| |
| |
| |
Een jongen uit Italië
Onze school stond in een nieuwe buurt die ze midden in de weilanden hadden gebouwd. Soms, als ik een beetje zat te suffen onder schooltijd, stelde ik me voor dat op de plek waar ik zat een paar jaar geleden nog koeien liepen, en dan zag ik ineens een koe voor het bord staan. Van dat soort gekke ideeën heb ik wel eens last.
Uit de ramen van dat schooltje van ons zag je vooral groen: bomen langs een polderweg, weilanden, een vaart met een kromme houten brug, in de verte boerderijen. Maar in een hoek hadden ze ook fabrieken en kantoorgebouwen neergezet. Het dichtst bij stond, aan de vaart, een hoge grijze loods waar ze geneesmiddelen maakten. Er zaten alleen ramen in het dak, zodat je niet kon zien wat er binnen gebeurde. Als de wind onze kant op stond roken we die fabriek wel eens. Er kwamen de gekste geuren uit; soms rook het naar zoute drop of zuurtjes, maar soms ook naar rotte eieren. Dan ging Mol kwaad bellen of ze helemaal gek geworden waren.
Ik was nooit in de buurt van die fabriek geweest, maar tijdens onze tweede winter op school begon het vreselijk hard te vriezen en toen schaatsten we over de vaart de polder in om een tocht te gaan maken. Zo zag ik voor het eerst de fabriek van dichtbij. Hij zag er maar troosteloos uit. De grijze verf van de golfijzeren wan- | |
| |
den was afgebladderd en smerig, en op een stuk geasfalteerd terrein lagen roestige vaten schots en scheef door elkaar. Uit twee pijpen die uit de muur naar buiten kwamen, droop vuilgeel vocht in de vaart, alsof het gebouw een snotneus had. Op die plek zaten twee wakken in het ijs. Volgens Sjaak kon je zien dat het puur vergif was wat daar naar buiten kwam, omdat er geen vogels in de wakken zaten. Sjaak zijn vader werkte in een of ander instituut waar ze de vervuiling van het water onderzochten, daarom wist hij dat soort dingen. Ik had geen flauw idee wat ik zelf later wilde gaan doen, maar iets met fabrieken viel in elk geval af.
Verderop in de polder was het ijs prachtig en bijna zwart van gladheid. Het galmde als metaal als we er met ons groepje overheen kwamen. We zagen niemand behalve, bij een statig huis met een grote tuin aan het water, een oude heer en dame die met gekruiste armen rondjes over het ijs draaiden, alsof ze dansten. ‘Dat wil ik ook leren,’ zei Annemieke tegen Rob, die steeds achter haar reed met zijn handen op haar heupen. Niet omdat dat nodig was, want ze schaatste beter dan hij, maar omdat ze dat kennelijk lekker vonden. In een dorpje klommen we op de kant om in een café koffie te drinken. De cafébaas zei dat het verderop vol scheuren en gaten zat doordat de polder had gespuid. Maar dat was niet erg: we moesten toch terug omdat het begon te schemeren.
Toen we weer langs de fabriek kwamen, stond er een groepje mannen aan de kant van het terrein over het bevroren kanaal te kijken. Het waren er een stuk of vijf, kleine donkere mannen met overalls en handschoenen aan en wollen mutsen op; ze hadden bijna allemaal een
| |
| |
snor. Ze hielden kennelijk even pauze van het voortrollen van een roestige metalen tank, die nu tussen hen in lag; ze hadden lange ijzeren staven in hun handen. Twee of drie rookten een sigaret. Ze keken verbaasd naar ons.
Herman, die natuurlijk ver voor ons uit schaatste op zijn supernoren, maakte een dramatisch krassende draai over het ijs en kwam ons tegemoet.
‘Daar staan vijf Indianen,’ riep hij.
‘Jij bent gek,’ zei Annemieke.
Maar ik begreep wel hoe Herman op Indianen kwam. De mannen stonden daar aan de kant van het ijs, met hun lange staven die op speren leken, alsof ze op jacht waren en per ongeluk in dat koude land van ons terechtgekomen.
‘Niks Indianen. Italianen,’ zei Rob.
‘Hoe weet je dat?’ zei ik.
‘Van mijn oom,’ zei Rob. ‘Die werkt bij de krant. Hij heeft een stuk over die fabriek geschreven. Omdat ze geen mensen kunnen krijgen, hebben ze arbeiders uit Italië gehaald. Daar is het arm en ze hebben geen werk.’
