| |
| |
| |
3
De volgende dag werd Oskar wakker van het jankend blaffen van een hond op het achtererf. Hij bracht zijn arm boven de dekens en keek op zijn horloge. Het was halftwaalf. Geschrokken ging hij rechtop zitten. De halve dag is om, dacht hij, uren zijn verloren. Zijn lichaam was stijf en pijnlijk. Hij ging weer liggen, trok de dekens op en staarde naar het board. Het heeft gevroren, dacht hij, het is een ander soort kou. Hij schoof zijn hand in zijn pyjamabroek en omvatte het lid, dat nog geërecteerd was uit de slaap. Iedere morgen is het zo, dacht hij. In dienst ben ik een keer wakker geworden, midden in de nacht, toen stond er een jongen naast zijn bed zijn pyjama uit te trekken. Toen hij zag dat ik wakker was, zei hij: ‘Het was weer zover.’
Plotseling hoorde hij beneden zich een scherpe tik en onmiddellijk daarna jankte de hond weer op het achtererf. Jan Bel heeft zijn vrije dag, dacht hij, hij is weer met dat kreng bezig. Hij schoof de dekens van zich af, stapte op het koude zeil, liep naar het raam en deed het gordijn op een kier open. De ruit was bedekt met een dunne laag ijsbloemen.
‘Kijk kijk,’ mompelde hij. Zijn adem kwam in grijze pluimen uit zijn mond. Met een nagel krabde hij een kleine plek schoon. Hij bukte zich en gluurde naar buiten. Daar het raam aan de zijkant van het huis zat, zag hij alleen een deel van het buurhuis onder een strakke, bijna witte lucht. Weer klonk het geluid beneden in het huis, gevolgd door een lang gillend geluid van de hond. Oskar liet het gordijn dichtvallen, liep naar de stoel naast het bed en trok snel, zonder zich eerst te wassen, zijn kleren aan. Daarna ging hij voor de spiegel staan, dompelde zijn handen in het ijs- | |
| |
koude water in de lampetkan en streek een paar maal over zijn haar, dat in vreemde plukken op zijn hoofd stond en dat door deze behandeling plat op de schedel kwam te liggen. Wat weet ik ervan? dacht hij. Als ik wakker word, zit altijd mijn haar in de war, ik moet erg onrustig slapen, maar ik herinner mij bijna nooit een droom.
Hij droogde zijn handen af en ging naar beneden. In de woonkeuken was het warm. Rika stond bij het aanrecht. Twee grote ketels water stonden te koken op het gasstel. Jan Bel zat op een stoel in het koude witte licht bij het raam, waarop alleen in de hoeken ijsbloemen zaten. Toen Oskar binnenkwam keek de man hem tussen de bladeren van de clivia door grijnzend aan.
‘Goedemorgen,’ zei Oskar. ‘Ik heb me verslapen.’
‘Goedemorgen meester,’ zei de vrouw.
Oskar zag dat het deel van het raam dat geopend kon worden op een kier stond. Jan Bel had een windbuks in de hand. Oskar liep om de tafel heen en keek over de man uit het raam. Ongeveer halverwege het huis en het aan het eind van het achtererf staande schuurtje stond een korte paal in de grond, waaraan met een touw een magere, geelachtige hond was vastgebonden. De grond van het erf, waarop 's zomers niets dan onkruid groeide, zag er grauw en bevroren uit. Links bij een kale heg die het erf van dat van de buren scheidde, was een diepe kuil vol as en afval. De hond lag doodstil en keek naar het raam.
‘Wat heeft hij gedaan?’ vroeg Oskar.
‘Hij sleept altijd dat afval uit die kuil over het erf,’ antwoordde de man. ‘Hij heeft hier niets te maken.’
Dat is altijd hetzelfde, dacht Oskar. Het is iets dat hij nodig heeft.
Jan Bel nam een loden kogeltje uit een openstaand doosje
| |
| |
op de vensterbank, brak de windbuks open en stopte het kogeltje erin, waarna hij hem met een lachje strekte en door de kier van het raam op de hond richtte. Deze stond op, ging weer liggen en begon zacht jankend te kwispelstaarten.
