| |
| |
| |
6
Ook de volgende dag vroor het. Toen Oskar om tien voor negen het kleine, sombere klaslokaal binnenkwam, lag een dikke boerenvrouw, die lid was van de oudercommissie en met de zorg voor de verwarming belast was, op haar knieën voor de kachel en veegde as en sintels op een stofblik. Er hing een vochtige kilte in het lokaal. In de hoeken van de ramen waren waaiers van ijsbloemen.
‘Hij was uit. Meester Braakman zou de kachels aanhouden met de zondag, maar hij heeft er niet om gedacht,’ zei de vrouw verontschuldigend.
‘Het is gauw warm als hij goed brandt,’ zei Oskar. ‘Het zijn grote kachels.’ Hij trok zijn jas uit en hield zijn sjaal om. Hij heeft wel tijd om iemand te vervelen met zijn geleuter en om zijn vrouw en zijn dochter het leven zuur te maken, dacht hij. Maar zijn eenvoudige menselijke plicht doen, ho maar. ‘Het is niet zo vreemd, dat hij het vergeten is,’ zei de vrouw, het stofblik boven de prullenmand leegschuddend. ‘Dat is me wat, met juffrouw Braakman. Ze schijnt helemaal niet goed te zijn. U weet er zeker wel van?’
‘Ik heb ervan gehoord,’ zei Oskar.
Dit kan een mooie dag worden, dacht hij. Een loodzwaar slaapgevoel drukte op zijn oogleden. De vrouw groette en ging met stoffer en blik naar het lokaal van Veere.
Halverwege de ochtendschooltijd zat Oskar bijna slapend achter het voor de klas staande tafeltje. De leerlingen zaten zwijgend te schrijven. Om niet naar het achterlijke meisje te kijken dwong hij zichzelf zijn blikveld te beperken tot het donkerbruine tafelblad. Hier en daar lagen tabakskruimels en sigarettenas tussen schriften, potloden, elastiekjes en stukjes krijt.
| |
| |
Iedere dag neem ik me toch voor het tafeltje ordelijk te houden, dacht hij. Ik leg de schriften op stapels rechts, boekjes links. Andere dingen horen er helemaal niet te liggen, maar ze komen er op de een of andere manier en ik ben niet bij machte ze later op te ruimen. Waarom toch altijd as en smerigheid? Voordat de ochtend voorbij is, heb ik groezelige handen. Toch heb ik iets in mij dat behoefte heeft aan ordelijkheid.
De slaap begon zijn lichaam te doortrekken. Terwijl zijn handen koud waren tintelden zijn oren en hals van de warmte.
Ik moet iets gaan doen, dacht hij. Anders val ik in slaap. Hij herinnerde zich dat dit in de zomer eens gebeurd was. Na ongeveer een half uur had een van de leerlingen hem gewekt door zacht op zijn arm te tikken. Ze hadden doodstil doorgewerkt. ‘Zulk stom tuig is het,’ mompelde hij. Hij richtte zijn hoofd langzaam op, waarbij zijn blik langs de dikke benen en de broek van het meisje gleed, stond op en liep naar het raam.
Tegen de vensterbank leunend keek hij uit over de Brink. Er hing een lichte nevel, die de vormen wazig maakte zonder de huizen aan de overkant aan de blik te onttrekken. Op de weg ging de kruidenier voorbij, een kleine oude man die op een geel karretje met hoge wielen zat, dat getrokken werd door een mager paard. Daarna bewoog er minutenlang niets. Vervolgens kwam mevrouw Braakman uit het huis naast de school, gekleed in de regenjas en met de groene sjaal om het hoofd. Ze liep langzaam langs het schoolhek, zonder opzij te kijken naar de ramen van de lokalen. Het viel Oskar op dat ze heel bleek was, als een zieke die lang niet in de buitenlucht geweest is.
Achter zijn rug werd gefluisterd, hij keek om. Een meisje
| |
| |
met een te wijde lange broek aan stond bij de bank van haar broertje, een magere jongen met grote oren, de tweede achterlijke van de klas.
‘Hij zegt dat hij nodig moet,’ zei het meisje.
‘Ik moet pissen,’ zei de jongen hard. Veere had twee jaar lang geprobeerd hem te laten zeggen: mag ik naar achteren, maar hij kon het niet onthouden. Hier en daar giechelde een kind. Oskar knikte en de jongen verliet met slingerende armen het lokaal. Toen de deur dicht was keek Oskar weer uit het raam.
