| |
| |
| |
5
Rika Bel had 's zondagsmorgens haar broer, die met haar ouders op een klein boerderijtje, een kilometer verder oostelijk aan de weg woonde, gehaald. Hij had het middageten meegegeten en vervolgens de hele middag voor het raam in de woonkeuken gezeten. Toen Oskar terugkwam van een wandeling zag hij hem achter het glas, een wezen van onbepaalbare leeftijd met een groot kaal hoofd dat voortdurend heen en weer wiegde. Ook het avondbrood at hij nog mee, voordat Rika hem zou terugbrengen. De vrouw sneed het belegde brood voor hem in kleine stukjes die hij met een gelukkige glimlach in zijn mond stak en met vochtige geluiden kauwde. Rika had een doek naast haar bord gelegd, waarmee ze alles wat hij morste wegveegde.
‘Vandaag is hij wel goed,’ zei ze tegen Oskar, ‘maar mijn moeder heeft soms heel wat met hem te stellen. Als hij vervelend is, dan zit hij soms de hele dag maar zo'n beetje te kreunen. Dan lijkt het net of hij ergens bang voor is.’
Hij wiegt met zijn hoofd alsof er een soort warme vloeistof om hem heen is die zacht heen en weer golft, dacht Oskar. Hoe zou het komen dat er hier zoveel zijn. In mijn klas alleen, daar zitten twaalf kinderen in en twee zijn er achterlijk.
‘Ik ga vanavond weg,’ zei hij. ‘Naar café Wanders. Daar is een concert.’
‘Wat is er bij Wanders?’ vroeg Jan Bel, zijn ellebogen van de tafel nemend en zich oprichtend.
‘Een concert,’ zei Oskar. ‘Muziek, het begint om half acht.’ ‘O, een uitvoering,’ zei de man. ‘Ik had er niets van gehoord.’
| |
| |
De achterlijke begon klagelijke keelklanken uit te stoten en sterker met het hoofd te wiegen.
‘Jaja, stil maar, je wil nog brood,’ zei Rika. Ze pakte een snee brood, smeerde en belegde hem en sneed hem in stukjes.
‘Ik mag hem wel goed inpakken dadelijk,’ zei ze. ‘Het is koud en hij heeft een zwakke kop.’
Ze begon de tafel af te ruimen. Oskar stond op en ging naar zijn kamer. Eerder dan zeven uur kan ik niet weggaan, dacht hij. Het is nu tien voor half zeven.
Hij deed geen licht in de kamer aan en ging in de stoel voor het raam zitten. Het was helder vriesweer. In de eerste vijf minuten gebeurde er niets, dan dat een man door de lichtkring van de lantaarn aan de Brink liep en een vrouw in één van de huisjes aan de overkant de gordijnen sloot voor een kamer vol somber licht. Daarna zag Oskar de donkere vormen van Rika en de broer opzij van het huis naar de weg lopen. De achterlijke droeg een te lange jas met smalle schouders en een pet op het wiebelende hoofd. Zijn zuster leidde hem aan de arm langzaam mt Oskars gezichtskring.
Oskar stak een sigaret aan, stond op en ging naar de woonkeuken. In het vertrek brandde licht, maar er was niemand. Hij liep naar het kastje, zette de radio aan en keek, wachtend tot het toestel warm zou zijn, in de erboven hangende spiegel.
Je went nooit aan je eigen gezicht, dacht hij. Wat zien anderen nou in zo'n smoel, krijgen ze de indruk van een bepaald karakter, een persoon met zekere eigenschappen? Maar dit gezicht ziet er heel anders uit dan de vent die ik van binnen ben. Stel je voor, ze kijken naar je en denken iets van je, misschien gaat er iemand zelfs van je houden,
| |
| |
terwijl dat allemaal een illusie is, die berust op dat gezicht, dat nauwelijks mijn gezicht is.
Naast het radiotoestel lag een reclamefolder, waarop met grote letters stond: Boeken van de Vensterreeks geven U een uitzicht op de Wereld. Onder de tekst was een slechte foto afgedrukt van een man die door een getekend raam uitkeek over een getekend berglandschap. Oskar nam het papier op, hield het tegen zijn lippen, floot er langs en legde het weer neer.
Het toestel begon zacht te zoemen. Hij draaide aan de knop en hoorde een vrouw zingen bij harmonikamuziek. Ook de andere stations gaven muziek. Hij draaide de knop naar links zonder het toestel helemaal af te zetten en liep naar de gootsteen. Met één hand pompend dronk hij een paar slokken water, waarna hij naar zijn kamer ging om sigaretten en lucifers te halen. Het is nog veel te vroeg, net half zeven geweest, dacht hij. Hij stak een sigaret aan, ging bij het kastje staan en draaide aan de radio. De harmonikamuziek was er nog, maar op het andere station was een mannestem gekomen, die ernstig en overtuigd sprak.
‘...gaat de stroom van vluchtelingen nog steeds door,’ zei de stem. ‘Op verscheidene plaatsen aan de Oostenrijks-Hongaarse grens zijn hulpposten ingericht om de vluchtelingen van voedsel en kleding te voorzien. Er zijn veel gevallen gemeld waarin mannen hun vrouwen en kinderen naar de veilige grens brachten en daarna zelf terugkeerden om de strijd voor de vrijheid voort te zetten...’
Oskar draaide de knop om en liep naar het portaal. Hij trok zijn overjas aan en ging in de mooie kamer voor het raam staan. Na ongeveer tien minuten hoorde hij de deur van de woonkeuken en de zware stappen van Jan Bel. Hij is in de schuur geweest om de konijnen te voeren, dacht hij,
| |
| |
dat gebeurt iedere avond. Daarna gaat hij bij de kachel zitten slapen, dan is zijn dag voorbij.
Hij ademde tegen de ruit, tekende een gezicht met schele ogen op de beslagen plek, gooide de half opgerookte sigaret in de kachel en ging naar de woonkeuken. Als ik langzaam loop is het meer dan een half uur, zei hij bij zichzelf.
