| |
| |
| |
Hoofdzakelijk over mijzelf
Zo. Nu wil ik het eens over mijzelf hebben. Over al die types in mijn klas heb ik je van alles verteld, maar van mij weet je nog niks.
Met mij ging het niet zo goed. Zo maar ineens, ik wist zelf ook niet hoe het kwam. De ene dag was ik nog een betrekkelijk vrolijke figuur, bij wijze van spreken, en de volgende dag zat ik vol somber gepieker. Ik deed niet veel op school. Ik zat maar een beetje voor me uit te staren en ik was kortaf en behoorlijk arrogant tegen iedereen, geloof ik. Thuis draaide ik vooral platen en zat uren te lezen en maakte ruzie met mijn vader, die vond dat ik aan het eind van dat jaar maar niet naar het lyceum moest, maar naar de technische school (‘ambachtsschool’, zei hij). Dan kon ik timmerman worden. Mijn vader was namelijk timmerman. Wij woonden boven zijn werkplaats, waar het rook naar hout en lijm en waar ik het altijd heel gezellig had gevonden toen ik klein was. Behalve mijn vader werkte daar een oude knecht, Griffioen. Griffioen zag eruit als een soort boskabouter. Hij was klein en krom, had altijd een bruin ribfluwelen pak aan en een pet op en was verschrikkelijk sterk. Hij pruimde, vertelde altijd over vroeger en ging nooit naar de tandarts, hoe mijn vader ook op hem inpraatte; als hij last had van een tand, zocht hij een geschikt tangetje uit het gereedschapsrek en trok hem er zelf uit.
| |
| |
Mijn vader was groot en meestal vrolijk, al zei hij niet veel. Als hij aan het werk was, kon je zien dat hij ervan hield, van al die mooie soorten hout voor deuren, ramen en tafels, van goed scherp gereedschap en zelfs van de spijkers en schroeven. Toen ik klein was, speelde ik vaak in de werkplaats tussen de houtkrullen, en wist ik zeker dat ik later ook timmerman wilde worden. Nu wist ik even zeker dat ik dat nóóit wilde worden.
‘Wat wil je dán worden verdomme?’ zei mijn vader.
‘Perfesser,’ zei Griffioen. ‘Burgemeester van een afgebrand dorp.’ Hij grinnikte die paar overgebleven bruine tanden van hem bloot en spuugde het sap van zijn pruim in een oud blik, want hij mocht van mijn vader niet op de grond spugen.
‘Ik weet het niet,’ zei ik nijdig. ‘Geen timmerman.’
Mijn moeder zei tegen mijn vader dat hij een beetje geduld moest hebben en eens met meneer Van Akker gaan praten. Mijn vader zei dat hij geen tijd had om met schoolmeesters te praten. Als er wat was, moesten ze maar naar hem toe komen. Ik had nu lang genoeg mijn tijd zitten verdoen op die school. Ik was vijftien en hij werkte al bij zijn oom in de werkplaats toen hij twaalf was.
Als het weer zover was, ging ik naar mijn kamer en draaide eindeloos platen van Neil Young. Ze hadden meestal droevige teksten, zoals
I went in the town to see you
yesterday, but you were not at home.
So I talked to some old friends for a while,
before I wandered off alone.
| |
| |
Eén nummer dat ik draaide tot het van de plaat af knarste, heette ‘Oh, lonesome me’ en dat beschreef precies hoe zielig ik mijzelf vond. Vroeger kon ik mijzelf altijd wel opvrolijken door lullige spelletjes met mijn kleine zusje Femke te gaan doen zoals Memory of kwartetten, maar aan haar had ik nu ook al niks meer. Ze was twaalf en had vriendinnetjes met wie ze speelde, en 's avonds huiswerk.
