| |
| |
| |
8
Gedurende de rest van de week slaagde Oskar er niet in Christ Braakman te ontmoeten, hoewel hij iedere dag naar een mogelijkheid ertoe uitkeek. Een paar maal zag hij haar, terwijl hij achter het raam van zijn klas stond, het huis verlaten en naar een winkel gaan. Twee keer liep hij op een avond langs het huis. De gordijnen waren gesloten. Het leek hem dat er een onrust in het dorp was gekomen die hij er niet eerder gevoeld had en waarvan het huis het middelpunt was. Van Veere hoorde hij dat mevrouw Braakman voorlopig in bed zou moeten blijven. Op school was het Sinterklaasfeest gevierd, waarbij de directeur van de meubelfabriek als Sinterklaas dienst gedaan had.
Op zaterdag had Oskar alleen met Rika na schooltijd brood gegeten in de woonkeuken. Daarna ging hij in de mooie kamer zitten. Hij moest het licht aandoen, het was donker en winderig buiten.
Om kwart voor drie ging hij naar de woonkeuken, waar hij Rika aan tafel aantrof, bezig met het schillen van een soort kleine knollen.
‘Je moet de lamp aandoen,’ zei hij. ‘Het is hier aardedonker.’ ‘Ik kan het nog wel goed zien,’ zei de vrouw. ‘Maar het is waar dat het een donkere dag is geweest, meester.’
‘Eten we vanavond warm?’ vroeg Oskar, naar de knollen wijzend.
‘Ja, we hebben vanmiddag toch brood gegeten,’ antwoordde Rika. ‘Jan kon niet naar huis komen omdat het zo druk was op de fabriek, dat heb ik u nog gezegd.’
Vorig jaar heb ik dat ook gegeten, dacht Oskar. Het is eigenlijk voedsel voor dieren, zo ziet het eruit, geel en van binnen vol draden.
| |
| |
‘Heeft u al gehoord van jan Lammers zijn vrouw, meester?’ vroeg Rika.
‘Nee, daar weet ik niets van,’ zei Oskar.
‘Die woont daar vlak bij mijn ouders, op zo'n klein boerderijtje. Het is een beetje een vreemde man. Ze hadden er geslacht, en toen kwamen er steeds honden, die van het varken vraten. Hij had het op de deel en de deur sloot niet goed. Toen heeft hij een draad van de stroom genomen en stroom op het varken gezet om de honden weg te houden, maar hij had vergeten het tegen zijn vrouw te zeggen. Die pakte het varken vast en toen kreeg ze een schok. Ze is dood.’
De vrouw legde het mes op de knollen en bewoog de tong heen en weer langs de dikke bovenlip.
‘Er gebeuren vreselijke dingen,’ zei Oskar.
‘Is het nu ook waar van juffrouw Braakman wat ze zeggen?’ vroeg Rika, ‘dat ze er zo slecht aan toe is? Ik heb gehoord dat ze zweren op haar hoofd heeft en dat de zweerderij naar binnen is geslagen.’ Ze wees op haar voorhoofd en keek Oskar gespannen aan.
‘Dat moet je allemaal niet geloven,’ zei hij. ‘Dat is natuurlijk stomme onzin. Ze is niet helemaal in orde, maar het zal best goed komen. Je begrijpt toch wel dat dat niet kan, onder het vel zit de schedel, daar kan toch niets doorheen.’ Als er een gek wordt, dat vinden ze iets prachtigs, dacht hij. Vroeger zetten ze ze op de kermissen in een kooi.
‘Ik kom eigenlijk vragen of ik je fiets even mag lenen,’ zei hij. ‘Ik heb hoofdpijn van het binnenzitten, ik wou een eindje gaan fietsen.’
‘Ja, dat is goed meester,’ zei Rika. ‘Maar er is wel veel wind om te fietsen.’
‘Ik ga door het bos. Ik blijf ook niet lang weg.’
| |
| |
‘Hij staat op de deel.’