Jan Bel zat bij de kachel en keek slaperig op van de folder die naast de radio had gelegen.
‘Zo, ga je naar de uitvoering meester?’ vroeg hij.
‘Ja. Het is nog wel vroeg, maar ik heb geen zin om me te haasten,’ zei Oskar.
‘Je mag mijn fiets wel pakken.’
‘Och nee, ik ga liever wandelen. Het is mooi helder weer.’ ‘Je moet het zelf weten.’
‘Ja,’ zei Oskar. ‘Nou, ik ga maar eens. Ik weet niet hoe laat ik terug ben.’
‘We zullen wel in bed zijn.’
Oskar deed zijn jas dicht en ging naar buiten. Hij liep langzaam naar de Brink. Bij de lantaarn stond een groepje jongens. In het midden zat er een op een motorfiets, waarvan de nikkelen delen koud glansden. De meeste droegen petten. Toen ze hem zagen aankomen hielden ze op met praten en hun ogen volgden zijn bewegingen, de hoofden draaiden met hem mee alsof ze allemaal door dunne draden met hem verbonden waren.
Als ze naar je kijken, zei Oskar bij zichzelf, voel je ineens hoe krankzinnig je eigenlijk beweegt. Een slappe zak vol botten en brij. Houterig liep hij langs de kijkende jongens. Een begon er hard en gemaakt te kuchen. Het was onmogelijk uit te maken wie van de groep het deed. ‘Goedenavond meester,’ zei een ander met een hoog stemmetje. Een paar begonnen met schorre keelstemmen te lachen.
| |
| |
‘Goedenavond,’ zei Oskar. Hij liep vlug langs de huizen. Aan de overkant van de Brink scheen licht door een kier tussen de gordijnen bij Braakman.
Ze is nog niet weg, ze gaat op de fiets, dacht Oskar. Als ze gaat.
Achter hem klonken de harde stemmen van de boerenjongens.
Het is hun enige protest, dacht hij. Schoolmeesters moeten mensen opleiden tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, het zijn ook allemaal van die fatsoenlijke mannetjes, je moet lachen als je er een ziet.
Hij liep langs het gemeentehuis en bij de driesprong de onverlichte weg naar het westen op. Vijf minuten later kwam hij halverwege het dorp en het Kanaal bij een klein huis, op enige afstand van de weg gelegen en omgeven door bomen en struikgewas. Hij kende het van zijn wandelingen, het was weinig meer dan een hut. Op het erf stonden altijd kleine bergjes rottend hooi en andere gewassen, die al jaren oud waren en nooit werden gebruikt. Voor het huis stond een lange, magere man midden op de weg zwart afgetekend tegen de lucht. Oskar zag hem pas toen hij vlak bij hem was. Het was de bewoner van het huis, die Martinus heette, een klein kinds vrouwtje had en soms de café's in het dorp binnenkwam om de aanwezige boeren toe te spreken over zonde en dood. Oskar liep naar de andere kant van de weg om hem voorbij te gaan.
‘Goedenavond meester,’ zei de man. Hij had een krachtige stem. Met grote passen stak hij de weg over en ging voor Oskar staan. De klompen maakten een onverbiddelijk geluid op de stenen. Oskar bleef staan.
‘Goedenavond,’ zei hij aarzelend.
‘U bent nog laat onderweg.’ Naarmate Oskars ogen aan
| |
| |
het donker wenden, ging hij hem duidelijker onderscheiden. Hij droeg een pet met een gescheurde klep en een blauwe kiel met witte strepen. In het magere gezicht vol schaduwen was de mond een verlieten streep. De ogen hadden een koele strengheid. Het is werkelijk het smoel van een boetprediker, dacht Oskar. Wat wil die vent nou?
‘Ja, ik moet nog ergens heen,’ zei hij. ‘Maar zo laat is het toch ook niet?’
‘Ik zie u vaak voorbij gaan. U gaat dan zeker wandelen in het bos, denk ik zo.’
‘Ja, dat is waar.’
‘Het is tegenwoordig niet meer gevaarlijk om bij donker langs de weg te zijn,’ zei de man. ‘Vroeger was dat anders, soms was er kwaad volk dat het daglicht vreesde. Maar de rechtvaardige is in Gods hand en hij vreest niet.’
Er ging iets van de man uit dat Oskar belette door te lopen. Hij bleef onzeker staan en keek naar het ernstige gezicht. ‘Ik heb gehoord dat u uit de stad komt,’ vervolgde de man. ‘Dat hebben ze me verteld. Toen het oorlog was, kwamen ze hier vaak uit de stad, omdat daar geen eten meer was. Ook verder, uit Holland, kwamen ze. De honger is een tweesnijdend zwaard, dat staat geschreven. Er zijn er hier geweest, die rijk zijn geworden door veel geld te vragen voor het eten, maar ik verkocht de rogge voor vijf cent het pond, want dat was de prijs.’
‘Er zijn er veel geweest die gebruik hebben gemaakt van de toestand, dat weet ik,’ zei Oskar beleefd.
‘Ook nu zijn het donkere tijden. Ik heb in de krant gelezen over Hongarije. Ik zal bidden voor de verdrukten. Wij moeten vertrouwen hebben.’
De man knikte ernstig tegen Oskar en liep voor hem langs de weg over en zijn erf op. ‘Goedenavond meester,’ riep hij.
| |
| |
‘Goedenavond,’ zei Oskar. Hij stak zijn hand op naar de donkere vorm van de man en haastte zich verder. Een dorp vol gekken, die in het donker op je afkomen, dacht hij. Het was hoog tijd dat ik wegging. Toch is hij niet helemaal gek. Het zijn donkere tijden, dat zei hij.
Het was een paar minuten over zeven toen hij de brug over ging naar café Wanders. Voor het huis van de directeur van de meubelfabriek stonden, behalve de auto van gisteren, nog twee wagens. Geel en rood licht van de reclame op de benzinepomp werden weerspiegeld in het zwarte water van het Kanaal. Op de rijksweg naderde heel ver een auto, het licht van de koplampen stak als een voelspriet op boven het vlakke land.