Na het verhaal van Mol over die enge Kasper stond ik op weg naar school soms stil bij een kleuterschooltje, om naar al die kleine opdonders te kijken die daar buiten aan het spelen waren. Ze leken me ineens verschrikkelijk kléín. Ik kon me absoluut niet voorstellen dat mijn eigen hoofd ooit zo dicht bij de grond had gezeten. Ze sprongen maar zo'n beetje rond op die korte beentjes of knoeiden wat met zand of zaten op een schommeltje te tutten met hun vingers in hun mond. Die hoefden nog niks te kiezen. Ze konden gewoon zijn wat ze waren. Weet je wat krankzinnig was? Toen ik daar al een paar keer had staan kijken, betrapte ik mezelf er op een ochtend op dat ik stond te fantaseren dat ik op ze moest passen. Dat er iemand kon komen die ze kwaad wou doen, zo'n soort Kasper of zo. Die sloeg ik dan in elkaar. Ik voelde mijn hoofd gloeiend worden en fietste als een gek naar school.
Toen gingen we op werkweek, met Mol en juffrouw Barnard, naar een jeugdherberg. Het was een oud kasteeltje ergens onder Utrecht, met een gracht eromheen en een groot park, en bossen en weilanden. We gingen zaterdagmiddag op de fiets weg. Het was een beetje grijs weer, maar zacht en zonder wind. Die oude juf- | |
| |
frouw Barnard fietste kordaat vooraan met Linda naast zich. Ze hadden zo te zien veel plezier. Ik fietste een heel stuk alleen achteraan, wat ik best vond want ik had toch geen zin om te praten. Mol fietste voor mij met Herman. Ze hadden het over sport. Als er iets is wat mij geen barst interesseert, is het sport, dus ik luisterde niet naar ze, al deed Mol zijn best om mij af en toe in het gesprek te betrekken door half achterstevoren op zijn fiets te gaan zitten. Dan ving ik een flard van een zin op.
‘...natuurlijk kijken waar je grens ligt.’ (Mol)
‘...voetballen doe je met je hoofd. Ik bedoel niet koppen.’ (Herman)
We fietsten langs de Vecht. Je hebt daar al die kastelen en buitens van de rijke Amsterdammers uit de zeventiende eeuw of zo, met prachtige tuinen en parken. Bij een ervan stapten een man en een vrouw op de oprijlaan uit een open sportwagen. Zo kan ik het ook, dacht ik nijdig. Als je vader zo rijk is, dan hoef je nergens over na te denken. Dan erf je gewoon het kasteel. Ik stelde me voor hoe ik met Linda die oprijlaan in reed en uitstapte en doodgewoon het portier voor haar opendeed, net als die man. Nee, niet eens doodgewoon, een beetje onverschillig, zo moest dat kennelijk. En vervolgens werd ik weer eens razend op mezelf omdat ik dat soort idiote dingen zat te bedenken. Wat haalde ik toch voor onzin in mijn hoofd. Ze had niet één keer naar me gekeken sinds we samen boodschappen hadden gedaan. Die had wel iets anders aan haar hoofd. Giechelen met Annemieke bij voorbeeld.
Ineens fietste Mol naast me, vrolijk fluitend. Af en toe keek hij eens opzij naar mij, zonder met fluiten op te houden.
| |
| |
‘Wat kijk je kwaad, kameraad,’ zei hij na een tijdje. ‘Gaat het niet goed?’
‘Ja hoor, best,’ zei ik.
‘Hoe kijk je dan als het slecht gaat?’ zei Mol. En floot verder.
‘Ik zat naar die kastelen te kijken,’ zei ik. ‘Ik vind het nogal belachelijk dat sommige mensen alles hebben en andere niks.’
‘Ja,’ zei Mol. ‘Dat denk ik ook regelmatig. Maar mijn oude moeder zei altijd: als je rijk bent en ongelukkig, dan heb je nog niks.’
Ik dacht aan de lachende mensen bij het kasteel. ‘Dat is makkelijk,’ zei ik. ‘Je kan ook rijk zijn en gelukkig. Dan heb je alles. Of arm en ook nog ongelukkig. Dan heb je alleen maar rottigheid.’
Mol lachte en floot weer even verder. Hij moest zeker een heel concert afwerken.
‘Weet jij al zo'n beetje wat je wil gaan doen, Walter? Denk je daar wel eens over?’
Dacht ik daar wel eens over. Ik dacht ongeveer nergens anders over.
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Mijn vader wil dat ik naar de technische school ga. Dat ik later in de zaak kan komen.’
‘Mooi vak, timmerman,’ zei Mol.