Oskar trok zijn overjas aan en ging naar buiten, de fiets meenemend. Het was een hoog, zwart damesrijwiel. Daar zit je altijd op als een pastoor, dacht hij. Hij duwde hem het erf over en langs een smal pad, dat achter de schuur het bos in voerde. Na een meter of vijftig bereikte hij een breder pad, dat door paaltjes in twee helften was verdeeld, waarvan de linker enigszins verhard was. Hij stapte op en begon hard te trappen. Er hing een somber, vochtig licht tussen de rechte dennestammen. Het schaarse onderhout was te kaal om de wind tegen te houden. Het is een kwartier fietsen, dacht hij. Ze is er nu wel, dus ze zal moeten wachten. God mag weten waarom ik dit allemaal doe. Het zijn nog twee weken.
Hij passeerde het heuveltje waar, op de middag dat Christ hem op de Brink had aangesproken, de kinderen hem verrast hadden. Zou je iemand ooit zo kunnen vertrouwen dat je zoiets kunt vertellen, dacht hij.
Een paar honderd meter voorbij het heuveltje lagen aan weerszijden van het pad gekapte bomen, in stukken van gelijke lengte gezaagd en opgestapeld. Een meter of dertig van het pad stond een groene houten keet. Het pad was door autowielen zo omgewoeld dat hij niet verder kon fietsen. Zwetend duwde hij de fiets door het vochtige zand. ‘Dit is mijnhout om de gangen mee te stutten kinderen,’ zei hij zacht. ‘Misschien heeft een enkele knapperd al gedacht: waarom gebruiken ze daarvoor geen staal? Wel, de mijnwerkers hebben dat bever niet, want als een gang opeens in zou storten, zie je, dan gaat het hout kraken en staal doet dat niet. Het hout waarschuwt de mijnwerkers, is dat niet iets moois? Hout is iets levends, want het komt van een boom, die uit de aarde groeit.’
| |
| |
Waarom sleep ik dat ding eigenlijk mee, dacht hij, we gaan toch het bos in, en ik ben vlak bij de rand.
Hij reed de fiets achter een van de houtstapels, zette hem op slot en liep verder. Door een smalle strook van loofbomen bereikte hij de bosrand. Onmiddellijk zag hij Christ, die met haar rug naar hem toe langzaam in de richting van het Kanaal liep. Ze denkt dat ik daar vandaan kom, dacht hij. Bijna vier dagen heb ik haar nu niet gesproken, ik heb haar gemist. Dat betekent niets, ik zou ook een hond missen, bijvoorbeeld, als ik die had, alleen omdat die bij je hoort en begint te kwispelstaarten als hij je stem hoort; iets dat je herkent, dat is alles.
De zwarte montycoat leek een klein bewegend gat in het grauwe licht.
‘Hé, Christ,’ riep hij.
Het meisje keek om en kwam, zonder een teken, iets dat verstandhouding zou uitdrukken, naar hem toe. Ze had de capuchon niet op. Haar haar was vochtig en verwaaid.
‘Ik dacht dat je van de andere kant zou komen,’ zei ze.
‘Ik ben op de fiets door het bos gekomen,’ antwoordde Oskar. Hij legde zijn arm om haar schouders. ‘Ik heb hem een eind terug laten staan. Zullen we daarheen lopen?’ Ze knikte. Ook hier stonden diepe wielsporen in het zand, zodat ze met onregelmatige stappen en sprongetjes moesten lopen, wat het Oskar onmogelijk maakte de arm om het meisje te houden. Hij liet haar los en stak zijn handen in zijn jaszakken.
‘Hoe is het nu met je moeder?’ vroeg hij.
‘Och, het gaat wel.’
‘Hoe is het dinsdagavond afgelopen?’