‘Lig stil rotzak,’ zei de man.
Met een scherpe slag ging de buks af. Het leek Oskar dat het kogeltje het dier aan het achterlijf raakte. Even stond het roerloos, daarna begon het, wringend met het lijf en schel jankend, om de paal te rennen. De man keek triomfantelijk op naar Oskar. Het is altijd net of hij verwacht dat ik het hem zal verbieden, dacht Oskar. Hij vindt het vreemd dat een onderwijzer niets zegt van zoiets, of hij denkt dat ik bang ben. Onderwijzers verbieden jongens altijd nesten uit te halen en dieren te kwellen, en wijzen hun op het schoons dat de natuur biedt. Braakman hangt soms van die platen in de gang. Spaar de vogels.
Hij keek toe terwijl de man een nieuw kogeltje in de buks stopte.
‘Zou zo'n kogeltje door de huid gaan?’ vroeg hij op een neutrale toon.
‘Nee,’ zei de man. Hij veegde het zweet van zijn gezicht. ‘De haren, die houden het al tegen. En dan het vel zelf, dat is taai. En op zo'n afstand... een klein wondje denk ik... of een blauwe plek. Maar denk erom dat hij het wel voelt.’ Hij komt in een goede bui van dat gemartel, dacht Oskar, ik heb hem zelden zoveel achter elkaar horen zeggen. Ik zou hem op zijn bek moeten slaan.
Hij keerde zich om en liep naar het aanrecht. Achter hem ging de buks af, buiten gilde de hond. Als ik het deed zou het alleen voor mezelf zijn, om me rechtvaardig te voelen, dacht Oskar. Hij was vol minachting voor zichzelf.
| |
| |
‘Heb je nog wat heet water voor het scheren?’ vroeg hij aan Rika. De vrouw knikte, haalde een kopje uit het kastje en goot er uit een van de ketels heet water in.
‘Daar komen de slagers,’ zei Jan Bel.
Oskar zette het kopje op de tafel en liep naar het raam. ‘Slagers?’ vroeg hij.
‘Voor het varken,’ zei Rika. ‘Vandaag slachten we, dat heb ik u toch gezegd. Daar is het water voor.’
Om de hoek van het huis waren twee korte, dikke mannen op het erf verschenen. Het zouden vader en zoon kunnen zijn, ze hadden alle twee rode gezichten en droegen laarzen en korte jekkers met daaronder een lang voorschoot van zeildoek. De oudste had een langwerpig foedraal in de hand, de jongere een kleine tas en een touw.
Terwijl Jan Bel de windbuks in de hoek zette en de woonkeuken verliet, haalde Rika een fles jenever uit de kast en zette hem op de tafel. Even later verscheen Jan op het erf. Hij maakte de hond los en schopte hem hard tegen de poten, waarna het dier hinkend wegrende. De man liep naar de slagers en zei iets tegen hen. Ze lachten alledrie, waarbij de adem in grijze wolkjes uit de open monden schokte.
‘Ik heb brood voor u hiernaast op de tafel gezet meester,’ zei Rika.
‘Dat is goed,’ zei Oskar. Met schrik zag hij dat achter de slagers een groepje kinderen het erf opgekomen was, het grote meisje uit zijn klas voorop. Het kind droeg, niettegenstaande de kou, niet meer dan een rok en een rose truitje waarin de zware borsten met alle bewegingen meetrilden, en dikke zwarte kniekousen. Jan Bel ging de slagers voor naar binnen. Op enige afstand volgden de kinderen, waaronder drie jongens die petten droegen.
| |
| |
‘Lust de meester ook wel een borrel?’ vroeg Rika.
‘Dat kon ik wel doen,’ zei Oskar. Het is stom om te drinken als je nog niet gegeten hebt, dacht hij. De vrouw zette vier kleine glazen op de tafel, liep naar de deeldeur, deed hem open en stak haar hoofd om de hoek.