‘Fantastisch. Maar niet voor mij,’ zei ik. Ik voelde mijn hele boosheid weer terugkomen. Het had ook allemaal geen zin. Mijn vader zei wel niet zo veel, maar als hij iets in zijn hoofd had, kreeg niemand het er meer uit.
‘Dan zal je toch goed moeten nadenken over wat je wél wil,’ zei Mol. ‘Je hebt nog een klein jaar de tijd.’
| |
| |
‘Journalist,’ zei ik een paar minuten later, toen Mol alweer druk met zijn concert bezig was.
‘Wat zeg je?’ vroeg Mol. ‘Je mompelt tegen je stuur, dan kan ik je niet verstaan.’
‘Journalist,’ riep ik. ‘Dat lijkt me mooi. Altijd op reis en zo.’ Ik wist niet waar ik het vandaan haalde. Ik had er nooit eerder aan gedacht, maar ineens wist ik het zeker. Altijd in treinen, auto's en vliegtuigen. Ver weg, waar dingen gebeurden. Oorlogen en rampen, nooit een vervelend moment.
‘Dat wou ik vroeger ook,’ zei Mol. ‘Journalist worden. Misschien zou ik het eigenlijk nog wel willen. Maar ja, ik ben nu leraar. Ook mooi. En getrouwd.’ Hij lachte. ‘Maar dan moet je niet naar de technische school.’
‘Nee,’ zei ik. ‘Maar maak jij dat mijn vader maar eens wijs.’
Mol floot weer een tijdje. ‘Misschien moet ik eens met je vader gaan praten, collega,’ zei hij toen.
We dronken iets bij een café aan het water. Paolo en Sjaak stonden aan de kant van de Vecht als een stel vertederde oude tantes te kraaien over een soort eend met een kuif, die met een sliert kleintjes achter zich aan voorbij kwam dobberen. Alleen was het geen eend maar een fuut, zei Sjaak belerend. Paolo maakte klokkende geluidjes tegen de kleintjes.
‘Stelletje pedofielen,’ zei Herman.
‘Futofielen,’ zei Rob.
Geschrokken van al die aandacht maakte de fuut een mal geluid en tot mijn verbijstering klommen al die kleintjes op haar of zijn rug, en de fuut verdween met
| |
| |
zijn passagiers als een speedboot het riet in. De natuur, dat was toch iets heel bijzonders, daar moest ik Sjaak gelijk in geven.
Mol en juffrouw Barnard zaten met Rob, Annemieke, Linda en een stel anderen te praten en koffie en cola te drinken. Herman liep, eigenwijze opmerkingen makend, achter de twee natuurvrienden aan. Ik trok mijn jek uit, want de zon begon erdoor te komen, en staarde naar het water. Niemand heeft mij nodig, dacht ik. Mooie boel. Ik floot een beetje ‘Oh, lonesome me’, met fraaie droevige uithalen, en dacht dat dat voor een journalist juist goed was: met niemand iets te maken hebben, geheel onafhankelijk over de aarde reizen. Ik had bij Rob eens een fotoboek van zijn vader gezien, waarin foto's stonden van een Amerikaanse oorlogsfotograaf die in alle oorlogen van de laatste veertig jaar met alle mogelijke legers was meegetrokken. Voorin stond een foto van die man zelf, een knappe donkere man met een vriendelijk maar wat hooghartig gezicht. Zo moest je dan kijken. Ik schrok me rot toen Linda ineens tegen me praatte. Ik had haar niet horen aankomen.
‘Nou, je kijkt niet meer zo kwaad,’ zei ze. ‘Wel een beetje mal, alsof je iets in je oog hebt.’ Ze ging naast me zitten. Ze had een spijkerbroek aan en een wit t-shirt en haar haar stond van het fietsen in plukjes overeind. Haar blote voeten waren bruin in haar sandalen. Ik voelde mijn gezicht strak worden.
‘O, keek ik kwaad?’ zei ik.
‘Behoorlijk,’ zei ze. ‘Ik durfde niet naast je te gaan fietsen.’