‘Wat een flauwekul,’ riep Sjaak. Hij keek kwaad naar de roerloze mannen. ‘Zo kunnen we wel van de hele wereld mensen gaan halen. Er zijn hier al te veel mensen.’
Wij stonden over de wakken heen naar de mannen te kijken en zij keken naar ons.
‘Italië?’ schreeuwde Rob.
Ze lachten en knikten. Een riep er iets dat we niet verstonden. We zwaaiden en reden door. Ik wist niet zo veel van Italië. Ik stelde me heuvels met oude stadjes voor en stranden met palmen en kleurige vissersboten.
| |
| |
Ik zelf moest er al niet aan denken in een fabriek te werken waar geel gif uit droop, dus voor mensen uit zo'n land leek het me helemaal vreselijk.
‘Ik wou jullie nog even iets zeggen,’ zei Mol aan het eind van een les, een maand of twee later toen er al lang geen ijs meer was en het volgens mij al weken regende. ‘Er komt morgen een nieuwe jongen in jullie klas. Ik hoop dat jullie hem hoffelijk ontvangen, niet met die normale wantrouwige clubgeest van jullie als er een vreemde binnenkomt.’
Mol was soms buitengewoon ongeduldig met ons de laatste tijd. Hij zei zelf dat het kwam doordat hij net getrouwd was, en dat hij dat weliswaar buitengewoon heerlijk vond, maar dat hij er toch ook erg aan moest wennen dat hij niet meer precies kon doen wat hij wilde. Zijn vrouw was een Engelse. Hij had haar op reis ontmoet en toen waren ze verliefd geworden.
‘Een nieuwe?’ vroeg Linda. ‘Is hij leuk?’ Linda kon meepraten over die clubgeest van ons. Ze was zelf een paar maanden geleden uit een andere stad gekomen, maar ze hoorde nu wel min of meer bij ons omdat ze nogal bevriend was geraakt met Annemieke.
‘Leuk. Leuk,’ zei Mol. ‘Ja hoor eens, ik heb hem ook maar één keer gezien. Toen hij met zijn vader op de spreekavond kwam. Het leek me een aardige jongen. Wat een vreselijk woord trouwens, “leuk”. Waarom noemen jullie altijd alles “leuk”. Er bestaan zo veel méér woorden: interessant, aardig, boeiend. Leuk.’
‘God ja, het is maar een wóórd,’ zei Linda. ‘Ik heb het niet bedacht. Het bestaat. Dan is er toch niks tegen? En ik ben niet “jullie”.’
| |
| |
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Mol. ‘Ik wilde alleen maar zeggen: wees een beetje vriendelijk tegen die jongen. Hij is echt een vreemdeling. Hij komt uit Italië en hij spreekt nog maar heel weinig Nederlands. Stel je voor dat je zelf zo maar ergens in Zuid-Italië wordt neergepoot en daar naar school moet, tussen allemaal mensen die je niet verstaat.’
‘Werkt zijn vader bij die fabriek?’ vroeg Annemieke. Ze wees naar het raam.
‘Ja,’ zei Mol. ‘Die andere mannen wonen in een soort pension, maar Paolo's vader heeft een huis gevonden en zijn vrouw en zijn zoon laten overkomen. Paolo heeft eerst op een andere school gezeten, maar dat ging niet.’
‘Ik vind het gek,’ zei Sjaak. ‘Waarom moeten die Italianen hier werken? Dan moeten ze niet in ons aardrijkskundeboek zetten dat Nederland overbevolkt is.’
‘Wat een onzin,’ zei Rob. ‘Als de Nederlanders dat werk nou niet willen doen. Die fabriek haalt ze alleen maar hierheen omdat ze er voordeel bij hebben, niet om die arme Italianen te helpen.’
‘Het is ook niks nieuws, Sjaak,’ zei Mol sussend, want Sjaak begon alweer een rode kop te krijgen, zoals altijd als hij wordt tegengesproken. ‘De helft van de schoorsteenvegers in Amsterdam is al generaties lang Italiaans.’
‘IJscomannen,’ zei Herman.
‘En jouw vrouw is Engels,’ zei Linda. ‘Die werkt toch ook hier? Wat doet ze eigenlijk?’
‘Ze geeft les,’ zei Mol. ‘Aan de universiteit. Ze is heel geleerd.’
Sjaak bleef nog wat namopperen, over vreemdelin- | |
| |
gen die je niet eens kon verstaan en Nederlanders die moesten emigreren omdat het hier zo dichtbevolkt was.