‘Lusten jullie wel een borrel?’ riep ze.
Even later kwamen Jan Bel en de slagers binnen. Deze hadden hun jekkers uitgetrokken en de mouwen van hun kielen opgestroopt. Ze gingen aan tafel zitten. Ook Oskar nam een stoel.
‘Dat is de meester, die is bij Jan Bel in de kost,’ riep de jongste hard tegen de ander. ‘Vader hoort niet meer zo goed,’ zei hij tegen Oskar.
Rika schonk de glazen vol en schoof er Jan, de slagers en Oskar een toe.
‘Dat is de zevende vanmorgen,’ zei de zoon. ‘Drie varkens, en steeds één borrel vooraf en één achteraf, dat is zes, en deze dat is zeven.’ Hij begon te lachen, waarbij te zien was dat in de bovenkaak enkele tanden ontbraken.
‘Zag je die hond lopen?’ zei Jan Bel. Hij nam zijn glas en dronk het in één slok leeg, waarna hij zijn pet achter op zijn hoofd schoof en grinnikte. ‘Ik schopte hem voor zijn donder,’ zei hij. Tijdens het zwijgen dat volgde bleven hij en de jongste slager elkaar grinnikend aankijken. Oskar zag dat de deeldeur was blijven openstaan en dat de kinderen door de opening aandachtig naar het gezelschap bij de tafel keken. Hij pakte zijn glas en nam een slok. Een misselijkmakende warmte zakte snel van zijn keel naar zijn maag. Dit wordt een vreselijke dag, dacht hij, vol haat naar de kinderen kijkend. Waarom is er nergens een uitweg? Het grote meisje en een naast haar staande jongen stootten elkaar aan en begonnen te lachen, hun gezichten half achter
| |
| |
de handen verbergend. Oskar dronk zijn glas leeg en ging zo zitten dat hij de kinderen niet meer zag.
‘Heb je gehoord van juffrouw Braakman?’ riep de vader plotseling. ‘Ze zeggen dat die wat bijzonder geworden is.’ Hij tikte op zijn voorhoofd en schudde ernstig het hoofd. ‘Gisteren, met die mist, toen liep ze aan de Brink,’ zei de zoon. ‘Toen deed ze wat vreemd, zeggen ze, maar ik heb het niet gezien. Ze moet achter kinderen aangelopen hebben, omdat die haar nageroepen hadden.’
‘Het zal wel niet waar zijn,’ zei Rika. ‘De meester is er nog geweest. Die zou het wel gemerkt hebben.’
‘Dat is allemaal onzin,’ zei Oskar. ‘Ze was heel gewoon.’ Enige tijd was het stil. Het is verkeerd gevallen, dacht Oskar. Op een lege maag, dat gaat nooit goed. Ik ben het ook niet gewend.
Met een wee gevoel in zijn maag keek hij langs de zwetende gezichten van de mannen naar de deuropening. Een van de jongens had zijn pet achterstevoren op het hoofd gezet en keek scheel de kamer in. De andere kinderen stootten elkaar aan en giechelden.
‘Het moet in de familie zitten,’ riep de oudste slager, weer op zijn voorhoofd tikkend. Even later stonden de mannen op en liepen naar de deel. De kinderen verdwenen en liepen schreeuwend naar het achtererf. Oskar stond voorzichtig op. Het gaat, zei hij bij zichzelf. Het verstand blijft opmerkelijk helder.
‘Ik neem dadelijk wel nieuw scheerwater,’ zei hij tegen Rika, die de glazen wegzette. ‘Ik ga even kijken.’
‘Dat is goed meester,’ zei ze.
Oskar ging naar de mooie kamer en nam een paar happen van het brood dat op de tafel stond.
‘Het is waar dat ze gek deed,’ mompelde hij. ‘Ze stond in
| |
| |
de gang te lachen met een spiegel. Ik heb het gezien, maar ik weet van niets, ik heb er niets mee te maken.’ Hij ging naar de deel, waarbij hij zag dat Rika in de woonkeuken bij het raam stond en met open mond voorzichtig over haar borst streek. Binten hoorde hij een snerpende, vreemd menselijk aandoende gil van het varken. Het brood helpt, dacht hij, het gaat al over.