‘O. Ik weet van niks,’ zei ik. Ik zag in mijn ooghoek die blauwe ogen, maar ik bleef naar het water staren. Ze
| |
| |
haalde haar schouders op maar bleef bedaard naast mij zitten. Ze moest eens weten wat ik zit te fantaseren, dacht ik. Een sportauto bij een kasteel. Zak. Misschien weet ze het wel. Misschien kan ze wel gedachtenlezen.
‘Die oude rotfiets van mij,’ zei ze. ‘Ik heb geen benen meer over.’
Ik keek naar haar benen. ‘Dat gaat nogal,’ zei ik schor. Ik hoorde hoe stom het klonk, en ineens moest ik vreselijk lachen. Ik keek opzij. Ze zat me verbaasd grinnikend aan te kijken. ‘Hèhè, het lacht,’ zei ze.
Ik keek gauw weer naar het water.
‘Goh, je vindt het dus wel aardige benen,’ zei ze.
‘Zal ik je duwen?’ zei ik.
‘Helemaal naar Utrecht?’
‘Je mag wel een stuk op mijn fiets,’ zei ik haastig. ‘Die rijdt heel licht. Je kan er zó op, je bent bijna net zo lang als ik.’
Mol brulde dat we verder moesten en Linda ging op mijn fiets. Herman stond er met opgetrokken wenkbrauwen naar te kijken. ‘Walter! Iemand op jouw heilige koe! Vergis je je niet?’ Hij had gelijk, ik werd meestal al kwaad als ze naar mijn geliefde fiets wezen. Ik mompelde wat en klom op het vreemde chocoladebruine vehikel waarop Linda altijd door de stad piepte en dat volgens mij nog van haar opoe moest zijn geweest. Het was loodzwaar en bovendien was de linker trapper krom, zodat ik na een paar kilometer al het gevoel had dat ik mijn voet er langzaam afschroefde. Maar ik fietste luchtig naast Linda voort in de zon en legde haar uit hoe de versnellingen werkten en dat ze niet moest vergeten dat ze nu handremmen had in
| |
| |
plaats van haar krakende terugtraprem uit de middeleeuwen. Al uitleggend zag ik hoe de wind haar t-shirt tegen haar borsten drukte, en dat de fijne haartjes op haar bruine armen niet donker waren maar wel mat goud leken, en hoe haar billen op het zadel bewogen als ze iets voor mij uit fietste.
‘Gaat het op dat rotding?’ vroeg ze.
‘Niks aan de hand,’ zei ik.
‘Ik had gespaard voor een racefiets,’ zei ze. ‘Ik heb zaterdags een baantje in de supermarkt. Maar ik mocht van mijn vader geen racefiets kopen. Ik moest mijn boeken ervan betalen. En andere nuttige dingen. Zo noemt hij dat.’
‘Is hij gek,’ zei ik. ‘Het was toch je eigen geld?’
‘Hij is niet mijn eigen vader,’ zei ze. Daar was ik stil van. Dat wist niemand op school. Keek ze daarom af en toe zoals ze keek? Nu keek ze me van opzij ernstig aan, en ik kon weer eens geen woord uit mijn mond krijgen, maar nu van trots, omdat ze dat tegen mij had gezegd. Ik had graag mijn hand op haar schouder gelegd, om haar te duwen, maar ik durfde niet, en bovendien zou het vrij belachelijk zijn geweest, want ik kon haar nauwelijks bijhouden op dat piepende kreng.
In de jeugdherberg hadden we een slaapzaaltje voor de jongens en een voor de meisjes. We brachten onze spullen daarheen en maakten onze bedden op. Ik koos een bovenbed met een uitzicht op het park, Herman ook een bovenbed naast mij en Sjaak verklaarde dat hij nooit in zo'n hoog bed wou omdat hij als de dood was dat hij eruit zou storten, want hij had altijd wilde dromen. Hij en Paolo namen bedden naast elkaar en deden
| |
| |
hun kussen aan dezelfde kant.