Oskar liep om het café heen. Op het kleine parkeerterrein aan de kant van de weg stonden een lege bus, die pas over een uur zou vertrekken naar Assen, en een personenauto. Oskar deed de glazen deur open, ging naar binnen en kwam door een kleine, met een dik, bruin gordijn afgesloten ruimte in de gelagkamer, een laag vertrek met twee biljards, donkerbruine tafeltjes en stoelen, en een tapkast vol koper en nikkel, waarnaast een splinternieuwe, gifgroene jukebox was opgesteld. De verlichting bestond uit twee aan kettingen opgehangen en gebeitste wagenwielen, waarop lampekapjes waren aangebracht. Oskar trok zijn jas uit en ging aan een tafeltje zitten waarop een stapel kranten en tijdschriften lag.
In de hoek bij een grote kachel zaten vier mannen in zwarte pakken, van wie hij veronderstelde dat het de muzikanten waren. Een was lang en mager en had een kaal hoofd. Evenals twee andere, die jonger waren, had hij een glas jenever voor zich staan. De vierde had een gezicht dat vroeger mooi geweest moest zijn, maar nu een vervallen en ongezonde
| |
| |
indruk maakte, en golvend grijs haar, dat tot op zijn kraag hing. Hij dronk koffie. De vier mannen praatten op de verveelde toon van mensen die elkaar te vaak zien om nog iets verrassends te vertellen te hebben. Oskar nam een krant van het tafeltje en vouwde hem open.
‘Toch fijn als je subsidie krijgt,’ zei een van de mannen. ‘Jaja,’ zei een ander gapend.
‘Het is in al die uithoeken hetzelfde. Een paar wijven, de burgemeester en nog een paar notabelen, dat zijn de ergste, en een paar culturele schoolmeesters.’
Er werd gegrinnikt. Oskar staarde naar een foto van een tank die door een sombere straat vol steenpuin en rook reed. Russische tanks in Boedapest, stond eronder. Hij legde de krant neer. Toen ik nog op school zat, maakte het me altijd woedend als ik iets las over mensen die verdrukt werden, dacht hij, en ook in dienst was dat wel zo. Ik ben wel lauw aan het worden, ik ben erbij gaan horen.
Door een deur achter de tapkast kwam de eigenaar van het café binnen. Hij had een rood boers gezicht en droeg een vlinderdasje op een wit overhemd. Na een blik op de muzikanten geworpen te hebben kwam hij naar Oskars tafeltje.
‘Wat mag het zijn?’ vroeg hij.
‘Koffie graag,’ zei Oskar.
‘Komt u voor de uitvoering? Dan bent u de eerste.’
‘Ja,’ zei Oskar zacht.
De man liep naar de tapkast. Door het bruine gordijn kwam een man in een grijs uniform en met een leren tas in zijn hand binnen, waarschijnlijk de chauffeur van de buiten staande bus. Hij mompelde een groet tegen de eigenaar en ging naast de jukebox zitten. Met gerinkel van geld deed hij de tas open en haalde er een pakje brood uit, dat hij
| |
| |
voor zich op het tafeltje legde. De eigenaar bracht hem en Oskar koffie. Er lag een koekje op het schoteltje.
Dat moet ik niet nemen, dacht Oskar. Stel je voor dat ik juist vanavond kiespijn krijg. Maar het is niet eens zeker dat ze komt.
Hij deed suiker en melk in de koffie. Terwijl hij roerde, kwam er een groepje mensen binnen, een echtpaar van middelbare leeftijd dat hij niet kende, een jonge onderwijzer uit een dorp aan deze kant van het Kanaal met zijn vrouw, die zwanger was en rode tranende ogen had. Zij werden gevolgd door Veere en juffrouw Van de Pol, de houdster van het postagentschap. Veere riep opgewekt: ‘Daag,’ toen ze Oskar zag zitten en knikte hem toe. Oskar knikte en keek neer op de krant. De muzikanten praatten en lachten zacht.
Hoe komt iemand ertoe zo'n belachelijke jurk aan te trekken, dacht Oskar, voorzichtig opkijkend toen Veere haar jas uittrok. Die zwarte glinsterdingen zijn erop gestikt, ze hebben geen enkel nuttig doel. Je kunt de rand van haar corset zien.
De jonge onderwijzer en zijn vrouw waren eerst gaan zitten met him jassen aan en stonden nu weer op om ze toch uit te trekken. De man bracht ze met een verlegen glimlach naar de kapstok bij de ingang. Mannen die zwangere vrouwen bij zich hebben zien er vaak zo uit, dacht Oskar, alsof ze zich schamen, omdat iedereen dan zeker weet dat ze het gedaan hebben.
De buschauffeur zat met een hand onder zijn hoofd te eten. De man en de vrouw die het eerst binnengekomen waren, zaten met ontevreden gezichten tegenover elkaar.
Oskar dronk langzaam zijn koffie op. Om zeven minuten voor half acht kwamen nog een paar mensen binnen, waar- | |
| |
bij de vrouw van de dokter was, die tegen iedereen glimlachte en naar het tafeltje van Veere en de vriendin liep, waar ze luid zei dat haar man verhinderd was omdat hij bij een bevalling was geroepen. ‘Ik vind het wel sneu voor hem,’ zei ze. ‘Het zijn altijd de dingen waar hij het meest naar uitkijkt die hij misloopt.’ De eigenaar, die op weg was naar het tafeltje van de onderwijzer, veranderde van richting en liep naar dat van Veere.
Nog wat mensen kwamen binnen, van wie Oskar alleen een onderwijzeres kende, die verbonden was aan dezelfde school als de aanstaande vader, met wiens vrouw ze onmiddellijk een gefluisterd gesprek begon. Het was een meisje van een jaar of twintig, met een puistig gezicht.