‘Ik zal dadelijk even geld geven, voor deze en de vorige maand,’ zei hij.
‘Ja meester, dank u wel,’ zei de vrouw.
Op de deel was een ladder met de uiteinden op twee kisten gelegd. Door de open achterdeur zag hij de mannen met het uit het schuurtje gehaalde varken aankomen. Voorop liep de jongste slager, die het dier aan een om de kop gebonden touw voorttrok. Ernaast liep Jan Bel, die het van tijd tot tijd schopte. De oudste hield het bij de staart vast. Elkaar verdringend volgden de kinderen.
Zodra ze op de donkere deel waren, werd het varken, dat nu aan één stuk door gilde, in de lengte tegen de ladder getrokken. Jan Bel nam het touw over. De kinderen stelden zich voor Oskar, aan wie ze nu geen aandacht meer schonken, op. Misschien gaan ze overal kijken, dacht Oskar. Ze hebben opgewonden, lelijke gezichten. Ze verheugen zich op het doodgaan.
De jongste slager nam de kleine tas van de vloer en haalde er een apparaat uit, waarin hij een klein voorwerp aanbracht. Daarna maakte hij grijnzend een buiging voor de kinderen en zei iets dat door het krijsen van het dier onverstaanbaar was. Vervolgens liep hij met kleine pasjes en een vertrokken gezicht, waarom de kinderen hard lachten, achter de ladder om naar de kop en zette het apparaat iets boven de ogen tegen de schedel. Er klonk een scherpe knal
| |
| |
en een bleek rookwolkje dreef door de deuropening weg. Jan Bel en de oudste slager trokken het schokkende en knorrende lijf opzij, zodat het op de ladder viel, waar het na enkele lange rillingen snel overheen zakte. De oudste slager het de staart los, nam een mes uit het lange foedraal en liep ermee naar de kop. De zoon had het apparaat opgeborgen en een emmer gepakt, waarmee hij zijn vader volgde. In het voorbijgaan schopte hij tegen de slappe buik van het gedode dier. De lucht werd door de openhangende bek met een luid knorren naar buiten geperst. De kinderen, die hierop gewacht leken te hebben, begonnen hard te lachen. Het meisje uit Oskars klas danste met schokkende borsten voor hem op en neer.
De dood is ingetreden, zei Oskar bij zichzelf. Een leven is ten einde. Alle leven komt uit één bron, vraag het aan Braakman. Met een treurig gevoel liep hij naar de woonkeuken.
Drie kwartier later, na zich geschoren en gegeten te hebben, verliet hij het huis over de deel, waar de slagers het opengesneden en reeds gedeeltelijk leeggehaalde dier rechtop tegen de muur gezet hadden en waar Jan en Rika de darmen wasten in een teil. De kinderen waren weg.
Buiten zette hij de kraag van zijn overjas op en liep snel in de richting van de Brink. Het is goed weer voor een wandeling, dacht hij, naar de koude, witte lucht kijkend. Hij zag nergens kinderen. Ik ben ongeschikt voor dit vak, dacht hij. Kinderen maken me onzeker en moedeloos.
Bij twee van de lage, grauwe huizen die hij passeerde hingen paarse, opengespalkte varkens op ladders tegen de zijgevels. Twee mannen, die op de weg stonden te praten, keken hem heimelijk na. Ergens op een akker achter de
| |
| |
rechter huizenrij werd iets verbrand. Een dunne streep rook steeg bijna recht boven de daken uit.
Zo gaat het goed, zei hij bij zichzelf toen hij aan de Brink kwam. Ik kan er zonder gevoel naar kijken, omdat ik wegga, ik hoor er niet meer bij.