Daarna gingen we eten aan lange tafels, in een oud zaaltje van het kasteel. De man die de baas van het spul was legde ons de huisregels uit. Het was een lange, magere man met een geruit overhemd en een ribfluwelen broek aan en lang grijs artiestenhaar, maar wel een aardig gezicht. Om tien uur werd iedereen geacht naar bed te gaan en om halfelf moest het stil zijn, deelde hij mee. Verder moest je helpen met karweitjes zoals aardappelen schillen, het ontbijt of het avondeten klaarzetten, afwassen of andere klussen. We maakten een lijst en verdeelden het werk. Paolo, Sjaak en ik hielpen met de afwas, onder leiding van juffrouw Barnard, die kennelijk genoot en Franse liedjes stond te zingen zoals ‘Auprès de ma blonde’. Toen we klaar waren gingen Paolo en Sjaak met hun verrekijkers het park in om weerloze vogeltjes te bespieden. Het was nog licht en warm en ik ging met Mol een partijtje schaken op het bordes. We keken als sjieke heren neer op de slotbrug, de gracht en het park.
‘Toch even in een kasteel, collega,’ zei Mol.
De anderen waren aan de overkant van de slotgracht aan het volleyballen en Rob zat aan de andere kant van het bordes te lezen in een boek dat Verhalen uit de Griekse mythologie heette. Ik keek iets te veel naar het witte t-shirt van Linda en Mol maakte mij in. Daarna ging Rob een partijtje met Mol spelen en ik liep de slotbrug over. Het begon een beetje te schemeren en er hing een geurende warmte tussen de oude bomen in het park. Ik keek met een schuin oog naar de volleyballers, maar ik had geen zin in hun vrolijke luidruchtigheid en liep langzaam een smal zijpad in. Het leidde naar een
| |
| |
kronkelig watertje waar een bol bruggetje met groene ijzeren leuningen overheen liep. Ik ging op een leuning hangen en keek naar het donkere water. Er dreven bladeren in en het murmelde een beetje, en in de struiken hoorde ik vogels scharrelen. De stemmen van de volleyballers klonken heel ver. Ik schrok toen Linda het pad af kwam. Het was al zo donker onder de bomen dat ik alleen de vage witte vlek van haar t-shirt zag, maar ik wist meteen dat zij het was. Mijn hart begon langzaam en zwaar te bonzen. Ze kwam naast me staan.
‘Ik zag je lopen,’ zei ze.
Ik knikte. Er zat ineens een grote prop in mijn keel. We stonden een tijdje naar het water te kijken.
‘Stil hè,’ zei Linda.
Help, dacht ik. Ik moet toch iets zeggen. Ze verwacht natuurlijk dat ik nu iets zeg. Dat is toch duidelijk genoeg. Zoals ze naast me komt staan. Wat moet ik zeggen? En toen ik eindelijk iets zei, was ik het liefst meteen in het water gesprongen. Dat was mijn stem helemaal niet! En ik zei iets heel anders dan ik had gewild!
‘Wat ik toen zei,’ kraakte ik. ‘Weet je dat nog?’
‘Wanneer?’ zei ze. Haar stem klonk heel laag. Ik werd er een beetje gek van.
‘Toen we boodschappen deden voor Sjaak. Voor Paolo.’
‘O ja. Toen,’ zei ze. ‘Dat weet ik nog.’
‘Echt?’ zei ik. Ik staarde strak naar het water. Er waren ineens twee keer zo veel bladeren. Ik had tranen in mijn ogen, verdomme.
‘Tegen die agent,’ zei Linda. ‘Dat ik je vriendin was.’
| |
| |
Ik haalde diep adem. ‘Dat zou ik wel willen,’ zei ik, met wat er van mijn stem nog over was.
‘Ik ook wel,’ zei ze.
Ik weet niet hoe dat werkt bij meisjes. Volgens mij hebben ze heel wat meer verstand dan wij. Ik stond mij in paniek af te vragen of we nu met elkaar gingen, maar zij pakte gewoon mijn arm en draaide me om en zoende me. Eerst ging het wel onhandig omdat onze neuzen tegen elkaar knalden. Maar dat heb je gauw genoeg door, dat je natuurlijk je kop scheef moet houden. En toen hield ik haar tegen me aan, met een hand in haar haren, die veel zachter waren dan ik gedacht had, en mijn andere hand op haar rug, en ik voelde haar borsten en ik hoopte maar dat ze mij niet te erg voelde, maar ze deed het zelf, ze drukte zich tegen mij aan en we bleven maar zoenen.