In het geheel waren er nu misschien twintig mensen, de meeste gekleed in zondagse pakken en jurken.
Oskar dronk zijn kopje leeg en liep naar de tapkast om af te rekenen. De vier musici waren verdwenen.
De eigenaar legde wisselgeld voor hem neer en liep naar de achterwand van de gelagkamer, waar hij een deur met een bordje ‘Geen Toegang’ opende. Erachter was een zaaltje, waarin enkele rijen van dezelfde stoelen stonden als in de gelagkamer. Dadelijk voorbij de deuropening zat een jongen van een jaar of zestien met natte, in een scheiding gekamde, haren achter een tafeltje.
Oskar ging weer op zijn plaats zitten en keek naar de mensen die langs hem naar het zaaltje liepen.
‘Moet jij niet naar binnen?’ riep Veere, die tussen haar vriendin en de doktersvrouw liep en een opgewonden indruk maakte. ‘Kom gezellig bij ons zitten.’
‘Ik kom zo,’ zei Oskar. Wijven die het over gezellig hebben, van die flinke, schoongewassen teven dat zijn de ergste, dacht hij. Die vrouwen die nooit getrouwd zijn of een
| |
| |
kerel gehad hebben, die zitten vol wellust die zich uit in allerlei kleffe sentimentaliteiten.
Hij stak een sigaret op en keek op zijn horloge. Je zal zien dat ze helemaal niet komt, dacht hij. Tot zijn verbazing merkte hij dat de gedachte hem wrevelig maakte.
Ik moet niet gaan voelen dat ik iets met haar te maken heb, zei hij bij zich zelf, ik begrijp dat ze zich rot voelt en dat ze liever tegen mij praat dan tegen die oude idioten, maar ik moet eraan denken dat ik wegga.
Door het gordijn kwamen de burgemeester en zijn vrouw binnen. De man had onzekere kleine oogjes met zware wallen eronder. Zijn vrouw deed aan een muis denken en ging helemaal schuil achter de eigenaar die vlug naar hen toeliep om hen te begroeten. Toen de mensen het zaaltje waren ingegaan stond Oskar op en liep naar het tafeltje. Hij vroeg aan de jongen: ‘Hoeveel is het?’
‘Een gulden meneer.’
Hij betaalde en de jongen gaf hem een kaartje dat hij van een rol scheurde. Er waren geen programma's. Oskar liep met het kaartje in zijn hand het zaaltje in. De stemmen van de weinige bezoekers maakten een galmend geluid tussen de kale wanden, waaraan op geregelde afstanden kleine koperen lampekapjes hingen. Voorin was een soort toneel gebouwd, waarop vier muziekstandaards en stoelen stonden. In een hoek was een palm in een groen tonnetje neergezet. Erachter hing een decor, waarop een tuin was geschilderd met hardgroene bomen en een blauwe vijver met twee vogels, waarschijnlijk zwanen.
Oskar ging in het midden van de achterste rij zitten, zodat hij rechts door de deuropening in de gelagkamer kon kijken. De buschauffeur vouwde zijn broodzakje op, stopte het in de tas, die hij op het tafeltje legde, waarna hij zijn pet
| |
| |
afnam, achterover leunde op de stoel en de ogen sloot. Het was al over half acht, maar de uitvoerenden waren nog niet op het toneel. De meeste bezoekers zaten onwennig naar het toneel te staren, alleen de stem van Veere, die met de twee vrouwen op de eerste rij zat, was nog te horen. De jongen zat over het tafeltje gebogen te kijken of er nog iemand kwam.
Plotseling hield het gepraat van Veere op. De vier mannen waren door een deur naast het toneeltje tevoorschijn gekomen, beklommen met hun instrumenten een klein trapje en liepen naar hun stoelen. Een schraal applaus klonk en de muzikanten bogen met ernstige gezichten. Terwijl de andere plaatsnamen, liep de kale naar de rand van het toneel. In de deuropening was de eigenaar verschenen, die zijn hand op de lichtschakelaar legde.
‘Dames en heren, goedenavond,’ zei de kale musicus. Na enig gekuch en geschuifel werd het stil. Terwijl de man mededeelde dat het kwartet hier was als gevolg van een subsidieregeling die de gesubsidiëerden verplichtte ook in provincieplaatsen te concerteren, dat het hem een voorrecht was vanavond juist hier te spelen en dat als eerste onderdeel van het programma een strijkkwartet van Joseph Haydn, het Lerchenquartett, het Leeuwerikenkwartet dus, zou worden uitgevoerd, stootte de cellist, de man met het grijze haar, de naast hem zittende musicus aan met zijn strijkstok en knikte grijnzend naar het decor, waarop de ander zich achter zijn lessenaar verschool. De kale ging zitten, hief zijn strijkstok op en het kwartet begon te spelen. De eigenaar deed de koperen lampjes uit, zodat alleen het toneel verlicht bleef.
De jongen aan het tafeltje begon het geld in een doosje te doen met een zacht gerinkel dat de muziek begeleidde. De
| |
| |
doktersvrouw keek om en siste: ‘Sst,’ waarna ook enkele andere bezoekers omkeken. De eigenaar haastte zich naar het tafeltje en schoof al het geld ineens in het doosje. De jongen verliet het zaaltje. De man sloot de deur achter hem en ging met opgeheven hoofd bij de schakelaar staan. Oskar ging rechtop zitten en keek naar de mensen voor hem. Hij zag de burgemeester, die drie rijen voor hem zat, zijn ogen met een hand bedekt had en op de maat van de muziek knikkende bewegingen met het hoofd maakte.