‘Ik heb haar naar bed gebracht. Ze is nu wel kalm, maar soms probeert ze het huis uit te gaan, als je niet oplet, en als
| |
| |
we haar dan tegenhouden wordt ze woedend. Vanmiddag voordat ik wegging, bracht ik haar thee. Toen riep ze: Jullie bespieden me. Jullie houden me gevangen.’
Ze liepen langs de houtstapels. Het leek of er in het bos evenveel wind was als op het open land. ‘Hier heb ik mijn fiets gezet, daarachter,’ zei Oskar. Hij rilde en zette de kraag van zijn jas hoger op. Ik weet niet wat ik wil, dacht hij, en zij evenmin. Als misdadigers komen we hierheen en we wandelen als een verveeld echtpaar in dit rotbos.
‘Ik heb je gemist van de week,’ zei hij. Hij Hep om een paaltje heen naar haar kant van het pad en pakte haar hand. Ze kneep een paar maal in zijn vingers en liet de hand slap in de zijne hangen.
‘Je bent lief,’ zei ze. Ze gingen een zijpad in. Aan de kant lagen hopen afgesnoeide takken. Het pad was niet breed genoeg voor twee mensen, zodat ze voortdurend met hun heupen en schouders tegen elkaar botsten. Oskar bleef staan en hield het meisje vast.
‘Eigenlijk zijn we krankzinnig om hierheen te gaan,’ zei hij. ‘Je kunt niet eens ergens gaan zitten en een sigaret roken.’ ‘Waar moeten we anders heen?’ vroeg Christ. ‘We kunnen toch ook niet naar jouw kamer? Dan kunnen we net zogoed midden op de Brink gaan zitten.
‘In dat stuk waar we net langs liepen, waar ze die bomen omgehakt hadden, daar staat een soort keet,’ zei hij. ‘Misschien kunnen we daar even een sigaret roken.’ Zijn mond trok samen en een Hcht beven begon in zijn knieën.
‘Goed. Dat is in ieder geval uit de wind,’ zei Christ zonder hem aan te kijken. Ze verheten het pad en liepen tussen de bomen door. Hier en daar stond in een open plek een boomstomp met natte houtschilfers en zaagsel eromheen.
De keet stond in de ontoereikende beschutting van een paar
| |
| |
kale struiken. Het was weinig meer dan een groengeschilderde kist met in de van de weg gekeerde kant een opening ter grootte van een deur. Langs de korte wanden waren horizontale balken aangebracht die bij de hoeken ongeveer een meter uitstaken, en waaraan vier mannen de keet konden dragen. Voor het meisje ging Oskar naar binnen. Het was schemerig in de keet en het rook er muf naar aarde en hout. Langs de gesloten lange wand was een plank aangebracht die als bank kon dienstdoen. Verder was het verblijf, dat geen vloer had, leeg.
‘Zie je, je kan tenminste zitten, en het is beschut,’ zei Oskar. ‘Wil je een sigaret?’
Ze gingen naast elkaar op de bank zitten en staken de sigaretten aan. De lucifer verlichtte even haar gezicht. Ze keek met een scherpe vertikale rimpel boven haar neus naar de opening, waardoor de rook werd weggezogen.
‘We kunnen niet lang blijven,’ zeize. ‘Ik ben al een tijd weg.’ ‘Wat heb je gezegd?’
‘Dat ik hoofdpijn had van al dat binnenzitten, en een eind ging wandelen.’
‘Het is ook te koud om lang te blijven zitten,’ zei Oskar. Hij schoof een slip van haar jas opzij en legde een hand op haar been. Enige tijd was er geen andere beweging dan die van hun handen die de sigaretten naar de mond brachten, en de rook die wegdreef door de opening. Oskar voelde de kou van de grond optrekken in zijn benen.
‘Het is waar wat ik zei. Ik heb je gemist,’ zei hij.
Het meisje keek hem aan. Ze trok aan de sigaret, waardoor een rode gloed over haar kin en mond kwam, en schudde langzaam haar hoofd.