‘Wou je het de hele tijd al?’ vroeg ze toen we even moesten ophouden om adem te halen.
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik geloof het wel. Toen al.’
‘Waarom keek je dan steeds zo kwaad naar me?’
‘Weet ik niet,’ zei ik. ‘Misschien was ik bang. Dat je niet wou. Dat ik dan voor gek zou staan.’
‘Heb je me nu echt gevraagd? Of ik je vriendin wil zijn?’
‘Volgens mij wel,’ zei ik. ‘Volgens mij heb ik je echt gevraagd.’
‘Ik wil het,’ zei ze. ‘Ik wou het de hele tijd al.’ Toen begon ze te huilen. Ik hield haar hard tegen me aan en aaide over haar haren.
‘Moet je nou huilen,’ zei ik ongerust.
‘Omdat ik blij ben, sufferd.’ Ze lachte en toen moesten we weer zoenen. Weer wat geleerd, zou mijn moe- | |
| |
der zeggen. Mijn moeder. Had die het toen al doorgehad? Toen ze zei, die Linda, dat is een leuke meid?
Nou zou ik natuurlijk precies voor je kunnen beschrijven wat we het volgende uur allemaal deden, maar in de eerste plaats hoef je niet alles te weten en in de tweede plaats zou het erg saai worden als ik ging opschrijven dat we steeds aan het zoenen waren en naar het water keken en vreemde zinnetjes tegen elkaar zeiden en toen naar een bank liepen en weer gingen zoenen. En in de derde plaats wéét ik het ook niet meer zo goed, want ik werd er behoorlijk gek van, alsof ik in één klap uit elkaar zou barsten van vrolijkheid.
‘Heb je wel eens eerder een vriendin gehad?’ vroeg Linda ergens in dat uur.
‘Nee,’ zei ik. ‘En jij. Een jongen?’
‘Nee, nooit,’ zei ze en dat vond ik precies zoals het hoorde.
Toen ging er een bel, wat betekende dat er thee was en dat we naar binnen moesten. We liepen langzaam terug, met onze armen om elkaar heen. Dat is ook even wennen. Dat je elkaar als een gek vast wil houden, terwijl je in het donker over een hobbelig paadje loopt. Toen we vlak bij de slotbrug waren, sprongen Sjaak en Paolo uit de struiken en Paolo gilde: ‘Wat een rare vogels, zeg. Met één lijf en vier poten.’ Ik wou eerst kwaad worden, maar Linda moest erg lachen, dus toen liet ik het maar zo.
We dronken thee in de oude kasteelzaal waar we ook gegeten hadden en Linda hield mijn hand vast, zodat iedereen nu wel kon zien dat we met elkaar gingen. Mol zat grijnzend naar mij te kijken, maar ik deed net of ik
| |
| |
gek was. Toen we naar bed gingen, gaf Linda mij een zoen in de gang, waar iedereen bij was, en ik vond het ineens volslagen belachelijk dat we niet samen in een bed mochten liggen. Ik bedoel niet dat ik meteen wilde neuken of zo, maar dat we gewoon samen in bed zouden liggen en ik haar de hele nacht vast zou houden. Maar misschien was het ook maar goed dat het niet kon, want dan was ik waarschijnlijk doodgegaan van geluk.
In het donker gingen ze me natuurlijk een beetje pesten. Ik kende mezelf niet. Normaal zou ik waarschijnlijk de pest in hebben gekregen, maar nu vond ik het wel best.
‘Daarom mocht ze op je kostbare fietsje, hè Berg?’ Herman.
‘Walter, molto innamorato, hè?’ Paolo.
‘Zitten we onder een boom door de verrekijker te gluren, zien we ineens twee vogels op een bank.’ Sjaak.
Ik lag op mijn rug met mijn handen onder mijn hoofd en keek naar de bomen van het park en het laatste licht op het water van de gracht. Zo moest het altijd maar blijven, dacht ik. Linda, en vrienden die je een beetje uitlachten, maar die om je gaven. Ik was zo gelukkig dat ik er niet van kon slapen.