Rustig liep hij langs de huizen in de richting van het gemeentehuis. Een heel gewoon dorp, dacht hij. Die Vacature kan ik altijd maandag nog aan Braakman vragen, ik voel me nu te goed om zijn geklets aan te horen. Aan de overkant de weg af tot het Kanaal, dan het bos in en door het bos terug. Dat is zeker anderhalf uur lopen, een goede wandeling.
Tussen de bomen door kon hij Braakmans huis en de school zien. Een man met een bruin paard liep langs het hek. Ook op het erf van de smederij stond een paard, dat met de voorhoef over de harde grond schraapte. In het donker van de werkplaats waren twee mannen die met elkaar praatten te onderscheiden. Hoewel Oskar niet zeker wist of ze hem zagen, knikte hij in het voorbijgaan. Tussen de twee rijen bomen van de westelijke weg zag hij een rode tractor de Brink naderen. Het gaat goed, dacht hij. Dit is een dag zonder gevaar, al moeten we voorzichtig blijven.
Zonder mensen tegen te komen bereikte hij het gemeentehuis. De deur van de slagerswinkel, tussen de driesprong en de school, ging open en een meisje kwam naar buiten. Ze droeg een boodschappentas die ze aan het stuur van haar voor het winkelraam staande fiets hing. Toen ze opkeek, zag Oskar dat het Braakmans dochter was. Ze doet boodschappen voor haar gekke moeder, dacht hij. Hij knikte en begon sneller te lopen. Nog een meter of twintig scheidden hem van de driesprong. Uit zijn ooghoeken hield hij het meisje in de gaten. Ze stapte op de fiets en reed lang- | |
| |
zaam in zijn richting. Bij de driesprong stopte ze voor de tractor, die grommend door de bocht draaide en de kant van de school opreed. Ze blijft staan, dacht Oskar, moet ze mij hebben? Hij stak zijn handen in zijn zakken en liep langzaam naar haar toe.
‘Goedemiddag,’ zei hij.
‘Goedemiddag.’ Het meisje stapte van de fiets en trok hem op de stoep, zodat hij tussen Oskar en haar kwam te staan. Ze droeg de zwarte montycoat, waarvan ze de capuchon had opgezet, wat haar gezicht nog bleker maakte dan het meestal al was.
‘Ik begrijp niet dat je niet maakt dat je hier wegkomt, in zo'n weekend,’ zei ze.
Wat moet dat, dacht Oskar. Hij keek argwanend naar het meisje, dat tegen de fiets leunde en met een lusteloos gebaar haar handschoenen uittrok. Ze heeft nauwelijks tegen me gepraat in dit jaar, waarom moet ze nu met zo iets onbenulligs speciaal naar me toekomen?
‘Waarom zou ik dat doen? Ik heb er trouwens geen geld voor.’
‘Vind je het niet vreselijk hier?’ Ze keek met een minachtend gezicht langs de huizen. ‘Ik vind het een rotnest. Ik zal god danken als ik klaar ben en hier weg kan.’
‘Voor mij is het over drie weken afgelopen,’ zei Oskar. ‘Het kan me niet zoveel meer schelen.’
‘Ja, daar ben ik jaloers op. Ga je naar Amsterdam? Dat zei mijn vader.’
‘Dat is de bedoeling,’ zei Oskar afgemeten. Ik gedraag me als een oude zak, dacht hij, als een Braakman. Hij voelde zich houterig en dom worden, alsof zijn hoofd met een stroperige brei gevuld was. We staan als twee figuren op een toneel hier, dacht hij, iedereen heeft ons al gezien.
| |
| |
‘Denk niet dat ik niet blij ben, dat ik wegga,’ zei hij. ‘Dat is natuurlijk wel zo.’
Dit is geen gesprek, zei hij bij zichzelf, maar het voortbrengen van klanken die nauwelijks een gedachte uitdrukken. We praten als veroordeelden in een strafkolonie, twee ontevredenen.
