| |
| |
| |
Een verschrikkelijke zomer
De volgende dag pikte ik Linda op onze vaste plek op: niet bij haar voor de deur, vanwege haar vader, maar op de brug over de vaart halverwege haar huis en het mijne. Ik vertelde haar enthousiast van Mols bezoek aan mijn vader, maar na een paar zinnen zakte mijn enthousiasme als een pudding in elkaar. Ze was blij voor mij, maar ze werd er ook heel stil van.
‘Straks ben ik de enige die van school moet,’ zei ze.
‘Nooit,’ zei ik.
‘Wat wou je eraan doen?’ zei ze.
‘Misschien wil Mol ook met jouw vader praten.’
‘Met mijn vader kan niemand praten. Die kan alleen schreeuwen.’
We kwamen dus al niet echt vrolijk bij school. En ik kreeg niet eens de kans die ochtend Mol te bedanken, door het rampbericht waarmee Sjaak en Paolo aankwamen.
We zouden net naar binnen gaan, toen die twee als gekken kwamen aanfietsen. ‘Herman!’ schreeuwde Sjaak al uit de verte. ‘Iets met Herman gebeurd!’
‘Van dak gesprongen,’ riep Paolo.
Zij kwamen op weg naar school langs Hermans huis, aan een lange vaart aan de rand van de stad, en ze haalden hem vaak op. Toen ze die ochtend langs de vaart aankwamen, zagen ze al uit de verte opgewonden mensen staan praten. Bij Herman werd niet opengedaan
| |
| |
toen ze aanbelden, maar een man op pantoffels vertelde dat daar een jongen om zes uur 's morgens van vier hoog naar beneden was gesprongen. De man woonde verderop, en was wakker geworden van de sirenes van ambulances en politiewagens.
‘Was ie dood? Was ie dood?’ had Paolo tegen de man geschreeuwd.
Dat dacht de man niet. Toen kwam Hermans vader eraan in de auto. Hij zag eruit als een geest, zei Sjaak, maar hij was heel kalm. Hij kwam net uit het ziekenhuis. Hij vertelde de jongens dat Herman moest hebben geslaapwandeld, en dat hij op de een of andere manier de balkondeuren had opengemaakt en over de balustrade was geklommen en naar beneden gesprongen. Hij was in de struiken van de voortuinen beneden geland. ‘Een wonder,’ had Hermans vader gezegd. ‘Een wonder. Hij is keurig op zijn voeten terechtgekomen. Niemand begrijpt het. Hij heeft alleen alle twee zijn benen gebroken. Dat is erg genoeg, maar dat komt wel weer goed, denken de dokters. Maar als hij op zijn hoofd was gevallen. Of... Maar ik begrijp het niet. We hadden alles boven van extra sloten voorzien, dat hij niets kon openmaken als hij slaapwandelde. Hij is het hele huis door gelopen. Hij slaapt aan de achterkant. Loopt hij naar de voorkant, en krijgt de balkondeur open, en springt...’ Toen was hij in huilen uitgebarsten en een buurvrouw had hem meegenomen om hem koffie te geven. Hermans moeder was nog in het ziekenhuis.
‘Die mensen horen toch niet op vier hoog te wonen,’ zei juffrouw Barnard verontwaardigd. We hadden de eerste les van haar, maar aan les kwamen we niet toe.
| |
| |
Tot mij drong de klap nu pas echt door, en bij de anderen was dat net zo, naar hun witte gezichten te oordelen. Ik zag steeds Herman voor me, zoals hij in de jeugdherberg op het bovenbed had gestaan, kijkend zonder iets te zien. Hij is niet gesprongen, dacht ik steeds. Hij is gestápt, net als toen. Toen werd hij wakker vlak voordat hij de grond raakte. Ik hoopte maar dat hij nu niet wakker was geworden, dat hij niet in het ochtendlicht van zes uur de stille kade had gezien, de slapende huizen, de tuinen die op hem af kwamen razen. Ik werd er bijna misselijk van.
