| |
| |
| |
m./v.
Ik ontdek dat volgorde iets heel lastigs is als je een verhaal wilt vertellen. Vooral als er veel dingen tegelijk gebeuren. Dan moet je kiezen, want je kan niet alles door elkaar vertellen, dan snapt niemand er meer iets van. In de korte tijd tussen de werkweek en de zomervakantie gebeurde er van alles tegelijk: met mij, met Linda, met Linda en mij, met mijn vader en Mol, met Herman - maar dat kan ik niet tegelijk vertellen en jij kunt het niet tegelijk lezen. Dus maak ik er maar een volgorde in, die er niet in zat. Rare bezigheid, schrijven.
Trouwens, wat boven dit hoofdstuk staat, zie je vaak in woordenboeken, om aan te geven dat woorden mannelijk (m.) of vrouwelijk (v.) zijn. Sommige woorden zijn ook onzijdig (o.), maar daar heb ik het nu niet over. Normaal denk je daar nooit zo over na, ik tenminste niet, al dat mannelijke en vrouwelijke gedoe. Maar toen ik met Linda ging, had ik het idee dat de hele wereld om mij heen als een gek veranderde. Ik moest van alles leren, vooral dat mannen en vrouwen en jongens en meisjes wel in dezelfde wereld leven, maar tegelijkertijd in heel andere werelden. Ik wist wel vaag dat meisjes ongesteld worden, bij voorbeeld, maar daar had ik nooit echt mee te maken gehad. Nu (ik bedoel in die paar maanden waarin alles tegelijk gebeurde) begon ik langzaam te begrijpen waar Linda haar wisselende
| |
| |
buien vandaan kwamen en dat ze soms, als we gingen fietsen of in de stad liepen, haastig naar een drogist moest om tampons te kopen of ergens in een snackbar of een café naar binnen om er een in te doen. Het was me ook nog nooit eerder opgevallen dat op schoolavonden of feestjes jongens altijd gewoon alleen naar de wc gaan, maar meisjes altijd minstens met z'n tweeen. Let er maar eens op. Goed, in elk geval betrapte ik mezelf erop dat ik in mijn hoofd af en toe overal m. of v. of m./v. achter liep te zetten. Alsof ik een nieuw woordenboek moest maken.
‘Wat ben je toch vrolijk,’ zei mijn moeder een paar dagen na de werkweek. ‘Wat is er met je?’
Toen vertelde ik het haar maar, van Linda. Ze ging op haar tenen staan en gaf mij een zoen.
‘Ik wist eerder dan jij dat je haar leuk vond,’ zei ze.
‘Ach, klets toch niet. Hoe kan dat nou?’ zei ik.
‘Vrouwen,’ zei ze. ‘Dat leer je nog wel, als je goed oplet.’
Ze is aardig hoor, mijn moeder. Alleen kan ze haar mond niet houden, dus de volgende dag wist mijn vader het ook. Die vond het niks.
‘Doe jij je werk op school maar goed,’ zei hij knorrig. ‘Zolang je daar nog zit. Wat denk je wel, je bent veel te jong voor meiden. Presteer eerst maar eens wat.’
‘Het is er maar één,’ zei mijn moeder. ‘En hij is precies zo oud als jij was, toen je elke avond bij mij voor de deur rondhing.’ Mijn ouders kenden elkaar al een eeuw of zo, al van de lagere school in hun dorp af.
‘Toen werkte ik al drie jaar,’ zei hij.
‘Maar niet omdat je het zo graag wou,’ zei mijn
| |
| |
moeder. ‘Maar omdat ze zo arm waren bij je thuis. Net als bij mij. Je wou onderwijzer worden, of ben je dat vergeten?’
Mijn vader ging zonder een woord te zeggen de trap naar de werkplaats af. ‘Neem haar maar een keer mee,’ zei mijn moeder tegen mij.
Dat deed ik, op een middag, na schooltijd. Mijn vader en Griffioen waren in de werkplaats toen we binnenkwamen.
‘Dit is Linda,’ zei ik.