De volgende ochtend stond er een tengere, donkere jongen op het plein van een afstand naar onze groep te kijken. Hij zag er niet veel anders uit dan wij, met een spijkerbroek en een trui en een jek aan, en toch zag je meteen dat hij anders was. Waaraan weet ik ook niet precies, zijn manier van staan en naar ons kijken of zo.
Dat duurde even. Wij stonden bij elkaar en keken af en toe naar de jongen, de jongen deed net alsof hij niet naar ons keek. Annemieke kreeg er genoeg van. ‘We lijken wel gek,’ zei ze en ze stapte naar de jongen toe. ‘Hallo.’ Wij liepen aarzelend achter haar aan.
‘Hallo,’ zei de jongen. Hij had een donker gezicht, maar je zag toch dat hij een kleur kreeg als vuur.
‘Wat is hallo in het Italiaans,’ vroeg Annemieke.
‘Ciao,’ zei de jongen schor. ‘Buon giorno.’
‘Vind je het hier leuk?’ vroeg Linda.
De jongen werd nog roder en haalde zijn schouders op om duidelijk te maken dat hij het niet begreep.
‘Holland,’ riep Rob. ‘Amusant? Haha?’
‘Ti piacciono i Paesi Bassi?’ vroeg Mol. Ik had niet gemerkt dat hij achter mij was komen staan.
‘Hee, ken je Italiaans?’ schreeuwde Sjaak.
‘Si,’ zei de jongen. ‘Mi piaciono.’
‘Een beetje,’ zei Mol.
‘Wat vroeg je aan hem?’ zei Linda.
‘Hetzelfde als jij,’ zei Mol. ‘En hij zegt dat het hem wel bevalt. Zullen we naar binnen gaan?’
| |
| |
De eerste weken was het een enorm getob met Paolo. Hij begreep geen barst van wat je tegen hem zei, en als wij ergens om lachten, dacht hij dat we hem uitlachten en dan werd hij vreselijk driftig. Toen ik een keer buiten op het plein met Mol liep te praten, vertelde die me dat Paolo zich erg onzeker voelde, omdat hij in zijn Italiaanse dorp niet gewend was dat jongens en meisjes zo met elkaar omgingen als wij. Hij was vreselijk geschrokken toen Annemieke hem zo maar had aangesproken. Mol gaf Paolo thuis extra les in Nederlands, en na een tijdje begon hij kromme zinnen te zeggen als ‘Herman en mij voetbal gisteren’, en: ‘Walter jij ga in stad na school dit middag?’ En weer wat later werden zijn zinnen steeds minder krom en werd hij dikke vrienden met Sjaak. Dat kwam doordat hij net zo gek van de natuur was als die stekelkop.
Je hoorde Sjaak niet meer over buitenlanders die hier niks te zoeken hadden. Paolo vertelde Sjaak van wilde zwijnen, vossen en wolven daar in de bergen in het zuiden, van arenden die je boven de dalen zag zweven en van zijn woede dat de jagers er op alles schoten wat bewoog. En Sjaak liet hem in de polder koppels ganzen zien en pestvogels en duizend soorten eenden waarvan ik de namen niet weet, en nam hem mee om naar zijn paarden te kijken. In het voorjaar leek het alsof Paolo er altijd was geweest.
In de paasvakantie gingen zijn ouders naar Italië op familiebezoek. Familie, had Paolo ons uitgelegd, was in Italië het belangrijkste wat er bestond. Veel mannen uit zijn familie werkten in Zwitserland of Duitsland of Nederland, maar voor de verjaardag van zijn groot- | |
| |
moeder kwamen ze allemaal terug naar het kleine stadje. Paolo was liever in Nederland gebleven om met Sjaak de polder in te gaan, maar hij moest mee. En op een middag, toen Paolo met een stel neven aan het voetballen was en zijn ouders met hun Fiatje naar een ander stadje gingen om een oom en tante te bezoeken, werden ze aangereden door een veel te hard rijdende vrachtauto. Ze waren meteen dood. En wij wisten van niks, we hoorden het pas van Mol toen de vakantie voorbij was en die mensen al lang begraven waren, daar in het verre Italië.
‘Hee, en wat nou?’ riep Sjaak. ‘Komt ie terug?’
‘Ik heet geen hee,’ zei Mol. ‘En ik weet het niet. Het is verschrikkelijk, jongens.’