‘Dat moet je niet zeggen,’ zei ze. ‘Het kan niet. Ik moet je iets vertellen, daar ben ik alleen voor gekomen.’
| |
| |
Ze gooide het peukje van de sigaret op de grond en trapte het uit.
‘Is er dan iets gebeurd?’ vroeg Oskar.
‘Er was al iets gebeurd, maar dat wist ik niet,’ zei Christ. ‘Geef me nog een sigaret.’
Oskar haalde de sigaretten uit zijn zak en gaf haar vuur. ‘Een slechte gewoonte heb ik tenminste nog van je overgenomen,’ zei ze. Haar gezicht was bleek en afwerend. Oskar gooide de lucifer weg en legde werktuiglijk de hand weer op haar been.
‘Ik heb je verteld van die vrienden in Assen,’ zei ze. ‘Op die avond van dat concert. Die vrienden waar ik altijd terecht kon, als ik weg wilde. Weet je dat nog?’
‘Nee, daar herinner ik me niets van,’ zei Oskar. Hij voelde zich onrustig worden door de vlakke stem van het meisje en maakte onhandige strelende bewegingen over het been. ‘Ik heb het je gezegd. Het zijn een leraar van de hbs waar ik op geweest ben en zijn vrouw. Van de Weide heten ze. Ze hebben ook een kind, een meisje. Ze zijn nog vrij jong, een jaar of dertig. Ik kom vaak bij ze. Hij is leraar Nederlands, maar hij interesseert zich eigenlijk meer voor psychologie en filosofie. Ik leende vaak boeken van hem, op de hbs al.’
‘Je zei dat er iets gebeurd was,’ zei Oskar. Hij gooide zijn sigaret tussen de struiken, waar de gloeiende punt zichtbaar bleef als een klein, rood oog.
‘Dat is ook zo, maar ik moet je eerst dit vertellen, anders begrijp je het met. Het waren de enige vrienden die ik had. We praatten vaak over de boeken die hij me leende. Wat hem erg bezighoudt is vrijheid, dat iedereen vrij moet zijn om zijn eigen leven te leiden, vrij van allerlei vooroordelen... dat klinkt nu rot, als iets uit een boek... maar zo was het
| |
| |
niet. Ze leven ook echt zo, ze laten elkaar heel vrij. Alleen heeft zij geen plezier in het lichamelijke, dat lijkt weer op een boek, maar ze waren er erg openhartig over. Een jaar geleden vroeg hij me of ik met hem naar bed wou. Ik voelde me rot in die tijd. Hij dacht dat het me misschien zou helpen, me vrij te maken van thuis, en dat het voor hen een oplossing zou zijn, niet voorgoed, maar om over een dood punt heen te komen. We hebben het gedaan en het is zo gebleven.’ Het leek Oskar dat de kou uit zijn benen zijn hele lichaam doortrok. Buiten verminderde het licht tussen de stammen. Zijn hand lag bleek op het been van het meisje.
‘Hoe lang heeft dat geduurd?’ vroeg hij.
‘Het is nooit afgelopen,’ zei Christ rustig.
‘En die vrouw wist ervan?’
‘Een paar keer is ze erbij geweest.’ Ze vouwde haar handen in haar schoot. ‘Met zijn drieën in bed, dat was ellendig. Maar meestal voelde ik me goed. Of eigenlijk niet goed en niet slecht, alleen maar veilig.’
Een leraar met zijn leerling, dacht Oskar. Dat is een mooie smeerboel.
‘Je hebt je gewoon laten gebruiken daar,’ zei hij. ‘Dat begrijpt een kind. Die twee hebben je gewoon gebruikt om hun vuile rommel overeind te houden, met hun geklets over vrijheid. Of mocht soms iedereen weten wat jullie deden? Nee natuurlijk, zo bang waren ze wel.’
Christ gooide haar tweede sigaret naar buiten. ‘Het was de enige plaats waar ik kon slapen zonder 's nachts wakker te schrikken en te denken: nu gebeurt er iets vreselijks. Ik zei thuis dat er een schoolavond was, of dat Van de Weide me met iets zou helpen en dat ik er kon blijven slapen.’