Het meisje begon te grinniken. ‘Ik zag je lopen,’ zei ze. ‘Je trok een gezicht alsof je de boel in brand wou steken. Zo voel ik me meestal ook, vooral in de weekends. Niemand komt de deur uit, iedereen zit achter het raam te gluren of er niet iets gebeurt.’ Ze trok haar handschoenen aan en langzaam, alsof ze iets geheims ontblootte, weer uit. Oskar zag dat ze brede handen had met ronde nagels, die niet erg schoon waren. Een golf van begeerte kwam in hem omhoog. Die heeft iemand nodig om haar gal tegen uit te spugen, dacht hij. Omdat ik wegga ben ik ineens de aangewezen figuur. Hij voelde zich gerustgesteld.
‘Dat heb ik eigenlijk nooit anders meegemaakt,’ zei hij. ‘In Meppel was dat even erg, en in Assen zal het wel net zo zijn. Ze kijken allemaal naar elkaar, en niemand durft iets te doen dat anders is dan normaal. Van tijd tot tijd is er kermis of zoiets, dan kan alle smeerlapperij er eens uit, en af en toe wordt er een gek, dat is dan jammer. Er zijn hele dorpen hier waar ze allemaal godsdienstwaanzin hebben, of achterlijk zijn, maar omdat iedereen het heeft, denken ze dat het normaal is.’ Hij keek aandachtig naar het zadel van haar fiets, dat op haar buik de stof van de jas terugduwde.
‘Ja, dat is waar, je komt uit Meppel,’ zei Christ. ‘Wij zijn uit Arnhem hier gekomen, daar was het wel anders.’ Ze trok haar handschoen aan en zette een voet op de trapper. Ze keek hem even bijna vijandig aan. ‘Als je nog langs wil
| |
| |
komen dit weekend, dan kun je het het beste vanavond doen,’ zei ze. ‘Daar had je het toch gisteren met mijn vader over? Vanavond is mijn moeder er niet, die gaat met nog een paar van die wijven hier culturele avonden organiseren. Ze willen films draaien voor die smeerlappen hier. Als zij er niet is, dan is mijn vader soms wel te genieten, als hij tenminste niet met zijn theosofie begint. Maar je moet het zelf weten natuurlijk. Misschien was je helemaal niet van plan om te komen.’ Zonder hem nog aan te kijken reed ze weg.
‘Goed, vanavond,’ riep Oskar.
Verbaasd zette hij zijn wandeling voort, de westelijke weg op. Hij passeerde even buiten het dorp de kleine kerk met het door een haag omsloten kerkhof en kwam tussen lage, bevroren akkers. Dat is mooi, dacht hij, dat hele geklets over dat dorp was een smoes, ze wou alleen maar vragen of ik vanavond kwam. Iemand moet me eens uitleggen waarom dat moet. Ik heb toch nooit iets met haar te maken gehad. Drie weken voordat ik wegga, gaat ze me op straat aanspreken, alsof het van belang is dat ik op visite kom. Na een kwartier bereikte hij de meubelfabriek. Deze lag bij een brug over het Kanaal, dat de provincie van het noorden naar het zuiden doorsnijdt. De kleine nieuwe gebouwen lagen verlaten. Voor de woning van de directeur stond een lange amerikaanse auto. Als je zo'n wagen hebt, ben je hiervandaan binnen anderhalf uur in een redelijke stad, dacht Oskar. Dat geeft je een grotere vrijheid.
Aan de andere kant van het Kanaal stond een pompstation voor een klein gebouwtje, dat op de gevel een wit bord met zwarte letters had: Café Wanders. Daarachter lag de rijksweg evenwijdig aan het Kanaal, kaarsrecht links en rechts het grauwe land invoerend zover het oog reikte.
| |
| |
Met een gevoel van verlatenheid ging Oskar voor de brug linksaf en liep langs het water. Het is waar wat ze zegt, dacht hij, het is een rotnest. Als je hier je leven door moet brengen, dan zit je gevangen. Het is een smerig land. Het water van de smalle vaart lag zwart en stil tussen de bevroren walkanten. Oskar liep langs twee boerderijen, waar niets op het erf bewoog. Een paar honderd meter van de brug lag een tjalk gemeerd. Uit de schoorsteen van de boot steeg dunne, gele rook op. Een vrouw met een zwarte doek om het hoofd en een mand naast zich zat even verder aan de kant van de weg geknield op een akker. Haar gezicht was rood van de kou. Ze keek Oskar zonder iets van een groet na.