We mochten die dag nog niet naar hem toe, maar Sjaak en Paolo gingen de volgende ochtend bij zijn huis langs en meldden dat iedereen nog steeds stomverbaasd was dat Herman niet was doodgevallen en alleen die gebroken benen had, niet eens een hersenschudding of gekneusde ribben, dat hij in het gips lag met een hele installatie met gewichten, en dat er 's middags om vijf uur twee mensen bij hem op bezoek mochten. We vonden dat Sjaak en Paolo moesten gaan, en legden geld bij elkaar voor een fruitmand. De volgende dag mochten er twee anderen; we lootten en Rob en ik kwamen uit de bus. Omdat Herman had gezegd dat hij al voor weken fruit had, kochten we een stel sporttijdschriften.
Hij lag in zo'n modern glazen ziekenhuis, in een bed met allerlei katrollen en hijsinstallaties erboven, die zijn in gips gepakte benen omhooghielden. Ik had verwacht dat hij er ziek uit zou zien, maar hij keek blozend en gezond als altijd uit de kussens. Toen hij de sportbladen zag, zei hij: ‘Ja, misschien kan ik nu alleen nog over sport lezen.’
‘Ben je belazerd,’ zei Rob. ‘Die benen van jou kun- | |
| |
nen wel een stootje hebben. Als ik met mijn studeerkamerbenen zo was neergekomen, dan moesten ze nu wieltjes onder me zetten.’
‘Weet je er iets van?’ vroeg ik. ‘Dat je viel?’
‘Nee,’ zei Herman. ‘Niks. Ik kwam pas in de ambulance bij.’
‘Wat zeggen de dokters?’ zei Rob. ‘Komt het weer goed?’
‘Ze zeggen nog niks,’ zei Herman. ‘Ze willen afwachten hoe die breuken helen. Mijn rechterbeen is een beetje raar gebroken. Als ik hier uit kom, zal ik wel een tijd in een karretje moeten. Leuk, net in de zomer.’
We kregen thee van een zuster, en ik bekeek de andere mensen in het zaaltje. Een oude man die in een soort groot korset van gips lag en die zacht snurkend sliep, en een jongere man die kans had gezien twee armen te breken en die als een soort speelgoedmannetje met stijf uitgestrekte gipsarmen op een bouwwerk van stangetjes met een boek voor zich zat.
‘Zou een van jullie voor mij willen omslaan?’ vroeg hij. ‘Ik kan er zelf niet bij, dus iedere keer als er iemand in de buurt is, vraag ik of ze voor me willen omslaan.’
We sloegen vier keer voor hem om. Hij las een dik boek met veel kleine letters op de bladzijden.
‘Mijn vader heeft het moeilijker dan ik,’ zei Herman. ‘Hij voelt zich vreselijk schuldig. Terwijl hij toch overal extra sluitingen op had laten maken. Ik weet ook niet hoe ik die balkondeuren heb opengekregen. Ik weet niks. Nu heeft hij vrij genomen van zijn werk, en hij is als een gek op zoek naar een ander huis. Alles gelijkvloers. Eigenlijk wil hij morgen verhuizen.’
Herman zijn moeder kwam, die een beetje moest
| |
| |
huilen toen ze ons zag, en toen ook nog een oom en een tante, dus Rob en ik brachten nog de groeten van de hele klas over en de mededeling van Mol dat hij gauw langs zou komen, en de vraag of Herman wilde waarschuwen als hij aan schoolwerk toe was, zodat hij niet te veel achter zou komen, en toen gingen we. Dat ziekenhuis zouden we in de weken daarna nog vele malen zien, en ik denk dat ik wel duizend bladzijden heb omgeslagen voor de man met de gipsarmen.