Oskar keek haar aan. Hij voelde een grote verlatenheid om
| |
| |
zich ontstaan. Een heel systeem van leugens, dacht hij. Met trillende vingers stak hij een sigaret aan.
‘Hou je van die man?’
‘Nee, zo was het toch helemaal niet,’ zei Christ geërgerd. ‘Waarom moet dat pestwoord er altijd bij. Iedereen heeft van elkaar gehouden, daar wil ik niet inlopen.’
‘Je bent naar mij toegekomen,’ zei Oskar. ‘Dat is toch zo. Waarom, als je je daar zo goed bij voelde?’
‘Ik weet het niet. Misschien om dat huis, om die mensen. Misschien wou ik erover praten met iemand die het gezien had. Ik weet het niet, maar het is allemaal een vergissing, het heeft geen zin.’
Oskar keek naar de struiken, die houterig bewogen in de wind.
Ik heb geen gevoelens, zei hij bij zichzelf. Ik ben van iets doods, van klei. Er is niets veranderd. Ik zou weggaan en dat is nog steeds zo. Er is niets gebeurd.
‘Waar het om gaat, dat heb ik je nog niet verteld,’ zei Christ. ‘Ik ben nog steeds niet ongesteld geworden. Het is meer dan een week te laat. Als ik zwanger ben, is het van hem.’ Oskar stond op. Zijn lichaam was stijf en pijnlijk van de kou.
‘Dat is wat moois,’ zei hij. Hij stak zijn hand onder zijn jas en kneep in zijn buik. Wat een gore troep, dacht hij. En daar had ik me bijna iets van voorgesteld. Wat een treurige boel is dit toch allemaal. ‘Hoe konden jullie zo stom zijn,’ zei hij.
‘Ik weet het niet,’ zei Christ. ‘We zijn zo voorzichtig geweest. We hebben zo op de tijd gelet.’ Het leek Oskar dat ze huilde, maar hij kon haar gezicht niet meer onderscheiden. Hij ging naast haar zitten en omvatte haar met stijve armen, als een zwaar voorwerp dat hij voor omvallen moest behoeden.
| |
| |
‘Je weet het toch niet zeker?’ zei hij. ‘Huil nou maar niet, je moet je niet overstuur maken. Weten zij, die mensen, er al van?’
‘Ik heb ze gebeld. Ze zeiden dat we nog even moesten afwachten. Als het zeker was, dan konden we er iets aan laten doen. Een vriend van hen is arts, die heeft het eerder voor hen ook gedaan, ze wilden niet nog een kind.’
‘Ja, je moet afwachten, dat is het beste. Er zal wel een oplossing zijn.’ Doodgewone smeerlappen zijn het, dacht hij, met al hun geklets over een eigen leven leiden knoeien ze in het geheim, net als kleine jongens die onder de bank pik op een papiertje schrijven en het gauw verscheuren. Maar zij zit met die rommel in haar buik.
Ze bleven zwijgend zitten tot het buiten even donker was als in de keet.
‘We kunnen beter gaan,’ zei Christ. ‘Je weet het nu. Ik ben al veel te lang weg.’
‘Je kunt achterop de fiets,’ zei Oskar. Hij liet haar los. Toen hij begon te lopen, golfde de kou in lange rillingen door zijn benen. Achter elkaar gingen ze naar het pad, tussen de struiken door en hun benen hoog optillend om niet te vallen over takken en boomstompen. Er is niets gebeurd, niets is veranderd, dacht Oskar.
Bij de houtstapel deed hij de fiets van het slot duwde hem naar het pad. Het metaal van het stuur was kil aan zijn handen.