Dat wordt niets, dacht hij. Een gevoel alsof hij zich in een grote leegte bevond kwam over hem. De muziek speelde zich op verre afstand van hem af. Na het eerste deel begon iemand aarzelend te klappen, maar de doktersvrouw siste weer en de eigenaar, die zijn arm al had opgeheven naar de schakelaar, trok hem haastig terug. Even zaten de vier mannen op het toneeltje roerloos, dan begon het tweede deel. Enkele ogenblikken later ging de deur open en door de smalle lichtbaan kwam Christ binnen. Met een mengsel van schrik en opluchting klemde Oskar zijn handen tussen zijn knieën. De eigenaar liep op zijn tenen naar het meisje toe, fluisterde iets en legde zijn hand op haar schouder. Ze had Oskar al gezien en tussen de achterste twee rijen stoelen door kwam ze naar hem toe. Oskar zag dat ze een zwarte trui en een rok droeg. Ze wil niet hetzelfde zijn als de anderen, dacht hij.
‘Hallo,’ fluisterde ze.
‘Wat ben je laat,’ zei Oskar zacht.
‘Mijn moeder zou eerst meegaan, maar ineens wilde ze niet meer. Ik had op haar gewacht.’ Ze leek opgewonden en ongewoon vrolijk. Ze ging rechtop zitten met haar knieën tegen elkaar, legde met een beslist gebaar haar handen in haar schoot en keek naar het toneel.
| |
| |
‘Haydn,’ zei Oskar. Gedurende de rest van het werk leidde haar aanwezigheid hem zo af, dat hij niets van de muziek werkelijk hoorde. Het meisje schoof voortdurend behaaglijk heen en weer op haar stoel of streek haar rok glad.
Toen de vrouwen op de eerste rij begonnen te klappen en de eigenaar het licht aandeed, sloeg Oskar snel zijn benen over elkaar en bestudeerde het publiek. De burgemeester had de hand van de ogen genomen en klapte met langzame slappe bewegingen terwijl hij glimlachend om zich heen keek.
‘Waarom kijk je zo?’ vroeg Christ.
‘Ik kijk naar de burgemeester,’ zei hij. ‘Hij denkt dat iedereen op hem let en daarom hangt hij zwaar de concertbezoeker uit.’
‘Dat doen ze allemaal. Ik bedoel, ze hangen allemaal iets uit. Kijk, Veere heeft ons zien zitten, ze stikt bijna van plezier.’ De leden van het kwartet bogen, waarna de tweede violist het toneel verliet en door de zijdeur verdween. De kale man kwam weer naar de rand van het toneel.
‘Dat decor,’ fluisterde Christ nog gauw, ‘heeft mevrouw Estoppey geschilderd. Ze heeft hier eens een half jaar een toneelclub voor kinderen gehad.’
Ze vermaakt zich kostelijk, dacht Oskar.
‘Dank u, dames en heren,’ zei de man. ‘U heeft daarnet een van de musici zien verdwijnen. Hij gaat niet naar huis...’ hij pauzeerde omdat er gelachen werd, ‘maar hij is bij het volgende stuk dat we spelen niet nodig. Wij spelen nu een werk voor viool, altviool en cello, en wel de serenade voor strijktrio in D-dur van Beethoven.’
Met een buiginkje ging hij weer zitten. Toen ze net begonnen waren, nog voor het licht uitging, keek de doktersvrouw om.
| |
| |
‘Ze praten al over ons,’ zei Oskar.
‘Vind je het erg?’ vroeg het meisje.
Hij gaf geen antwoord. Gedurende het hele stuk bleven ze rechtop als poppen naast elkaar zitten. Na het applaus opende de eigenaar de deur en kondigde aan dat er nu een kwartier pauze was. Terwijl de drie musici hun papieren van de lessenaars haalden, gingen de bezoekers naar de gelagkamer. Langs Christ zag Oskar dat de buschauffeur weg was. De jongen die bij het tafeltje had gezeten stond nu met de eigenaar achter de tapkast. Het burgemeesterspaar en mevrouw Estoppey waren bij de eersten die langskwamen, met geamuseerde gezichten, die leken uit te drukken dat het natuurlijk geen concert was zoals zij dat gewend waren, maar toch heel aardig. Even later kwamen Veere en haar vriendin, die zijdelingse blikken op Christ en Oskar wierpen, maar niet bleven staan omdat ze de andere drie wilden inhalen.
‘Wat doen we?’ vroeg Oskar.
‘Ik blijf in ieder geval hier,’ zei Christ. ‘Ik heb geen zin om naar al die stompzinnige koppen te kijken.’
‘Ze zitten je wel dwars,’ zei Oskar. Het meisje haalde haar schouders op. ‘Ach, ik wou alleen dat ik weg kon. Het is hier zo stomvervelend.’
Op de tweede rij waren ook de onderwijzer met zijn zwangere vrouw en de puistige onderwijzeres blijven zitten. Ze voerden een gefluisterd gesprek.
En nu. We moeten ergens over praten, dacht Oskar. We zitten hier alsof we al jaren bij elkaar horen. Hij voelde zich onrustig en vervreemd van alles.
‘Ik wil wel koffie voor je halen,’ zei hij.
‘Nee, dank je, dat hoeft niet.’ Ze keek minachtend naar de gelagkamer. Boven het gerinkel van kopjes en de gedempte
| |
| |
stemmen mt hoorde Oskar mevrouw Estoppey: ‘Wat is muziek toch iets heerlijks. Als we dat toch eens niet hadden.’ ‘God wat een wijf,’ zei Christ. ‘Niets anders dan stomme boeren en van die verdomd fatsoenlijke mensen heb je hier, die maken uit wat er mag en niet mag.’ Ze draaide zich om op haar stoel, zodat ze met haar rug naar de deuropening zat en met haar knieën die van Oskar bijna raakte. Hij haalde sigaretten uit zijn zak.
‘Wil je roken?’
‘Ik doe het anders nooit, maar geef me er nu maar een.’ Ze hield de sigaret onhandig en met een bestudeerd gebaar vast, en blies de rook uit zonder te inhaleren. Met toegeknepen ogen keek ze Oskar aan.
‘Mijn moeder durfde niet mee te gaan,’ zei ze, ‘omdat ze bang was dat iedereen naar haar zou kijken, met dat haar. Dat zouden ze ook, natuurlijk, want ze weten het allemaal al.’
