de deur van het kamertje werd
| |
| |
geopend. Hij keek geschrokken opzij en zag dat er een hoofd door de opening kwam, dat hij niettegenstaande het donker duidelijk kon onderscheiden. Het was een rood, dik mannehoofd, waarop een zwart en wit gestreept mutsje stond, dat aan een matrozenbaret deed denken. Het hoofd lachte geluidloos, de ogen dichtknijpend, waarbij het gezicht door diepe rimpels een dreigend uiterlijk kreeg. Rillend ging Oskar rechtop zitten en keek naar de hoek, waar het hoofd langzaam vervaagde.
‘Donder op. Ik heb niets met je te maken,’ zei hij. Hij werd helemaal wakker, stapte uit bed en deed het licht aan. De deur was dicht. Hij deed hem open en keek op de zolder. Een kist, een rol zeil en de snoeren bonen, die ritselden in de tocht, kon hij onderscheiden. Hij deed de deur dicht, het licht uit en ging weer in bed liggen. Het was een waanbeeld, dacht hij. Er is niets om bang voor te zijn, alles is goed.
Hij sloot zijn ogen en wachtte bevend op de terugkeer van het verschijnsel, maar hij viel in slaap zonder dat het kwam.
|
|