‘Zo, jongedame,’ zei mijn vader. Hij bekeek haar keurend over zijn bril, die zoals altijd vol zaagsel zat. Linda gaf hem een hand, en toen Griffioen, die haastig zijn pruim uit zijn mond had gehaald en hem in zijn zakdoek gefrommeld toen we binnenkwamen, en nu zei: ‘Dag wijffie.’
‘Wat ruikt het hier lekker,’ zei Linda. Ze lachte tegen mijn vader en keek naar wat hij aan het doen was. Mijn borst deed pijn van hoe mooi ze was, en ook een beetje van de zenuwen of mijn vader haar aardig zou vinden. Hij was met Griffioen bezig aan de restauratie van een oud huis. Ze maakten nieuwe trappen en kozijnen, ramen en deuren. De hele werkplaats stond er vol mee, mooi geschaafd en geschuurd Amerikaans grenen en eikehout. En ja hoor, het duurde geen vijf minuten of die twee kerels stonden Linda van alles uit te leggen, alsof ze de koningin was. Ik stond er enigszins voor joker maar heel tevreden bij.
Toen gingen we naar boven, waar mijn moeder thee had en waar Femke, mijn zusje, eerst in de deuropening kwam gluren en vervolgens zo ongeveer bij Linda op schoot kroop, en toen voelde ik me weer behoorlijk
| |
| |
overbodig, want toen gingen die twee vrouwen, of anderhalve vrouw, Linda het huis laten zien en Linda ging mijn moeder helpen koekjes uit de oven halen of zo iets, en Linda vertelde Femke dat ze een broertje had dat net zo oud was als mijn zusje. Dat wist ik niet eens, daar waren we nog niet aan toe gekomen. Ik sukkelde maar zo'n beetje achter de drie dames aan en grijnsde stom tegen Linda. Toen we eindelijk alleen waren, omdat mijn moeder boodschappen ging doen en met een knipoog Femke meesleepte, die anders zeker aan ons was blijven kleven, kon ik haar mijn kamer laten zien, mijn bureau en mijn boekenkast die ik zelf had getimmerd, en mijn boeken en platen, en ik draaide Neil Young voor haar terwijl we op mijn bed zaten.
‘Hij is wel erg droevig,’ zei ze. En ik moest haar gelijk geven. Ik kon me ineens nauwelijks meer voorstellen dat ik twee weken geleden urenlang die plaat had gedraaid, als een soort zwemmer in een zee van droefheid. Toen draaide ik maar Bob Dylans ‘Lay lady lay’ en dat vond ze mooi. We lagen lekker op mijn bed en keken door de open balkondeuren naar de toppen van de rododendrons in de tuin. Van beneden klonk het jankende geluid van de zaagmachine zachtjes door.
‘Je hebt een lieve vader,’ zei Linda.
Ik ging verbaasd rechtop zitten. ‘Nou, lief,’ zei ik. ‘Aardig, meestal. Okee. Maar lief...’
‘Hij doet alsof hij streng is,’ zei Linda. ‘Maar hij heeft lieve ogen. Net als jij. Meestal.’
Later bracht ik haar naar huis. Mijn moeder had gevraagd of ze bleef eten, maar ze dacht dat haar vader dat niet goed zou vinden. Bovendien kon ze niet bellen, want ze hadden geen telefoon. Ze woonde aan een bre- | |
| |
de straat met lage oude huisjes, een beetje een droeve straat, vond ik. Ik mocht niet helemaal tot aan haar huis meerijden, en ik zoende haar op de hoek.
‘Heb je het niet verteld van ons,’ zei ik.
‘Mijn moeder wel,’ zei ze. ‘Die vindt het leuk. Ze wil je graag eens zien. Ga je een keer mee als mijn vader er niet is?’
‘Is je vader zo streng?’ vroeg ik. ‘Ben je bang voor hem?’
‘Hij is mijn vader niet,’ zei ze. ‘Ik vind het vreselijk dat mijn moeder met hem getrouwd is. Ik wou dat ze bij hem wegliep.’