‘Wordt er niets aan gedaan?’ Ze gooiden de as op de vloer. ‘Estoppey geeft er iets voor. Hij zegt dat het nerveuze spanningen zijn. Het komt van de moeilijke jaren, zegt hij.’ Ze begon te lachen. De puistige onderwijzeres keek om, maar ging gauw weer recht zitten toen Christ haar vol verachting aankeek.
Ze heeft een weerloos en verloren gezicht, dacht Oskar. Dat heb ik niet eerder gezien. Ze kijkt altijd zo nijdig om niemand te laten merken dat ze bang is.
‘Ze heeft nooit iets anders dan moeilijke jaren gehad,’ zei Christ.’ ‘God, wat een rotzooi hebben die mensen er van gemaakt.’ Ze fronste haar voorhoofd en trok heftig aan de sigaret. ‘Begrijp jij dat mensen bij elkaar blijven als ze elkaar haten als de pest? Als het mis is, zoals vandaag, dan komt alles eruit. Zij denkt dat ze het ver gebracht zou hebben als pia- | |
| |
niste, als ze niet met hem getrouwd was, en ze pest hem ermee dat het zijn schuld is dat we hier zitten, omdat hij met dat geld geknoeid heeft. Eerst houdt hij een hele tijd zijn mond, omdat hij bang is, maar op een gegeven ogenblik wordt hij zo woedend dat hij zijn angst vergeet en dan gaat hij schreeuwen, dat hij beter met een normale, gezonde vrouw had kunnen trouwen, die niet klaagt over iets dat natuurlijk is en een man niet weigert wat hem volgens de natuur toekomt en “dat zoiets moois tussen mensen kan zijn”, dat moet je hem horen zeggen.’
Oskar zag langs haar hals de mensen in de rokerige gelagkamer bewegen en hun monden openen en sluiten als in een vervelende stomme film.
‘Kun je dan niet weg?’ vroeg hij. ‘Ergens op kamers?’
‘Ik heb toch geen geld. Ik kan altijd bij vrienden terecht in Assen... maar dat wil ik liever niet. Die paar maanden moet ik het maar uithouden. Dan ben ik klaar, dan kan ik weg.’
‘Waar zou je heengaan?’
‘O, dat kan me niet schelen. Ergens waar het vrolijker is dan hier, en waar niet iedereen je kent, misschien ook wel naar Amsterdam.’
Oskar maakte zijn sigaret uit. Het is al half negen, dacht hij. Ik wou dat ze voortmaakten, dit wordt toch niets.
‘Kom jij nog wel bij je ouders?’ vroeg Christ.
‘Mijn ouders.’ Ik ga iets zeggen over mensen die ik niet ken, dacht hij, maar van wie ik gehouden heb toen ik een kind was. Dat moet toch zo geweest zijn.
‘Nee, daar kom ik weinig. Het zijn goede mensen, ik kan niets kwaads van ze zeggen. Mijn vader heeft een kruidenierswinkel. Ze zijn zo dom, dat ze niet eens ruzie maken, behalve dan over geld. Eigenlijk zijn ze al jaren dood, maar
| |
| |
niemand heeft eraan gedacht ze te begraven.’ Dat is wel goed gegaan, dacht hij.
‘Jij kan tenminste doen wat je wilt, jij bent vrij. Maar ik moet het allemaal aanzien. En weet je wat het ergste is? Als ik wil dan kan ik ernaar gaan zitten kijken als naar een toneelstuk. Ik weet precies wat er gaat gebeuren, als hij zijn bril afheemt en steeds achter elkaar zijn neus ophaalt, dan verliest hij zijn zelfbeheersing en gaat hij schreeuwen. Dat is iets vreselijks, om zo vertrouwd te zijn met iemands manier van doen. Ik kan er een spelletje van maken, dan zijn het ineens vreemden voor me die een toneelstuk vol ellende spelen en ik kijk alleen als ik wil, als een toeschouwer, ik heb er niets mee te maken.’
Oskar keek naar haar borsten in de trui. ‘Ze kunnen er niets aan doen,’ zei hij. ‘Hun leven is gewoon zo gelopen, het is alles wat ze hebben.’ Wat vervelend gedoe is dat allemaal, dacht hij.
De deur naast het toneeltje ging open en de vier mannen kwamen binnen. In de gelagkamer werd geroepen. Oskar zag Veere, die met mevrouw Estoppey en haar vriendin bij de burgemeester en zijn vrouw stond, tussen bewegende lijven door naar het meisje en hem kijken. Die hebben het over ons, dacht hij.
De musici stemden hun instrumenten en de mensen uit de gelagkamer namen hun plaatsen weer in. Een deel van de bezoekers, waaronder het echtpaar van middelbare leeftijd, bleek te zijn weggegaan. Niet meer dan vijftien mensen waren overgebleven. Het leek kouder geworden in het zaaltje dan voor de pauze.
De eerste violist kwam weer naar voren. Hij begon haastig te praten, alsof hij er genoeg van had en naar huis wilde.
| |
| |
‘Dames en heren, ik hoop dat uw koffie gesmaakt heeft. U ziet het, de eerste violist is weer terug. Wij besluiten dit concert met het eerste strijkkwartet van de Hongaarse componist Béla Bártok.’
Hij boog glimlachend en ging zitten. Met opgeheven strijkstok wachtte hij tot de eigenaar het licht had uitgedaan en in de gelagkamer verdwenen was, knikte en de muziek begon. De burgemeester en zijn vrouw, zag Oskar, waren ook naar de eerste rij gegaan. Na korte tijd werd het onrustig in het zaaltje, er werd gekucht en een stoel verschoof knarsend.
Wat zal ik blij zijn als ik hier weg ben, dacht Oskar. Morgen moet ik Braakman toch beslist om die Vacature vragen. Hij keek voorzichtig opzij naar het meisje. Ze had haar handen in haar schoot gelegd en keek met grote ogen naar de lichtplek van het toneel. Hij had niet de indruk dat ze naar de muziek luisterde. Als ze zo kijkt, heb ik het gevoel dat ik haar werkelijk al lang ken, zei hij bij zichzelf.