Mevrouw Braakman had bijna het huis van Estoppey, op de hoek bij de oostelijke driesprong, bereikt. Behalve een vogel die snel overvloog, was ze het enige bewegende. Plotseling bleef ze staan. Oskar hoorde de jongen weer binnenkomen, maar hij had geen tijd om op hem te letten, want mevrouw Braakman keerde om en begon, nog trager dan daarnet, in de richting van de school te lopen.
Die wordt volmaakt idioot, dacht Oskar, aandachtig naar al haar handelingen kijkend. Die loopt de hele Brink over, staat een minuut lang doodstil en komt dan terug. Die kop is van binnen niet goed, daarom valt het haar eruit.
Hij wachtte tot de vrouw, die voor zich uitstaarde als iemand die slaapwandelt, bijna zo dichtbij was dat ze hem kon zien, liep met een ernstig gezicht tussen de banken door en ging aan het tafeltje zitten.
Misschien heeft Christ wel een tik van dat mens, dacht hij. Zoiets is vaak erfelijk.
‘Berg het rekenen maar op,’ zei hij. ‘En neem de leesboekjes voor je.’
Een geritsel van papier en tikken van penhouders die neergelegd werden begon. In het raam was even niets te zien geweest dan stammen en takken van de bomen, nu schoof
| |
| |
het hoofd van mevrouw Braakman, juist boven de vensterbank, voorbij. Oskar stond op en zag haar in het huis verdwijnen.
De gedachte aan Christ veroorzaakte plotseling een scherpe herinnering aan de vorige avond, het gevoel aan zijn vingers van elastiek en metaal van de jarretelles en de warme stroefheid van het vel. Daar moet ik niet inlopen, dacht hij. Het zijn nog maar ruim drie weken.
Hij ging zitten, zocht het leesboekje tussen de rommel op het tafeltje en sloeg het open.
‘Bladzijde tweeëndertig,’ zei hij. Het klonk alsof er watten in zijn mond zat. ‘Bovenaan.’
Hij knikte tegen een meisje op de voorste bank. Het gefluister verstilde en het kind begon: ‘“Om zijn vader en moeder uit de vreselijke nood te helpen,” zei moeder, “ging oom Jan als koloniaal naar het verre en gevaarlijke Indië.”’
Alle woorden waren door korte pauzes gescheiden. Het was duidelijk dat het kind niet begreep wat het las.
‘“Wat is een koloniaal, moeder?” vroeg Dina.
“Iemand die tekent om als soldaat naar Indië te gaan,” antwoordde moeder. “Meestal waren het jongens die niet goed wilden oppassen. Het ergste was dat de mensen nu ook van oom Jan zouden denken dat hij iets slechts gedaan had.”’
Wat de mensen van je denken, dacht Oskar, dat wordt er al vroeg ingestampt. Naast de bladzijde met de tekst was een gekleurde plaat, die een soldaat voorstelde, afscheid nemend van een huilende oude vrouw, terwijl een oude man en enige kinderen voor een armoedig arbeidershuisje stonden toe te kijken. Eronder stond gedrukt:
Spreek van de mensen maar nooit kwaad.
Nooit kent ge hun verborgen leed.
Terwijl de haperende stem van het kind verderlas legde
| |
| |
Oskar zijn armen op de tafel en staarde naar de broek van het achterlijke meisje dat met haar mond open het leesboek doorbladerde en de illustraties bekeek. In het lokaal van Veere werd een sinterklaasliedje gezongen.
Nadat nog twee kinderen een beurt hadden gehad verscheen het hoofd van mevrouw Braakman weer boven de vensterbank. Zodra het voorbij was stond Oskar met het leesboek in de hand op en begaf zich weer naar zijn uitkijkpost voor het raam.
‘“O wat een vreugde was er in het nederige huisje, toen oom Jan na die vijf lange jaren ongedeerd terugkeerde uit de Oost,” zei moeder zacht.’
Mevrouw Braakman liep nu vlug langs de huizen, haar dunne benen als stokken bewegend en stond stil voor het huis van Estoppey.
‘De volgende leest verder,’ zei Oskar. Er hing een broeiende warmte in het lokaal en de stem van het lezende kind leek vanachter glas te komen. De hele dag adem je de vuile lucht in die zij met hun rotte gebitten uitademen, dacht Oskar.