Na ongeveer tien minuten bereikte hij een smalle zandweg naar links. Hij volgde hem en kwam in het bos, dat hier met een lange punt in de akkers uitstak. Het eerste gedeelte van het bos bestond uit loofbomen. Deze waren bijna geheel kaal en de bodem tussen de stammen was bedekt met bevroren bladeren.
‘Zo gaat alles naar de verdommenis, zei Oskar. Hij schrok van het geluid van zijn stem, weerkaatst door de stammen, en haastte zich verder. ‘Zeker is de natuur vol dood in de herfst, kinderen,’ vervolgde hij zachter. ‘Maar in de grond zijn allemaal beestjes, of eigenlijk zijn het plantjes, of wezentjes, dat kunnen we het beste zeggen. En die wezentjes, die bacteriën heten of ook wel splijtzwammen, die bouwen nu van al die dode dingen voedsel voor de bomen, want dat kunnen ze. En wat er dan in het voorjaar gebeurt, dat weten jullie wel, hè?’ Braakman kan het je vertellen, dacht hij, niets gaat verloren, wij zijn allen een deel van de grote harmonie. De boom des levens.
Hij stak een open plek over en ging een donkerder gedeelte
| |
| |
van het bos in. Hier stonden naaldbomen, die met hun kruinen een vrij dicht dak vormden. De grond was droog en verend en maakte zachte knappende geluiden waar hij zijn voeten neerzette. Naarmate hij verder in het bos doordrong, stonden de bomen dichter bij elkaar, terwijl lage struiken tussen de stammen het uitzicht belemmerden.
Ergens rechts van hem klonk plotseling een geritsel en gekraak van takken. Hij bleef geschrokken staan en luisterde met ingehouden adem naar het zich snel verwijderende geluid. Een vogel, of een klein beest, dacht hij. Een goede jager zou ik zijn. Hij stak een sigaret aan en liep tussen de bomen door, zonder nog op het pad te letten.
Je zou eens een flinke opruiming in je leven moeten houden, zei hij bij zichzelf. Een soort grote schoonmaak. Nu is er een kans, als je naar een andere plaats gaat dan kun je opnieuw je leven inrichten. Iedere dag zijn er dingen geweest die niet tot een einde gebracht zijn, die je maar laat liggen, die sleep je allemaal mee. Dat moet er in één keer uitgesneden worden, het is een soort verrotting die alles aantast. Begin maar eens met het geld, Rika heb ik nu betaald, maar overal staan nog kleine schulden. De kruidenier krijgt nog tien gulden van me, van sigaretten die ik de kinderen heb laten halen omdat ik het zelf niet durf. Al twee maanden geleden heb ik vijfentwintig gulden van mijn vader geleend. En zo is er nog meer.
De gedachte aan het geld vervulde hem met onrust. Een prikkende warmte verspreidde zich over zijn rug en onder zijn haar. Hij wendde zijn hoofd opzij alsof er iemand naast hem liep en zei zacht: ‘En neem mijn ouders, ze zijn trots op mij, als ik thuis kom, zijn ze blij, mijn vader haalt een sigaar voor mij uit de winkel, want die verkoopt hij ook. Hij geeft mij een sigaar omdat ik in zijn ogen volwassen
| |
| |
ben en iets bereikt heb, en hoewel ik niet van sigaren houd, rook ik hem op. Waarom ben ik niet meteen verder weg gegaan toen ik klaar was, waarom ben ik naar het eerste dorp het beste gegaan, vanwaar ik in een uur met de bus naar Meppel kan? Vertel me dat eens.’