Het werd langzaam stil, en toen sliep iedereen, en toen viel Herman uit zijn bed. Ik moet toch even geslapen hebben, maar ineens was ik weer klaarwakker en zag ik eerst door mijn raam een volle, stralende maan boven de bomen, en nog een in de slotgracht, en ik wist meteen weer hoe gelukkig ik was, en toen zag ik Herman rechtop op zijn bovenbed staan, spiernaakt en met zijn ogen open.
| |
| |
‘Herman,’ fluisterde ik.
Hij keek mij aan, maar hij zag mij niet, fronste zijn wenkbrauwen en stapte vooruit. Ik zei net ‘viel’, maar hij viel niet, hij stapte, als een soort luchtwandelaar. Hij belandde met een daverende klap op de planken vloer, op zijn handen en knieën, alsof hij één seconde boven de vloer nog wakker was geworden. Ik sprong uit bed, om ons heen verschenen slaperige hoofden in het maanlicht en begonnen de anderen ook uit hun bed te klimmen, maar Herman krabbelde al schaapachtig op. Hij had niks, behalve op elke knie een schaafplek.
‘Jezus, idioot,’ riep ik. ‘Wat deed je nou?’
‘Ik... ik viel,’ zei Herman.
Het licht ging aan en Mol stond in de deuropening. Hij had alleen een boxershort aan en zo kon je zien dat hij inderdaad behoorlijk stevig gebouwd was. Hij had een dikke bos zwart haar op zijn borst. In zijn hand had hij een boek, met een vinger tussen de bladzijden.
‘Wat gebeurt hier, verdomme?’ zei hij.
‘Herman is uit zijn bed gestort,’ zei ik.
‘De val van Ikarus,’ mompelde Rob.
‘Misschien slaapwandelen,’ zei Herman beduusd.
‘Heb je daar dan last van?’ vroeg Mol.
‘Soms.’
‘Dat had je dan wel eens mogen zeggen.’
‘Waarom ga je dan in een bovenbed, rund,’ zei Sjaak.
‘Er moet iets op die knieën,’ zei Mol. ‘Heb je verder niks?’
Herman schudde zijn hoofd. Mol verdween en kwam terug zonder boek maar met een flesje jodium waaruit hij met gulle hand druppels op Hermans
| |
| |
knieën schudde. Herman perste zijn lippen op elkaar en keek kwaad naar zijn verheven bed.
‘Maak een ander bed op en ga slapen,’ zei Mol. ‘Ik schrik me rot. Ik denk: zijn we hier net, kan ik terug met een invalide.’ Hij marcheerde de gang op.
We hielpen Herman een benedenbed opmaken. Geen gezicht, een stel van die knullen in hun blote kont. Behalve Paolo dan, want die hield altijd zijn onderbroek aan, volgens mij zelfs onder de douche na gym.
‘Als je het nou weer krijgt?’ vroeg Sjaak. ‘Dan loop je zo naar buiten de slotgracht in.’
‘Thuis leggen ze een natte dweil voor mijn bed,’ zei Herman. ‘Dan word je wakker als je erop stapt.’
Sjaak stevende naar de washokken naast de slaapzaal en kwam terug met een kletsnatte handdoek die hij voor Hermans bed legde.
‘Heb je het vaak?’ vroeg ik.
‘Soms een hele tijd niet. Dan ineens weer een paar keer.’
‘Kunnen ze er iets aan doen?’ vroeg Rob.
‘Nee. De dokter zegt dat je eruit moet groeien.’
We gingen weer naar bed. Deze keer sliep ik binnen de minuut. Ik werd wakker van de zon in mijn gezicht en keek overboord. Iedereen sliep nog. Herman met zijn vuisten gebald op zijn kussen, Sjaak en Paolo met hun hoofden vlak bij elkaar, Rob tevreden grijnzend met alle beddegoed van zich af gegooid. Ik wist het meteen weer, van Linda. Toen voelde ik iets krakerigs onder de dekens bij mijn schouder. Ik sloeg de deken weg en zag een envelop. Ik maakte hem open en er zat een briefje in waarop stond: ‘Walter ik hou van je.
| |
| |
Jouw Linda.’ Was ze terwijl iedereen sliep door de gang geslopen om dat in mijn bed te stoppen. Wat een meid had ik.
|
|