De deur werd opengedaan bij Estoppey en mevrouw Braakman ging naar binnen.
Om twaalf uur had Oskar haar nog niet zien terugkomen. Hij stond in de deuropening van zijn lokaal en de kinderen liepen langs hem de koude gang in. Veere, die een beige wollen vest droeg en haar armen kouwelijk gevouwen had over haar borsten, kwam tussen de kinderen door naar hem toe, haar hoofd gretig vooruit.
‘Hoe vond je het concert?’ riep ze.
‘Het was een goed concert,’ zei Oskar beleefd. Hij voelde dat er een bevroren, welwillende trek op zijn gezicht kwam en wachtte op verdere vragen.
| |
| |
‘Jullie waren gauw weg,’ zei de vrouw. Ze lachte ondeugend en tikte met haar wijsvinger op Oskars arm. Vol afkeer keek hij naar haar krullerig permanent.
‘Christ had iets aan haar fiets. Ik heb haar even geholpen,’ zei hij afgemeten. ‘Daarom was ze ook zo laat. Ze had geloof ik haast, er schijnt iets met haar moeder te zijn. Het is een vreemd meisje trouwens.’
Wat is dit toch voor een soort wijven, vroeg hij zich af. Ze zien er altijd zo schoongewassen en levenslustig uit. Andere mensen rotten weg of schrompelen als ze oud worden, maar dit soort heeft nooit een gedachte of een gevoel gehad, er is niets aan ze dat slijt. Ze wassen zich hygiënisch tussen hun benen en trekken er een zakelijk gezicht bij.
‘Ja, dat is wel erg,’ zei Veere zacht. ‘Ik heb het niet gezien, maar wat mevrouw Estoppey ervan vertelde...’
Alle kinderen hadden de gang verlaten. Van buiten drong hun geschreeuw nog door.
‘Ik weet er weinig van,’ zei Oskar. Door het raam van het lokaal zag hij Braakman haastig over het speelplein naar zijn huis lopen, met een geërgerd gezicht. Die heeft haar ook zien langskomen, dacht hij.
‘In ieder geval heb ik gisteravond genoten,’ zei Veere. Ze ging terug naar haar lokaal. Oskar keek naar haar benen. Ze droeg korte laarsjes met een lange rij knoopjes aan de zijkant. Dat is je tegengevallen, dacht hij. Met een voldaan gevoel haalde hij zijn jas uit zijn lokaal en ging naar buiten. Juist voordat hij het schoolhek bereikte kwam Braakman uit zijn huis.
‘Lee,’ riep hij. ‘Lee, wil je even wachten.’
Oskar bleef staan. De man had zijn bril in de hand en kwam met onzekere bewegingen naar hem toe. Zijn mond bewoog krampachtig, alsof hij op het punt stond te gaan hui- | |
| |
len of een woedeuitbarsting te krijgen. Hij kwam dicht bij Oskar staan, zette zijn bril op en legde een witte hand op Oskars arm. ‘Mijn vrouw is bij Estoppey,’ zei hij. ‘Ze is niet goed geworden... misschien wil jij even op de overblijvers letten. Ik ben zo terug... het kan niets zijn.’ Oskar deed een stap achteruit. Mensen die in je gezicht spugen als ze tegen je praten, dat is ook iets smerigs, dacht hij.
‘Natuurlijk, meneer Braakman,’ zei hij.
De hoofdonderwijzer probeerde te glimlachen. ‘Het is niets,’ zei hij zacht, zich omkerend, ‘ze is wat overspannen.’ Hij liep langs het hek, nog steeds glimlachend naar Oskar, die de school weer inging. Hij weet dat wij haar natuurlijk ook hebben zien gaan, dacht Oskar. Nu probeert hij rustig en vastberaden te lopen, omdat ik hem nakijk.
In het lokaal van Braakman, waar een klein aantal kinderen brood zat te eten, stond Veere voor het raam.
‘Ik let wel op, ga jij maar eten, zeg,’ zei ze. ‘Jij moet verder lopen en Ida heeft alles klaarstaan als ik kom.’
Ze heeft ons begluurd en wil niets van de afloop missen, zei Oskar bij zichzelf. Hij ging naast haar staan.
‘Heb je haar gezien?’ vroeg Veere, na een snelle blik op de kauwende kinderen.