Ik zei al dat veel van wat ik nu na elkaar vertel eigenlijk tegelijkertijd gebeurde. In die weken voor de zomervakantie waarin we om beurten Herman moesten bezoeken en opvrolijken (want na de eerste week werd hij heel treurig en bang dat hij nooit meer zou kunnen lopen, laat staan voetballen) en waarin Mol ons probeerde voor te bereiden op de overgang naar de andere school - in die weken werden Linda en ik steeds verliefder en dat was wel eens lastig. Want we konden steeds moeilijker van elkaar afblijven, en we wilden alleen zijn, maar dat viel niet mee. Het was bij mij thuis wel niet zo dat iedereen mijn kamer binnen kwam stormen als we daar waren, maar echt veel rust hadden we toch ook niet, met een moeder die we opgewekt hoorden zingen achter mijn deur, en een zusje dat hoofdzakelijk uit nieuwsgierige oren en ogen en uit aanbidding voor Linda leek te bestaan. En bij Linda thuis... nou ja, dat vertel ik je dadelijk. We waren dus veel weg, en we ontwikkelden een groot vakmanschap in het vinden van plekken in het gras, aan water, in parken en bossen, waar we ongestoord konden vrijen. Nou ja, ongestoord. Eén keer lagen we in het Amsterdamse Bos op
| |
| |
een zakdoekje gras tussen de struiken. We hadden al niet zo veel aan omdat het warm was, en het meeste hadden we ook nog losgemaakt, en ik zag niet veel meer van de wereld, maar ineens zag ik langs Linda's blote schouder een paar laarzen. Ik gooide mijn overhemd over Linda's borsten en ging kwaad rechtop zitten, en zag toen dat een boswachter met zo'n groen pak en grijs haar vaderlijk op ons neer stond te kijken.
‘Ik zou een beetje uitkijken als ik jullie was,’ zei hij.
‘Uitkijken,’ zei ik dom.
‘Mij kan het niet schelen,’ zei hij. ‘Maar er zitten hier nogal wat gluurders.’ Hij draaide zich om, pakte zijn fiets van tussen de struiken en fietste fluitend weg.
Ik bedoel maar, zo lastig is het om een plek te vinden waar je alleen kan zijn. En soms waren we ook een beetje bang van al die liefde. Linda vooral, dat we een keer zo gek zouden worden dat we stomme dingen deden. Maar soms ook dat we er letterlijk dom van zouden worden, dat we geen verstandig woord meer zouden uitbrengen omdat we alleen maar aan vrijen dachten. Mijn moeder had het wel door. Ze had een keer tegen Linda gezegd: ‘Kun je met je moeder praten als je iets wil weten, over vrijen en zo? En als dat niet kan, wil je het dan aan mij vragen?’ Ik zei toch al dat ik een aardige moeder had.
Ja, en bij Linda thuis. Daar was ik nu een of twee keer geweest, overdag als haar vader er niet was. Ze hadden een klein huis, met donkere meubelen. Linda had een kamertje aan het eind van de gang waar ook de huiskamer en de keuken aan lagen. Als we daar zaten, moest van Linda's moeder de deur open blijven. Ik vond haar
| |
| |
moeder wel aardig, maar een beetje vreemd. Ze had net zulk haar als Linda, maar met grijs erin, en net zulke ogen, maar ze was altijd een beetje zenuwachtig; je had het gevoel dat ze steeds op het punt stond om te kijken, alsof er iemand achter haar stond die haar een duw kon geven. Linda's broertje was leuk; hij had rossig haar en sproeten, en hij wilde altijd met mij stoeien. Hij heette Bas, van Sebastiaan. Ik zei altijd Sebastiaan tegen hem, en dat vond hij prachtig.
Toen mocht ik een keer bij Linda eten, vlak voor de vakantie. Ik kwam om zes uur. Linda en haar moeder waren in de keuken, Sebastiaan was in zijn kamertje op zolder en Linda's vader zat in de huiskamer de krant te lezen. Linda kwam naar de deur om mij een zoen te geven, en ik zag die man over zijn krant naar ons loeren. Ik ging haar moeder een hand geven en toen de heer des huizes.
‘Dag meneer,’ zei ik. ‘Ik ben Walter Berg.’
‘Zo, jongeman,’ zei hij. Linda en haar moeder gingen weer naar de keuken, en daar zaten we dan, hij in een met groen fluweel beklede leunstoel, met zijn krant op schoot, en ik tegenover hem op een rechte stoel. Ik had niks in mijn handen, en omdat ik niet zo goed wist waar ik ze moest laten, stak ik ze maar in mijn zakken. En omdat ik van mijn moeder had geleerd dat dat onbeleefd was, haalde ik ze er weer uit. Het was warm, maar alle ramen zaten stijf dicht.