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ze had die ogen weer, en ik zoende haar en keek haar na tot ze dat huis in ging. Toen fietste ik nadenkend naar huis, maar ook nieuwsgierig naar die moeder die mij wel wilde zien en die vader die het niet mocht weten, vreemde mensen bij wie Linda, die toch van mij was, in huis moest wonen.
Mijn vader was nog in de werkplaats toen ik terugkwam. Hij grinnikte tegen mij, keek toen ernstig en zei: ‘Wat een aardig kind. Daar zit een helder hoofd op.’
‘Dat vind ik nou ook,’ zei ik. Ik draaide me om naar de trap, om hem niet te laten zien dat ik moest lachen. Linda had bijna niks gezegd in de werkplaats, hij was steeds aan het woord geweest, en omdat ze zo aandachtig naar hem geluisterd had, vond hij dat ze een helder hoofd had. Vaders.
‘Walter,’ zei hij toen ik vijf treden de trap op was. Ik bleef staan.
‘Dat is een góéd meisje,’ zei hij. ‘Gedraag je als een heer.’
| |
| |
Hij keek mij niet aan, maar tuurde door zijn bril naar een tekening vol zaagsel.
‘Zeker,’ zei ik. Ik ging verder de trap op. Hij vond kennelijk ineens dat ik niet meer te jong was voor meiden.
De zomer naderde intussen maar angstig snel. Niet dat ik geen zin had in zomer. Ik had visioenen van een lange vakantie met Linda, hoe we elke dag bij elkaar zouden zijn en fietstochten zouden maken en naar het strand gaan. Maar de zomer betekende ook dat er een beslissing zou vallen; mijn vader mocht Linda dan wel aardig vinden, maar dat had niets te maken met zijn besluit dat ik maar van school af moest. Wat het erger maakte was, dat ik er niet alleen áf moest, maar dat alle anderen wel naar het lyceum zouden gaan. Op Linda na. Die haar ouders hadden er constant ruzie over, begreep ik. Haar moeder vond dat ze naar het lyceum moest, maar die vader vond dat ze van school af moest en een baantje zoeken, dan kon ze altijd 's avonds naar school als ze zo graag wou leren. Hij had geen zin om krom te liggen om een meisje tot haar achttiende op school te laten zitten. Zelfs het feit dat het steeds maar mooi weer was, kreeg iets vervelends. Mij gaf het het gevoel dat de zomer er al bijna was, de beslissing bijna gevallen.
Op een avond zat ik in de tuin achter de werkplaats te lezen. Ik had gezegd dat ik naar Rob zou gaan, en was naar het fietsenschuurtje gelopen, maar ineens had ik bedacht dat ik nog even wilde lezen, en ik had een tuinstoel uit het schuurtje gesleept en zat in de laatste zon tegen de muur van de werkplaats, onder het raam
| |
| |
van mijn vaders kantoortje. Het was niet veel tuin. Twee vierkantjes gazon, een kiezelpaadje naar de fietsenschuur en hoge rododendronstruiken langs de schutting. Maar het was er stil, en ik ging kopje-onder in mijn boek.
Je mag drie keer raden wat ik las: A Farewell to Arms. Ik had toevallig een voddige Engelse pocketuitgave gevonden in een tweedehandsboekwinkeltje, toen ik meeging met Sjaak en Paolo, die strips gingen kopen. Ik moest af en toe wel woorden opzoeken, maar het was geen moeilijk Engels en ik was al gevorderd tot het hoofdstuk waarin de gewonde Amerikaanse luitenant in Italië in het hospitaal ligt, waar hij de verpleegster, Catherine, ontmoet en verliefd op haar wordt. ‘“Hello,” I said. When I saw her I was in love with her. Everything turned over inside of me. She looked toward the door, saw there was no one, then she sat on the side of the bed en leaned over and kissed me.’ Volgens mij kon zelfs mijn vader dat lezen, en die had nooit Engels gehad. Ik wilde nog even lezen, omdat ik helemaal verbijsterd was door dat boek. Niet alleen omdat die schrijver precies wist hoe het voelde als je verliefd was, en omdat ik steeds Linda's gezicht zag als ik over die Catherine las, maar vooral omdat die zinnetjes je het gevoel gaven dat schrijven het makkelijkste was dat er bestond. Je schreef gewoon: ‘When I saw her I was in love with her’, en dan wás het zo. Maar ik begon ook te vermoeden dat het verschrikkelijk moeilijk was zulke zinnetjes, die zo makkelijk leken, te bedenken. Dat moest ik onthouden voor als ik journalist werd. Maar ik werd geen journalist.