‘Ja,’ zei Oskar. Hij merkte op dat er een opgewonden, bijna verheugde glans te zien was op het gezicht van de onderwijzeres, die scherp in de richting van Estoppeys huis keek, waar Braakman naar binnen ging.
‘Begrijp je nou hoe zo'n man dat uithoudt?’ fluisterde ze. ‘Het geduld dat hij met dat mens heeft. Altijd klagen en iets mankeren, altijd dat lijdende.’ Ze slikte en vervolgde nog zachter: ‘Ze komt uit een gekke familie, heb ik gehoord. Het schijnt dat haar zuster zichzelf heeft... nou, je begrijpt me wel. Met haar hoofd in het gasfornuis.’
| |
| |
‘Helemaal in orde schijnt het niet te zijn,’ zei Oskar voorzichtig. ‘Nou, ik ga dan maar. Rika Bel wacht natuurlijk, met het eten.’
‘Ja, ik blijf wel even hier,’ zei Veere. ‘Smakelijk eten.’
‘Hetzelfde,’ zei Oskar. Hij deed zijn jas dicht en ging naar buiten. Langs het schoolhek lopend kon hij Veere niet ontdekken. Ze heeft zich knap opgesteld, dacht hij, achter die planten zeker, of de globe.
Op de Brink verdwenen kinderen nog hier en daar tussen de huizen. Een paar mensen verlieten het gemeentehuis. Bij het huis van Estoppey keek Oskar voorzichtig opzij, maar achter de lange vitrage was niets te zien. De dokter was thuis, zijn auto stond voor de nette garage naast het huis. Oskar was al voorbij de driesprong toen hij stemmen achter zich hoorde en snel omkeek. De deur bij Estoppey was open en op de stoep stonden Braakman, zijn vrouw en de doktersvrouw. De groene sjaal hing los om het hoofd van mevrouw Braakman en waar hij het hoofd niet bedekte waren witte plekken zichtbaar, als van verband. Braakman en mevrouw Estoppey gingen links en rechts van haar staan, de laatste nam met een zorgelijk gebaar haar arm en langzaam liepen ze de kant van de school op. Braakman leek te praten, maar zo zacht dat Oskar niets hoorde, en keek onrustig om zich heen. Mevrouw Estoppey droeg een korte bontjas, ze maakte een welvarende indruk naast de vrouw met de groene sjaal. Oskar zag dat aan de andere kant van de Brink mensen bleven staan, twee meisjes die uit het gemeentehuis gekomen waren en een man in een overall. Hij keerde zich om en liep door.
Kort voor de middagschooltijd kwam hij het schoolplein op, waar Braakman en Veere naast elkaar tussen de kinde- | |
| |
ren wandelden. Zodra de hoofdonderwijzer hem zag, liep hij naar de deur, ging op de drempel staan en klapte in zijn handen. De kinderen gingen naar binnen. Veere volgde hen met een ernstig gezicht. Braakman wachtte tot Oskar bij de deur was.
‘Bedankt nog,’ zei hij. Zijn ogen zochten onrustig Oskars gezicht af.
‘Ik ben meteen naar huis gegaan,’ zei Oskar. ‘Veere heeft het overgenomen.’ Hij liep de gang in. Achter hem zei de man: ‘Het was niets ergs. Ze had zich wat overstuur gemaakt.’ Oskar bleef staan.
‘Gelukkig maar, meneer Braakman,’ zei hij. De man haalde snel achter elkaar een aantal malen zijn neus op. Het koude licht van buiten viel op het linker glas van zijn bril zodat het oog erachter onzichtbaar was en alleen het rechter Oskar onzeker aankeek.
‘Mevrouw Estoppey is nu bij haar,’ zei hij. ‘Morgen moet Christ maar thuisbfljven. Het is beter dat ze niet alleen blijft.’ Oskar haalde diep adem.
‘Dat zal haar misschien ook wat afleiden,’ zei hij. ‘Als er iemand bij haar is.’
‘Ja, dat is het juist,’ zei Braakman. Hij glimlachte tegen Oskar en ging zijn lokaal in.