‘Zo, bijna vakantie hè,’ zei de man.
‘Ja,’ zei ik. ‘Gelukkig wel.’
Ik kon hem nu een beetje bekijken. Hij was klein, kleiner dan ik, en hij had wit haar en scherpe grijze ogen. Hij droeg een keurig pak met een stropdas, alsof
| |
| |
hij zelf op visite was in plaats van ik. Van Linda wist ik dat hij boekhouder was bij een bank. Linda's eigen vader was overleden toen ze tien was, en twee jaar later was haar moeder met deze man hertrouwd. ‘Ik geloof dat hij mijn moeder toen wel aardig vond,’ had Linda gezegd. ‘Maar hij vindt het geloof ik vervelend dat Bas en ik bestaan. En nu is hij ook nooit meer aardig tegen mijn moeder. Ik denk dat ze bij hem weg wil, maar ze durft niet.’
Nou, daar zat ik dan. Linda begon achter mij de tafel te dekken. Ik vond dat ik maar moest proberen het gesprek gaande te houden, want haar vader zei niets.
‘Maar ik moet wel werken in de vakantie,’ zei ik. ‘Om naar het lyceum te kunnen.’
‘Zo,’ zei hij. Toen stond hij op en ging de kamer uit. Linda kwam mij gauw een zoen geven, alsof we iets deden waar de doodstraf op stond. Gelukkig kwam Sebastiaan toen naar beneden, en kon ik een spelletje met hem dammen tot we aan tafel moesten. Het werd de malste maaltijd die ik ooit heb meegemaakt. Linda's vader deed niet veel anders dan Sebastiaan commanderen, dat hij rechtop moest zitten en zijn mes behoorlijk vasthouden, en wat ik anders wel van hem zou denken. Linda's moeder probeerde opgewekt een gesprek gaande te houden, en Linda kreeg tot mijn grote schrik de slappe lach van de zenuwen. Ze werd knalrood en zat met haar lippen stijf op elkaar zachtjes te schudden op haar stoel, als zo'n opwindclowntje dat tegen de rand van het vloerkleed is vastgelopen. Ik kreeg het steeds warmer.
Tot het dessert ging het nog wel, maar toen barstte de bom. Linda's moeder had bessesap met beschuit ge- | |
| |
maakt, en toen Linda voor iedereen een bord had neergezet, zat Sebastiaan met zijn vingers aan de beschuit te pulken. Linda's vader werd zo kwaad dat hij hem over de tafel heen een klap op zijn hand wilde geven, maar Sebastiaan trok de hand bliksemsnel terug en de man sloeg met volle kracht midden in het bord bessesap. Het was verschrikkelijk. Die rode troep vloog alle kanten op, je begreep niet dat er zó veel op zo'n bord kon. We zaten allemaal onder de rode spatten, de man zelf kreeg een kwak midden in zijn gezicht, Sebastiaan zijn witte overhemd zag eruit als dat van een gangster die met een mitrailleur bestookt is, en achter hem droop een stuk beschuit aan een lange rode draad langs de muur. Sebastiaan sprong op en rende de kamer uit, de man ging hem achterna, Linda's moeder begon te huilen en ging naar de keuken, Linda en ik bleven achter in de chaos. Linda zat te schudden van het lachen, maar dat dacht ik maar, ze zat ook te huilen. Ik was het liefst meteen met haar weggerend uit dat rare spookhuis, maar dat kon natuurlijk niet, dus ik probeerde haar te troosten, terwijl boven ons hoofd haar vader tekeerging tegen Sebastiaan, die luid terugschreeuwde, en haar moeder snikte in de keuken.
‘Ga jij maar,’ zei Linda. ‘Ik schaam me kapot.’
‘Doe niet zo raar,’ zei ik. ‘Jij kan er toch niks aan doen.’
‘Ga maar,’ zei ze weer. ‘Als jij erbij bent, weet hij helemaal van gekkigheid niet meer wat hij moet doen.’