Toen hoorde ik de bel van de werkplaatsdeur. Ik let- | |
| |
te er niet erg op, want er kwamen 's avonds vaak mensen binnenlopen om een praatje te maken. De horlogemaker van de overkant, die een vriend van mijn vader was, of de schoenmaker van verderop. Maar ik schrok op toen ik door het open raam de stem van Mol hoorde.
‘Goedenavond, meneer Berg,’ zei hij. ‘Ik ben Van Akker, van de school van uw zoon. Ik fietste een eindje om en ik zag u in de werkplaats. Stoor ik u?’
Ik schrok me rot. Daar zat ik onder dat raam met mijn boek op schoot. Mijn vader dacht dat ik weg was, en als ik nu opstond zou hij me horen en moest ik Mol wel begroeten, en dan kon ik erbij gaan zitten terwijl het vonnis over mij werd geveld. Want Mol kwam niet zo maar langs, dat was duidelijk. Ik drukte me tegen de muur en bleef zitten.
‘Natuurlijk niet. Kom verder,’ zei mijn vader. Die stem kende ik van hem. Mij lijmen ze niet, betekende die stem.
Ik hoorde geschuif met stoelen in het kantoortje, en voetstappen van mijn vader naar de trap. Hij riep naar boven: ‘Anna, is er al koffie? Er is bezoek.’
Dichterbij zei hij tegen Mol: ‘Walter is er niet.’
‘Dat komt goed uit,’ zei Mol. ‘Ik wou graag even met u praten.’
‘Ik kan wel raden waarover,’ zei mijn vader.
Mol lachte. ‘Het is belangrijk genoeg,’ zei hij. Toen hoorde ik gerinkel van kopjes, de stem van mijn moeder die Mol begroette en vroeg hoe het met zijn vrouw ging.
‘Weet u dat ook al?’ zei Mol.
‘Er blijft weinig verborgen,’ zei mijn moeder. ‘Linda vertelde het. Wanneer komt het?’
| |
| |
‘Tegen het eind van het jaar,’ zei Mol.
Toen ging mijn moeder weer naar boven en ik hoorde getinkel van lepeltjes en gepuf van Mol die zijn pijp had opgestoken. Ik kreeg kramp in mijn benen van het stilzitten en ik begon me ook behoorlijk te schamen dat ik stiekem het gesprek afluisterde.
‘Ik herken de geur,’ zei Mol. ‘Van de werkplaats. Mijn grootvader was timmerman. In Friesland. Als ik als jongen bij hem logeerde mocht ik spijkers rechtkloppen. Hij was ook wagenmaker. Boerenwagens, met van die mooie holle wielen.’
‘En uw vader?’ zei mijn vader.
‘Die was onderwijzer,’ zei Mol. ‘In hetzelfde dorp. Zijn broer heeft de werkplaats overgenomen. Voor twee gezinnen zat er geen boterham in.’
Zo hoorde je nog eens wat. Maar ik werd steeds zenuwachtiger. Ik kon die twee heren niet zien, maar ik kon ze me zó voorstellen. Mijn grote vader en de veel kleinere Mol, tegenover elkaar in dat kantoortje waar alles onder een dunne laag zaagsel zat. Ik heb je van mijn vader nog niet verteld dat hij ongehoord driftig kon worden, hoe rustig hij meestal ook was. Ik herinner me een keer dat ik in de werkplaats speelde, toen er een man van de belasting langskwam, die twijfelde of hij zijn aangiftebiljet wel naar waarheid had ingevuld. ‘Ik ben geen bedrieger,’ zei mijn vader rustig.
‘Dat kan iedereen wel zeggen,’ zei de man. Het was een dikke man met een aktentas onder zijn arm.