‘We moeten lopen naar de weg. Hier kan ik niet fietsen,’ zei hij. Hij ging naar de andere kant van het pad met de fiets, haar het vastere deel overlatend, maar ze kwam naast hem lopen. Van tijd tot tijd moest ze in een boog om een paaltje heen. Oskar kon haar gezicht niet zien, ze had de capuchon opgezet. In het open land was de wind sterker.
| |
| |
Voor de bijna zwarte lucht waren de snel overdrijvende wolken lichtgrijs, wat hen groter en lager deed lijken.
Op de weg duwde Oskar de dynamo tegen het voorwiel, terwijl Christ met haar hand over het zadel streek en probeerde de wijsvinger in het ruitvormige gat in het midden van het leer te wringen.
‘Als het zo is, en die vriend van hen doet er iets aan, dan ga ik niet meer naar ze toe,’ zei ze. ‘Dan is het afgelopen.’ ‘Waarom denk je dat?’ vroeg Oskar.
‘Ik zou me niet meer veilig voelen,’ zei ze. ‘En misschien is het niet meer nodig. Dan ga ik, als ik klaar ben, ergens alleen wonen, waar niemand me kent. Als je een gewoon gezicht zet, misschien ga je dan zelf wel geloven dat alles goed is zoals het is. Als het je te machtig wordt, kun je altijd ergens op een plee gaan zitten en uithuilen. Als niemand het maar ziet, daar gaat het om.’ Ze trok met een ruk de wijsvinger uit het gat.
‘Misschien is er helemaal niets aan de hand,’ zei Oskar.
‘Misschien.’
Oskar stapte op de fiets. Het meisje ging achterop zitten en legde een arm om hem heen, de hand op zijn buik, wat het trappen bemoeilijkte. Door de sterke zijwind begonnen ze te slingeren, het licht van de voorlamp zwaaide over de weg. Vanaf de brug hadden ze de wind achter. Toch trapte het zo zwaar met het meisje achterop de hoge fiets, dat het zweet jeukte onder Oskars kleren toen ze de Brink bereikten. Hij stond stil bij de kerk en Christ stapte af.
‘Hoe laat is het nu al?’ vroeg ze.
‘Half zes.’
‘Ik ben veel te lang weg geweest.’
Oskar keek haar aan met een gevoel alsof er zich iets kleverigs in zijn mond vormde, dat hem het praten onmogelijk
| |
| |
maakte. Haar gezicht zag er, zonder het haar, dat onder de capuchon zat, naakt en weerloos uit.
‘Als er iets is waarmee ik helpen kan, dan wil ik het altijd doen,’ zei hij met moeite. ‘Ik zou graag iets voor je doen.’ ‘Ik denk niet dat het nodig is,’ zei Christ.
‘Misschien kunnen we elkaar gewoon blijven zien. Als er niets aan de hand is, of alles is opgelost, dan is het misschien anders, minder moeilijk.’
‘Ja, zou dat niet fijn zijn?’ zei Christ. Ze lachte kort, schudde haar hoofd en liep naar de lantaarn.
‘Laat me in ieder geval iets weten,’ riep Oskar. Ze keek niet om. Voorbij de lichtcirkel begon ze hard te lopen. Oskar bleef naast de fiets staan, luisterend naar de wind in de bomen om het kerkhof en het geluid van haar stappen. Toen hij die niet meer hoorde, stapte hij op en reed langs de andere kant van de Brink. Bij Braakman waren de gordijnen dicht. Tussen de bomen door zag hij dat er in het postagentschap nog licht brandde en het leek hem dat er een groepje mensen voor de deur stond. Die zijn toch dicht, dacht hij. Of is het een bijzondere dag?
In zijn kosthuis zette hij de fiets op de deel. Zijn broek vertoonde op kniehoogte bruine vlekken en strepen van de struiken. Ik moet eruit zien als een gek, dacht hij. Maar dat kan, als je in de wind hebt gefietst. Hij trok zijn overjas uit, nam hem zo over de arm, dat het afhangende deel de vlekken bedekte en ging de woonkeuken in.
|
|