Ik wou niet weg. Wat dacht die kerel wel? Dat iedereen bang voor hem was? Ik voelde mijn bekende domme drift alsof een hand me bij mijn keel greep. Maar ik kon er niets mee beginnen, ik kon toch niet met die
| |
| |
man gaan vechten, al was hij een kop kleiner. Ik ging in de keuken mijn trui schoonmaken. Linda's moeder stond met een spierwit gezicht bij het aanrecht en veegde met een nat doekje mechanisch over een steeds groter wordende rode vlek op haar jurk en zei tegen Linda: ‘Nu is het afgelopen. Nu is het afgelopen.’ Linda sloeg haar armen om haar heen en gebaarde nog eens met haar hoofd dat ik maar beter weg kon gaan.
‘Dag mevrouw,’ zei ik hulpeloos. ‘Bedankt voor het eten’ hield ik nog net binnen. Ik keek naar Linda, maar die leek mij nauwelijks te zien. Achter mijn rug stormde de kleine man de slaapkamer in en smeet de deur met een knal achter zich dicht.
Ik ging maar, met lood in mijn schoenen. Ik wilde eerst langs Rob fietsen, maar ik wou hem niet vertellen wat er bij Linda thuis allemaal gebeurd was, dus dat deed ik niet. Ik fietste een stuk door de stad en keek naar de huizen, waar achter de ramen lichten aangingen en mensen bewogen. Voor het eerst drong het echt tot me door dat er in al die huizen mensen woonden die vrolijke en verschrikkelijke dingen meemaakten, en allemaal zichzelf het belangrijkst vonden van de hele wereld. En sommige waren aardig en andere waren klootzakken. Toen fietste ik nog terug naar Linda's huis en keek van de overkant van de straat naar de ramen. Maar de gordijnen waren dicht. Ik durfde niet aan te bellen.
Thuis zette ik mijn fiets in de schuur. De werkplaats was donker, maar ineens vond ik het de veiligste plek van de wereld, met de geur van hout en de donkere vormen van de machines. Ik ging naar boven. Mijn vader zat de krant te lezen en mijn moeder stond te strijken onder de lamp in de badkamer. Uit het kamertje van
| |
| |
Femke klonk zachte muziek van haar radiootje.
‘Ben je er al?’ riep mijn moeder.
‘Ja,’ zei ik. ‘Dat zie je toch.’
‘Was het leuk?’
‘Gaat wel.’
Ik ging naar mijn kamer. Ik had zin om Neil Young op te zetten, maar ik deed het niet. Ik ging aan mijn bureautje zitten en vroeg me af wat ik doen moest. Ik kon niet bellen. Het had geen zin om nog een keer langs dat donkere huis te fietsen. Na een tijdje kwam mijn moeder binnen.
Ze zette koffie voor me neer en bleef aan de andere kant van het bureau staan.
‘Is er iets gebeurd?’ zei ze. Ik wou zeggen: ‘Bemoei je er niet mee,’ maar in plaats daarvan voelde ik de tranen in mijn ogen komen. Ik werd zo kwaad dat ik mijn kiezen bijna stukbeet. En toen vertelde ik het haar. ‘En ik kan er niks aan doen,’ zei ik. ‘Niks.’
‘Nee, je kan er niets aan doen,’ zei ze. ‘Behalve lief zijn voor Linda.’
‘En die klootzak wil dat ze van school af gaat,’ zei ik.
‘Probeer je niet kwaad te maken over dingen waar je toch niks aan kan doen,’ zei ze. ‘Probeer Linda maar te helpen.’
Dat was lief van haar, maar ik schoot er niet veel mee op.
De volgende dag stond Linda niet op onze brug, en ze kwam een uur te laat op school. In de pauze stonden we samen in de hoek van het plein, onder de bomen.
‘Hoe is het afgelopen?’ vroeg ik. ‘Ik vond het vreselijk dat je wou dat ik wegging.’
| |
| |
‘Je kon toch niks doen,’ zei Linda. ‘Ze kregen verschrikkelijke ruzie. Schreeuwen en met deuren gooien. Hij had Bas geslagen. En toen sloeg hij mijn moeder. Toen ben ik gaan schreeuwen. Mij durft hij niet te slaan. Hij zei dat jij een verwaande vlegel was. En dat je de deur niet meer in kwam.’