Mijn vader pakte het eerste wat op de werkbank onder handbereik lag, een grote houten hamer. ‘Eruit,’ zei hij.
‘Maar meneer,’ zei de man.
| |
| |
‘Ik ben geen meneer,’ zei mijn vader. ‘Eruit of ik sla je eruit.’
Ik had nooit gedacht dat zo'n dikke man zo snel kon bewegen. Hij leek wel zo'n stripfiguur waar je alleen strepen en een wolkje van ziet. Ik begon te huilen, want ik dacht dat de politie mijn vader nu zou komen halen. Ik was een jaar of zeven, acht. ‘Je moet niet huilen,’ zei mijn vader. ‘Ben jij een grote kerel.’ En daar zat Mol nu tegenover, om het over mij te hebben.
‘U wou over Walter praten,’ zei mijn vader.
‘Ja,’ zei Mol. ‘U wil dat hij van school af gaat. Naar de technische school.’
‘Dat heeft u goed begrepen. Als die school van u wordt opgeheven, dan heeft ie daar meer dan twee jaar gezeten. En hij was al laat van de lagere school af. Het wordt tijd dat hij iets nuttigs gaat doen.’
‘Leren kan heel nuttig zijn,’ zei Mol. ‘Ik heb er wel wat aan gehad.’
‘Als ie timmerman wordt, moet ie ook leren. Dat word je niet zo maar.’
‘Dat weet ik heel goed,’ zei Mol. ‘Maar ook daar heb je een talent voor nodig. Als iemand dat niet heeft, wordt hij een slechte timmerman. Daar hebben we niks aan. En als iemand het tegen zijn zin moet worden, dan wordt hij ook geen vakman.’
‘Ik heb er helemaal niet voor gekozen,’ zei mijn vader. ‘Ik wou onderwijzer worden. Maar er was geen geld thuis, dus toen ging ik bij mijn oom in de leer. Zo ging dat. Maar ik heb er nooit spijt van gehad.’
‘Waarom zou u?’ zei Mol. ‘Het is een prachtig vak. Maar als u de kans had gehad, dan was u dus onderwijzer geworden.’
| |
| |
Mijn vader lachte. ‘Wil je nog koffie?’ zei hij.
Ik verstarde. Dat was nou typisch mijn vader. Je tegen Mol. Dat wij dat nu op school zeiden. Maar een váder van een leerling, dat was wel wat anders.
‘Als je nog hebt,’ zei Mol. ‘Bedankt. Walter denkt dat hij journalist wil worden. Waarom zou je hem die kans niet geven?’
‘Dat heeft ie mij nooit verteld,’ zei mijn vader verbaasd.
‘Volgens mij heeft hij het ook pas bedacht,’ zei Mol.
Ik hield het niet meer uit. Ik vluchtte. Ik stopte mijn boek onder de stoel en sloop over het gras. Je had me moeten zien. Ik kon niet rechtop lopen, want dan had mijn vader me kunnen zien, dus ik kroop als een jachthond met mijn neus op de grond naar het schuurtje. Daar kon ik de deur niet opendoen om mijn fiets eruit te halen, want dat had ie ook gezien, dus sloop ik om het schuurtje heen en begon op het achterpad te rennen.
Het was nog een aardig stuk naar Rob als je het lopen moest. Ik kwam buiten adem aan. Hij zat voor het raam in zijn kamer en kwam opendoen. ‘Is je superfiets kapot?’ vroeg hij.
Ik vertelde hem van mijn vreemde aftocht.
‘Wat goed van Mol,’ zei Rob. ‘Nu komt het allemaal goed.’
‘Dat dacht je maar,’ zei ik. ‘Je weet niet hoe erg mijn vader kan zijn als hij wordt tegengesproken.’
‘Je vader is aardig,’ zei Rob. ‘Als Mol hem niet kan overtuigen, gaan wij met z'n allen naar hem toe.’
‘Hij ziet je aankomen.’ Ik dacht aan de dikke man.