In zijn klas ging Oskar aan het tafeltje zitten en keek naar de gezichten van de kinderen. Vierentwintig ogen, dacht hij, iedere beweging wordt gezien, niets wordt vergeten. ‘Jullie mogen tekenen,’ zei hij. Een gefluister begon, gevolgd door het ritselen van schriften en gerammel van kleurdozen. Oskar stak zijn hand in zijn broekzak en ontdekte dat er in de punt een gat zat, waardoor hij een vinger kon steken. Daar kunnen dingen door verloren gaan, dacht hij. Hij haalde een sleutel uit de zak en legde hem voor zich
| |
| |
op de tafel. Met walging keek hij naar zijn vingers, waaraan tabakskruimels gekleefd zaten. Hij veegde ze eraf boven de tafel en stak de hand weer in de zak, de wijsvinger gestrekt door het gat. Die Braakman is een prachtige idioot, dacht hij. Hij denkt echt dat we dikke vrienden zijn. Als hij nu morgen maar wel naar die club gaat, hoe moet het anders met Christ?
Hij stond op en liep tussen de banken door. De vinger kriebelde tussen de haartjes op zijn benen en door hem te krommen kon hij de schaamharen bereiken. Waarom is dat gekruld, terwijl het op mijn hoofd sluik is, vroeg hij zich af, is de verklaring daarvoor te vinden? Ook groeit het niet hard, of helemaal niet.
Hij ging voor het raam staan, kleine krabbende bewegingen met de vinger makend. De lucht boven de huizen leek grijzer geworden, het licht minder scherp. Achter een glas in lood raam van het gemeentehuis brandde een lamp.
Het is maandag zoveel november, kwart over twee, zei hij binnensmonds, ik ben in dit dorp, dat op een goede kaart aan te wijzen is. Daarmee is tamelijk nauwkeurig aangegeven waar ik ben, lieve kinderen, de plaats en de tijd. Waarom heb ik dan het gevoel dat ik het niet ben, die zich hier bevindt? Na een rondgang door de klas gemaakt te hebben, waarbij hij zich met een ernstig gezicht over enkele kinderen heenboog, een jongen toestemming gaf naar de wc te gaan en een punt aan een potlood sleep, nam hij zijn plaats voor het raam weer in. Door twee vingers in het gat te steken maakte hij het wat groter, waarna hij probeerde de schaamharen tussen de vingers te klemmen en eraan te trekken.
Dit jaar heb ik nog dicht bij huis doorgebracht, dacht hij, hierna moeten er beslissingen genomen worden, dat mag
| |
| |
niet langer worden uitgesteld. Als ik niet weg zou moeten, wie weet hoelang ik hier dan nog was blijven rondhangen, terwijl steeds meer kostbare tijd verloren ging.
Hij voelde zich plotseling gejaagd, alsof het al te laat was, alsof ieder ogenblik een vreselijk gebeuren kon plaatsvinden dat hem zou verlammen en van zijn vrijheid beroven. Hij draaide zich om en liep langs de muren van het lokaal. Als ik naar Amsterdam ga, misschien komt Christ daar ook heen, dacht hij. Dan zou ik er iemand kennen.
Achter de bank van het achterlijke meisje bleef hij staan. Hij trok hard aan de haren tot de pijn het paniekgevoel verdreef, en boog zich over het kind, zodat hij haar haren rook, een zurige lucht, en haar ademhaling hoorde.
Die hoeft nooit een beslissing te nemen, dacht hij. Over een paar jaar is er een of andere knaap die haar grijpt, na de kermis ergens in een schuur en dan is de rest gewoon meedrijven met de stroom.
Na een snelle blik op de borsten keek hij naar de tekening die het kind gemaakt had. Een grote, op een mens lijkende figuur met lange spinachtige armen en benen en een klein hoofd vulde bijna het hele papier. Links onderaan stond in de hoek een wezentje zo groot als een vingerlid, met belachelijk kleine ledematen.
‘Wat teken je?’ vroeg Oskar.
Het kind keek met geschrokken ogen op en begon te giechelen. Haar tanden waren al door bederf aangevreten.
‘Wat is het?’
‘Vader,’ zei het kind, op de grote figuur wijzend, ‘en moeder.’
Later op de middag werd de lucht loodgrijs. Het was zo donker in het lokaal, dat Oskar het licht moest aansteken. Voor het raam staand zag hij in een uur een vrouw met een
| |
| |
kind aan de hand langskomen, een groene legervrachtwagen en drie fietsers, onder wie de postbode die het postagentschap binnenging. Een paar maal riep Braakman kwaad iets in het lokaal van de hoogste klas. Even voor vier uur begon het te regenen, de korte vorstperiode was voorbij.
|
|