‘Jezus,’ zei ik. ‘Ik heb hem niks gedaan.’
‘En dat ik van school moet,’ zei Linda. ‘Walter, ik moet mijn moeder helpen. Ze wil bij hem weg, maar ze weet niet hoe. Het is zijn huis, we zijn bij hem ingetrokken toen ze met hem trouwde.’
‘Ik wil je zo graag helpen,’ zei ik.
‘Misschien help je me als we elkaar een tijdje niet zien,’ zei Linda. ‘Als de vakantie begint. Ik weet niet hoe het allemaal gaat. Maar zo wordt het te veel.’
‘Hoe bedoel je, niet zien?’ vroeg ik dom.
‘Ik kan toch niet met jou uitgaan als hij mijn moeder slaat. Begrijp je? Walter? Ik moet mijn moeder helpen. En Bas.’
‘Bedoel je dat ik niet langs mag komen, in de vakantie?’ zei ik. ‘Dat we niet...’ Ik begon dom genoeg kwaad te worden op Linda, die er toch helemaal niets aan kon doen.
‘Mijn moeder vroeg het,’ zei ze. ‘Ik hou toch van je. Doe nou wat ik vraag.’ Ze draaide zich om en ging naar binnen.
Ik zat in de klas en keek van opzij naar haar. Ze keek strak voor zich uit en krabbelde wat in haar schrift terwijl juffrouw Barnard opgewekt een Frans dictee gaf. Ik schreef niets op. Ik wilde Linda's hand pakken, maar ik durfde niet. Aan het eind van de ochtend scheurde Linda een blaadje uit haar schrift, gaf het mij en liep de
| |
| |
klas uit. Ik wilde achter haar aan lopen, maar juffrouw Barnard riep mij terug.
‘Walter. Wat is dit? Ik krijg een leeg blaadje van je.’
‘Ik heb niets opgeschreven,’ zei ik. ‘Ik voelde me niet lekker.’
Ze keek me verbijsterd na toen ik de klas uit rende. Linda was nergens meer te zien. Ik vouwde het blaadje open.
Lieve Walter, had ze geschreven.
wil je alsjeblieft geduld hebben en niet kwaad op me zijn. Ik kan mijn moeder niet alleen laten. En Bas. Ik kom morgen niet op school. Mijn moeder gaat hulp zoeken. Als het allemaal achter de rug is, kom ik naar je toe. In de vakantie. Je moet niet langskomen. Dan maak je het alleen maar erger. Ik hou van je.
Jouw Linda.
En zo werd het dus een verschrikkelijke zomer. De laatste dag op school was Linda er niet. De vakantie begon, en ik had het gevoel dat niets mij meer kon schelen. Niet dat ik na de vakantie nu toch naar het lyceum kon, niet dat het mooi weer was. Ik had liever gehad dat het dag en nacht had geregend. Ik fietste soms toch langs Linda's huis, maar ik zag geen teken van leven. Aanbellen deed ik niet. Ik had mijn moeder verteld wat er gebeurd was, en zij had gezegd dat ik Linda met rust moest laten als ze dat vroeg.
‘Ze is heel verstandig,’ zei ze. ‘Verstandiger dan jij. En het is goed dat ze nu eerst haar moeder helpt.’
Waarschijnlijk had ze het ook aan mijn vader verteld, want die zei er niks van dat ik maar zo'n beetje
| |
| |
rondhing, met een gezicht als een oorwurm neem ik aan. Want ik was natuurlijk weer zo stom ook kwaad te zijn, op Linda. Dan maar niet, dacht ik. Als je me niet wil zien, dan hoef ik jou ook niet te zien. ‘Zie je wel,’ zei ik tegen de poster waarop Neil Young als een dweil over zijn gitaar hing, van Rust never sleeps, ‘het is stóm om verliefd te worden. Ze kunnen met je doen wat ze willen. Je wordt zo afhankelijk als de pest.’