Om het allemaal nog wat pijnlijker te maken, had Rob zijn hele tafel voor het raam vol liggen met net af- | |
| |
gedrukte foto's van de werkweek. Malle foto's waarop we met een kussengevecht bezig waren of met z'n allen gekke bekken stonden te trekken voor de Dom. Er was er een waarop Linda en ik stonden te zoenen in een laantje.
‘Telelens,’ zei Rob.
‘Smeerlap,’ zei ik.
Robs moeder bracht thee. Ik heb je misschien toen ik vertelde over Rob zijn kaalheid de indruk gegeven dat het een vreselijk mens was, maar dat dachten we toen maar. Ze was behoorlijk buitenissig, dat wel. Ze schreef over mode in het blad waar Rob zijn vader voor fotografeerde, en ze had altijd malle kleren aan, maar toen Annemieke pas met Rob ging vertelde ze ons dat ze heel aardig was, en toen we later zelf bij Rob thuis begonnen te komen, ontdekten wij dat ook.
‘Je kijkt somber, voor iemand die net het geluk gevonden heeft,’ zei ze. Ze bekeek de foto van Linda en mij. ‘Ik ben jaloers.’
‘Gedraag je,’ zei Rob. ‘Wij hebben een ernstig gesprek.’
Maar we hadden niet veel gesprek. Ik keek een tijdje toe terwijl Rob foto's op maat sneed en in een groot boek plakte, maar ik had geen rust en na een uurtje liep ik langzaam terug naar huis.
Mijn vader zat nog steeds in zijn kantoortje met zijn bril op zijn voorhoofd naar het raam te staren toen ik binnenkwam. Ik rook de geur van Mol zijn pijp.
‘Zo, ben je daar,’ zei mijn vader.
‘Ik was bij Rob,’ zei ik.
‘Was je gaan lopen? Je fiets stond in de schuur.’
‘Ik had zin om te lopen.’
| |
| |
Ik hing in de deuropening van het kantoortje. Ik wist niet wat ik moest zeggen. Mijn hart bonsde in mijn keel.
‘Je leraar was hier,’ zei mijn vader.
‘Mijn leraar?’ zei ik.
‘Meneer Van Akker. Hij kwam toevallig langs op de fiets.’
‘Goh,’ zei ik. ‘Toevallig.’
‘Hij wil graag dat je op die school blijft,’ zei mijn vader. ‘Hij denkt dat het beter is. Hij zegt dat je journalist wil worden. Waarom heb je mij dat niet gezegd.’
‘Jij hebt ook nooit tegen mij gezegd dat je onderwijzer had willen worden.’
Mijn vader zei niks. Hij keek fronsend naar de muur.
‘Ik dacht dat het geen zin had,’ zei ik. ‘Dat je toch wou dat ik naar de technische school ging.’
‘Misschien heeft hij gelijk. Misschien moesten we dat maar doen. Dat lyceum.’
‘Meen je dat?’
‘Ik zeg nooit iets wat ik niet meen. Bovendien vindt je moeder het ook. En als die iets vindt.’
Ik wist niet wat ik zeggen moest. Liever gezegd: ik wist heel goed wat ik zeggen moest, maar ik wist niet of ik het uit mijn mond kon krijgen.
‘Vind je het dan niet erg?’ vroeg ik. ‘Als ik je niet opvolg, later.’
Hij zuchtte en grinnikte toen tegen me. ‘Aan een slechte timmerman hebben we niks,’ zei hij. ‘Misschien vindt Femke later wel een aardig ventje dat wil timmeren en de zaak kan overnemen.’
‘Blijven jullie daar slapen?’ riep mijn moeder van boven.
| |
| |
‘Je had een boek buiten laten liggen,’ zei mijn vader. Hij pakte het van zijn bureau. ‘Kun je dat lezen?’
‘Met een woordenboek,’ zei ik.
Hij grinnikte. ‘Misschien ben je toch slimmer dan ik dacht.’
We liepen naar de trap. ‘Vader,’ zei ik achter zijn rug. ‘Bedankt.’
‘Bedank die Mol maar,’ zei hij. ‘Dat is een goeie leraar.’
Ik dacht: ik durf je niet te vertellen dat ik de helft heb afgeluisterd. Later misschien.
|
|