Naar de ruggen van de bezoekers voor hem kijkend legde hij zijn hand op haar been. Ze pakte de hand snel vast en kneep hard in zijn vingers. Voor iemand die omkeek moest het lijken of ze aandachtig luisterden, ze bleven rechtop zitten en keken naar het toneel.
Na een paar minuten duwde het meisje zijn hand langzaam omlaag langs haar dijbeen. Hij streelde haar knieën en liet de hand onder haar rok glijden. Zijn nagels krasten zacht langs de kousen. Nog steeds keek hij recht voor zich. De vier muzikanten deden hem denken aan een speelgoedpoppetje dat hij eens had gehad en dat korte tijd bewegingen kon maken als het was opgewonden. Hij moest zich bedwingen om niet hard te gaan lachen. Wat een schorem is het toch, dacht hij.
| |
| |
Toen zijn vingers de grens tussen de hakerige nylonhuid en het warme vel van haar been bereikten, draaide hij zijn gezicht naar haar toe.
‘Goedenavond meneer Lee,’ fluisterde ze. Ze kneep door de stof van de rok in zijn hand en begon geluidloos te lachen. Die is net zo gek als haar moeder, dacht hij.
Hij voelde elastiek en metaal van haar jarretelles, en een lange rilling liep door zijn arm en over zijn rug.
Halverwege het derde deel duwde het meisje plotseling zijn arm weg, trok in dezelfde beweging de rok omlaag en keek met een strak gezicht naar de deur van de gelagkamer die openging. De eigenaar kwam stil binnen en stelde zich op bij de schakelaar.
Zonder dat de onrust in het zaaltje onderbroken was geweest eindigde de muziek. Oskar en Christ zaten vreemd naast elkaar, klappend met onhandige bewegingen. Alsof de bezoekers wilden tonen dat hun liefde naar de moderne muziek uitging duurde het applaus langer dan de voorgaande keren. De burgemeester en de hem omringende dames stonden op en de anderen, verspreid tussen de overtollige stoelen, volgden hun voorbeeld. Ook de eigenaar klapte even mee. De burgemeester deed enkele stappen naar voren, keek glimlachend om en bleef aan de rand van het toneel staan.
‘Hij gaat nog wat zeggen ook,’ fluisterde Christ. ‘Laten we weggaan, kom mee.’
Ze stonden op en verheten voorzichtig de rij. De musici stonden met beleefde gezichten in het licht en keken neer op de burgemeester. Oskar zag dat de eigenaar hem met een grijns van verstandhouding in het donker toeknikte. Die vette smeerlap denkt dat hij ons doorheeft, dacht hij. Hij voelde zich geërgerd maar liep met een zo onverschillig
| |
| |
mogelijk gezicht langs de man de gelagkamer in en sloot de deur achter zich.
Achter elkaar liepen ze zwijgend tussen de tafeltjes door. Er hing de muffe lucht van lichamen en koudgeworden rook. Op de stoel naast de jukebox zat de jongen met een slaperig gezicht in een tijdschrift te kijken. Zijn haar was opgedroogd en stond in vreemde pieken overeind.
‘Is het al afgelopen?’ vroeg hij.
‘Bijna,’ zei Oskar. Ze trokken hun jassen aan. Christ droeg de zwarte montycoat, waarvan ze de capuchon opzette. Ze verstopt haar gezicht, dacht Oskar. In het licht is het allemaal niet zo gemakkelijk. Hij voelde zich onrustig, alsof hij in een val gelopen was, en opgewonden bij de gedachte aan haar lichaam onder al de kleren.
De jongen legde het tijdschrift neer en ging achter de tapkast staan, waar hij een handle aan het koffieapparaat overhaalde. Met een borrelend geluid begon water in het toestel te stromen. Oskar knikte tegen hem en hield het gordijn voor Christ open. Ze bleef in het schemerige hokje erachter staan en drukte zich zodra het gordijn achter hem was dichtgevallen heftig tegen hem aan. Een trage draaiing, alsof er een stroperige vloeistof in beweging kwam, begon in zijn buik. Daar komt geen eind aan, dacht hij. Hij kneep in haar schouders en tastte naar de vorm van haar borsten in de dikke jas. Na korte tijd lieten ze elkaar los en keken naar elkaars onduidelijke gezichten. Zwijgend deed Oskar de deur open en ze liepen het parkeerterrein op en om het café heen. De hakken van het meisje tikten hard op de stenen. ‘Mijn fiets staat aan de andere kant,’ zei ze. Oskar knikte. Het leek hem dat iets zich iedere seconde meer om hen beiden sloot, een net van medeplichtigheid.
Op het pad tussen de achtermuur van het café en het Ka- | |
| |
naal wachtte hij op een afstand tot ze de fiets tussen een paar andere had weggehaald.
‘Ik loop een stukje mee,’ zei Christ. ‘Niet helemaal.’
Vaag drong applaus uit het zaaltje tot buiten door. Oskar nam de fiets van haar over en ieder aan een kant ervan gingen ze het pad af en de brug over.
Als het zomer was konden we naar het bos gaan, dacht Oskar.
‘Konden we maar ergens heen,’ zei hij.
‘Waar wou je heen gaan?’
‘Ik weet het niet. Er is niets.’
Ze liepen langs de meubelfabriek. ‘Wat een rotdorp,’ zei Oskar.
Hij lachte met een snelle blik op het meisje. Hij kon haar gezicht niet zien.
‘Hoe ben jij eigenlijk hier gekomen?’ vroeg ze. ‘Trouwens, hoe ben je eigenlijk onderwijzer geworden, vind je dat niet walgelijk?’