Aan de anderen had ik ook niks. Sjaak mocht met Paolo mee naar zijn grootouders in Italië, en Annemieke en Rob waren op de fiets naar een tante van Annemieke die op Terschelling woonde. Je mag zo iets natuurlijk niet zeggen, maar het was een soort geluk bij een ongeluk dat Herman uit het ziekenhuis was en in een karretje zat. Ik ging hem vaak ophalen en reed dan met hem door de stad of naar het park, waar we eindeloze potjes schaakten. Hij zag er gezond uit van al het buiten zitten. Zijn breuken waren mooi geheeld, en voor het eind van de vakantie kon het gips eraf. Bij Herman thuis waren ze de inboedel aan het inpakken. Zijn vader had een ander huis gevonden, een bungalow in de nieuwe buurt vlak bij school.
‘Walter, je bent geweldig,’ zei Hermans moeder. ‘Zo veel tijd voor een vriend over hebben, in je vakantie!’ Ik schaamde me. Als die ellende bij Linda thuis er niet was geweest, was ik hem misschien helemaal niet komen ophalen. Dan had ik ergens met Linda in het gras gelegen.
Op een van onze middagen in het park vertelde ik het Herman. ‘Weet je wat het ergste is?’ zei ik. ‘Ik kan helemaal niets doen. Ik moet toch doen wat ze vraagt? Ik kan toch niet met die man gaan vechten of zo?’
| |
| |
‘Dat zou je misschien tegenvallen ook,’ zei Herman.
‘Het is een klein rotventje,’ zei ik.
‘Je moet Linda vertrouwen,’ zei Herman. ‘Dat is zó'n meid.’ Hij kreeg er een kleur van. Die Herman. Was hij ook verliefd op Linda? Dat was nooit bij me opgekomen. Ik keek naar zijn gipsbenen op de steun van het karretje. Al onze namen stonden erop, tussen die van allerlei onbekenden en flauwe tekeningetjes. Ineens zag ik Linda haar naam, naast de mijne, en ik kon wel janken.
‘Je staat schaak,’ zei Herman.
In de derde week van de vakantie stond ze ineens voor de deur. Ik zat in de tuin te lezen en toen hoorde ik de deur, en mijn vader die zei: ‘Hee, dag meisje.’ Ik sprong op en keek door het raam van het kantoortje, en daar zag ik Linda die op haar tenen ging staan en mijn vader een zoen op zijn wang gaf. Daarna gaf ze Griffioen een hand.
‘Dag meneer. Is Walter thuis?’ zei ze.
‘Hij zit in de tuin,’ zei mijn vader. ‘Volgens mij red je zijn leven als je naar hem toe gaat.’
Ik stond als een debiel achter dat raam. Toen kwam ze de tuin in. Ze had een zomerjurk aan en ik dacht heel stompzinnig dat ik haar geloof ik nooit met een jurk aan had gezien.
‘O Walter,’ zei ze. En wat er toen eerst allemaal gebeurde kan ik je niet precies vertellen, ik weet alleen dat het me niks kon schelen dat mijn vader en Griffioen het konden zien uit de werkplaats. En dat ik compleet vergat dat ik eigenlijk heel kwaad was en niet afhankelijk wilde zijn. En daarna zaten we in het gras en ze vertelde
| |
| |
dat haar moeder van die vent ging scheiden, en dat ze naar een sociaal werkster was gegaan en dat die gezorgd had dat ze snel een ander huis kregen. Dat ze nu zolang bij een zuster van haar moeder in huis waren en over een paar weken gingen verhuizen, en dat haar moeder weer ging werken en wilde dat zij op school bleef.
Ik zoende haar en hield haar zo hard vast dat de hele tuin rood werd voor mijn ogen.
‘Kan ik eindelijk wat doen,’ zei ik. ‘Kan ik helpen verhuizen. Sjouwen, daar kun je me tenminste voor gebruiken.’
Toen kwam mijn moeder met thee en hoorde het verhaal aan. ‘Heeft je moeder een naaimachine?’ zei ze. ‘Een nieuw huis. Dat betekent gordijnen. En zo. Zeg maar dat ik haar best wil helpen.’
Ik keek haar stomverbaasd aan. Sommige moeders hebben een groot talent om je met je voeten op de grond te krijgen, net als je denkt dat je zal opstijgen.
|
|