Hij begon langzamer te lopen en maakte zijn jas los. Er gaan dagen voorbij waarop ik me niet was, dacht hij bitter. Het lichaam wordt vies en ziekelijk. Mijn gebit moet nodig nagekeken worden. Waarom ben ik niet in staat om deze eenvoudige dingen te doen? Hij gooide zijn sigaret weg, haalde een zakdoek tevoorschijn en veegde zijn voorhoofd af. ‘Ik moet toch werkelijk eens volwassen worden,’ mompelde hij. ‘Maar misschien is het minder erg dan het lijkt. De oplossing is niet eenvoudig, maar het is toch ook weer niet hopeloos.’
Hij was nu het pad helemaal kwijt, en liep, takjes vertrappend, tussen de stammen door, het hoofd naar links houdend, alsof de figuur naast hem tegen hem sprak. ‘Ik hoop, dat u niet geschrokken bent,’ zei hij even later. ‘Het bos heeft iets sombers om deze tijd van het jaar. Het was maar een klein dier, een konijn. Maar ook herten komen hier wel voor.’ Hij staarde voor zich uit en voelde een trieste opwinding. ‘Ik kan u niet zeggen, hoe blij ik ben dat u mij bent komen bezoeken,’ fluisterde hij. ‘Het is een prachtig bos, vindt u niet?’
Hij bereikte een kleine heuvel, omgeven door struiken die hem het uitzicht benamen. Een vogel vloog met een schreeuw voor hem op. Hij bleef staan. Zijn ogen traanden en hij zag de struiken, bevroren grond, dode bladeren en stukken van de strakke lucht in golvende kringen bewegen.
‘Hier zijn we helemaal alleen,’ zei hij glimlachend. ‘Nie- | |
| |
mand die ons ziet, liefje.’ De grote waanzin, dacht hij. Hij legde zijn hand tegen een boomstam en streelde de koude schors.
‘Alles komt goed,’ fluisterde hij. ‘Je hoeft niet bang te zijn.’ Plotseling hoorde hij verrassend dichtbij kinderen schreeuwen. Een paar tellen bleef hij bewegingloos tussen de struiken staan. Daarna boog hij voorzichtig de takken opzij. Het waren enkele jongens en een meisje in winterse kleren. Ze renden heen en weer tussen de stammen en riepen naar elkaar. Oskar ademde een paar maal diep en streek over zijn gezicht.
Ik kan niet weg, zonder dat ze me zien, dacht hij. Het beste is gewoon naar ze toelopen. Iemand kan tussen de struiken gaan omdat hij moet wateren, dat is heel gewoon. Niemand vindt het trouwens vreemd als een onderwijzer in het struikgewas iets zoekt, het zijn vaak natuurliefhebbers.
Hij stond snel op en liep om de struiken heen. De kinderen bleven staan zodra ze hem zagen.
Als we vroeger ergens speelden en er kwam een man uit de struiken, dan zeiden we, er zit een kinderdief in de bosjes, zei hij bij zichzelf. Denken ze dat hier ook? Ik loop als een pop, als iets dat ze opgewonden hebben, maar dat zien ze niet. Ieder onderscheidingsvermogen is hun vreemd. Twee kleine jongens stonden links van een smal pad, nog twee jongens en een meisje rechts. Oskar kende geen van de gezichten. Hij liep tussen de twee groepjes, die elk enkele meters van hem verwijderd waren, door en zei glimlachend: ‘Dag jongens.’ Zijn stem had een vreemde, hoge klank. De kinderen antwoordden niet, maar volgden zijn bewegingen waakzaam met de ogen.
Zodra hij voorbij was, begon hij sneller te lopen. De kinderen wachtten tot hij enkele tientallen meters verwijderd
| |
| |
was, daarna riepen ze iets onverstaanbaars en renden weg achter het heuveltje.
Oskar bleef staan en stak een sigaret aan. Hij gooide de lucifer weg, wendde het hoofd opzij en zei zacht: ‘Ik hoop dat de kinderen u niet aan het schrikken gemaakt hebben.’ De kinderstemmen vervaagden in de verte.
Toen hij achter het huis van Jan Bel uit het bos kwam, waren de lichten op de deel en in de keuken al aan. Het was vroeg donker.
|
|