Daar zou ik niemand antwoord op geven, dacht Oskar, maar hoe kun je aan iemands dijen zitten en dan een eenvoudige vraag niet beantwoorden? ‘Ik kon goed leren,’ zei hij. ‘Daarom stuurden mijn ouders mij naar de Uloschool, hoewel anderen, die veel minder waren, naar de hbs gingen, of zelfs naar het gymnasium.’ Hij kreeg een bittere smaak in zijn mond en een gloeiende warmte steeg naar zijn hoofd. Daar zal ik nooit aan wennen, dacht hij. ‘Ik heb gegild en een dag niet gegeten omdat ik naar de hbs wilde,’ vervolgde hij luid, de woorden duidelijk uitsprekend, ‘ik was immers de beste van mijn klas. Maar mijn broer was meteen van school bij mijn vader in de winkel gegaan, de man wist niet beter of zulke scholen waren alleen voor mensen die dokter of advocaat moesten worden, men- | |
| |
sen van een andere soort. Het was zelfs nog niet eerder in onze familie voorgekomen dat iemand naar een Uloschool ging. Denk niet dat ik iets van die mensen wil zeggen. Ze waren trots op mij, ik heb mijn vader vaak tegen klanten of familieleden horen zeggen: Oskar haalt goede cijfers op de ulo.’
Ze liepen langs de donkere vorm van een boerderij, die op een log, slapend beest leek. Ik had kunnen studeren, dacht Oskar. Mijn verstand is toch goed, of denk ik dat maar? ‘Toen ik het examen had gedaan herinnerde hij zich dat hij vroeger iemand gekend had die ook goed kon leren en die onderwijzer was geworden. Dat bracht hem op het idee dat ik naar de kweekschool zou kunnen gaan. Onderwijzer, dat was iets dat hij begrijpen kon. Daarna ben ik in dienst geweest en nu ben ik hier. Er was maar één ding dat er toe deed, zo gauw mogelijk thuis weg, en dit was de eerste advertentie die ik zag.’ Waarom nu weer liegen, dacht hij, je had gemakkelijk naar het westen kunnen gaan, maar je durfde niet.
‘En nu ga je weg,’ zei Christ.
‘Dat duurt nog haast vier weken,’ zei hij. Achter hen klonken stemmen, verdragend over het water en door de heldere, koude lucht. Zelfs op deze afstand waren die van Veere en mevrouw Estoppey te herkennen. Een auto sloeg aan. ‘Ik ga maar op de fiets verder,’ zei Christ. Ze stond stil en nam de fiets van hem over. Met een hand het zadel vasthoudend trok ze hem naar zich toe en kuste hem op zijn mond. Haar lippen waren koud en hij proefde de synthetische smaak van haar lippenstift.
‘Wanneer kunnen we elkaar weer zien?’ vroeg Oskar. Hij hield het stuur van de fiets vast alsof hij haar wilde verhinderen weg te rijden.
| |
| |
‘Dinsdagavond, dan is mijn vader naar Assen,’ zei Christ haastig. De lichten van een auto gleden langs de meubelfabriek. ‘Ik zal tegen mijn moeder zeggen dat je me met iets komt helpen.’
‘Goed, dinsdagavond.’
Ze zette haar voet op de trapper. ‘Ik ben blij,’ zei ze, en ze reed weg. Oskar keek naar het verdwijnende achterlicht en begon weer te lopen. Waarom moet ze blij zijn, dacht hij. De auto van de burgemeester passeerde hem. De vrouwestemmen kwamen dichterbij en even later fietsten Veere, de vriendin en mevrouw Estoppey hem voorbij.
‘Zo alleen?’ riep Veere.
‘Ik wens je een langzame dood,’ mompelde Oskar. ‘Hoezo?’ riep hij.
Het was half tien toen hij over de uitgestorven Brink liep. De huizen hadden dode zwarte ramen. Bij Braakman was alles al donker. Daar kleedt ze zich uit, dacht Oskar, alleen met dat lichaam, dat steeds naakter wordt. Wat denkt ze nu. Als je zou weten wat iemand dacht, zeker weten, dat zou veel uitmaken.
Van zijn kosthuis was de achterdeur open. Hij deed hem achter zich op het nachtslot en liep over de donkere deel naar de woonkeuken. Ze hadden het licht voor hem aangelaten. Hij hoorde Jan Bel snurken. Op twee stoelen lagen de bovenkleren van het echtpaar. Op de kachel stond een pot koffie en op de tafel had Rika een schoteltje met drie koekjes gezet. Oskar zette de koffie op het aanrecht, at snel de koekjes op en spoelde zijn mond onder de pomp. Na het licht te hebben uitgedaan ging hij in het donker, met zijn overjas nog aan, naar de koude zolder.
Ik heb een helder en leeg hoofd, bijna zonder gedachten, zei hij bij zichzelf.
| |
| |
In het slaapkamertje kleedde hij zich uit. Voordat hij het licht uitdeed, keek hij in de spiegel boven de wastafel. Dat gezicht heb ik de hele avond gehad, dacht hij, maar zo heb ik me niet gevoeld.
Hij deed het licht uit, stapte in bed en ging op zijn rug liggen om niet meteen in slaap te vallen. Enige tijd probeerde hij zich voor te stellen hoe hij met Christ in het zaaltje gezeten had, maar hij zag zichzelf steeds alleen tussen onbezette rijen stoelen. Toen hij de volgende morgen wakker werd wist hij nog wat hij gedroomd had: hij liep door een modderig weiland in een landschap dat op de omgeving van D. leek. In het weiland stond een vervallen houten schuurtje. Hij liep eromheen en aan de kant die aan zijn blik onttrokken was geweest zat het achterlijke meisje uit zijn klas in een plas modderig water. Ze was naakt en haar borsten hingen slap op haar buik. Bij zijn nadering begon ze met een wijde, domme mond te lachen en zei op een gemene toon: ‘Oskar Lee.’ Hij voelde dat een radeloze angst, die nauwelijks alleen door het geziene veroorzaakt kon worden, zich van hem meester maakte, draaide zich om en liep weg.
|
|