‘Hij wil daar niet blijven,’ zei Sjaak. ‘Hij vindt het hier veel leuker. Dat heeft ie zelf tegen me gezegd.’ Hij kreeg een vlekkerig rood gezicht, haalde zijn zakdoek uit zijn zak en begon hard zijn neus te snuiten.
‘Waarom schrijven jullie hem niet?’ zei Mol. ‘Ik zal die fabriek wel bellen om het adres.’
Annemieke zat te huilen. ‘Wat een rotstreek,’ zei ze steeds maar. We begrepen wel dat ze niet eens die vrachtwagenchauffeur bedoelde, al hadden ze die van mij meteen mogen vierendelen of iets anders vreselijks. Rob zat bezorgd naast haar en hield haar hand vast.
We schreven de brief bij mij thuis, Annemieke, Rob, Linda en ik. Sjaak wou niet meedoen, ‘omdat ik dan steeds moet janken,’ zei hij. We tobden eindeloos over wat erin moest, en of er ‘Lieve Paolo’ (Linda en Annemieke) of ‘Beste Paolo’ (Rob en ik) boven moest, terwijl mijn moeder ons koppen koffie en thee bracht.
| |
| |
‘Waarom zouden jongens niet aan een andere jongen “lieve” mogen schrijven, en meisjes wél,’ zei Annemieke kwaad.
‘Dat kun je niet uitleggen,’ zei ik. ‘Meisjes lopen ook gearmd op straat en zoenen elkaar.’
‘Mannen moeten nog veel leren,’ zei mijn moeder. ‘Ze hebben eeuwenlang geen “lieve” tegen elkaar mogen zeggen. Ze hebben nog een beetje tijd nodig.’
‘Hoe lang?’ zei Linda.
‘Misschien nog een eeuw of wat,’ zei mijn moeder.
‘Klaar zijn we,’ zei Annemieke.
Uiteindelijk schreven we dit:
Lieve Paolo (want Rob en ik hadden verloren),
van meneer Mol hoorden we van het ongeluk. We vinden het verschrikkelijk voor je en we zouden je graag helpen. Maar je bent zo ver weg en daarom schrijven we je maar. We condoleren je met het verlies van je ouders. We voelen ons vreselijk machteloos omdat we niets kunnen doen.
Als je hoofd misschien over een tijd weer naar zulke dingen staat, wil je ons dan eens schrijven hoe het met je gaat en wat je nu gaat doen? We denken veel aan je.
Heel veel sterkte en hartelijke groeten van je vrienden en vriendinnen in Nederland.
‘Die Linda, dat is een leuke meid,’ zei mijn moeder toen ze weg waren.
‘Vind je?’ zei ik.
De volgende dag ondertekende iedereen de brief, ook Mol en juffrouw Barnard, van wie we Frans en Neder- | |
| |
lands hadden, en ik ging hem op de post doen, gewoon in de brievenbus op de hoek alsof het een brief naar mijn oma was.
Daarna gebeurde er een hele tijd niks. Dat wil zeggen, er gebeurde natuurlijk van alles, we hadden excursies en proefwerken en een sportdag, en er was een heleboel opwinding op school omdat in de krant had gestaan dat de minister aparte schooltjes zoals die van ons ging opheffen. Niemand, ook Mol niet, wist wat er precies van ons moest worden als dat doorging. Werden wij gewoon een klas van het lyceum naast ons? Bleef Mol onze klasseleraar, als hij tenminste ook meeverhuisde naar die school? En hielden we juffrouw Barnard, en de anderen van wie we geschiedenis en aardrijkskunde en wiskunde enzovoort hadden, en die in dit verhaal niet voorkomen omdat er niets over ze te vertellen valt? ‘Zo'n ministerie is gelukkig iets vreselijks,’ zei Mol. ‘Kilometers gangen en kamertjes waar allerlei papier wegraakt in bureauladen. Het kan nog jaren duren.’
Met al dat gedoe vergaten we Paolo natuurlijk niet echt, maar zijn afwezigheid drong pas weer goed tot ons door toen Mol op een ochtend met twee mannen binnenkwam. We hadden Frans van juffrouw Barnard, die volgens mij zeker zeventig was en er niet uitzag, met een klein grijs knoetje haar en een grote bril en zelfgebreide jurken aan waar haar onderjurk altijd onderuit hing, maar die we allemaal ontzettend lief vonden.
‘Juffrouw Barnard, mag ik even storen,’ zei Mol. ‘De heren willen iets aan deze klas vragen.’
Juffrouw Barnard knikte en glimlachte tegen de twee mannen. De een was nogal keurig gekleed in een pak
| |
| |
met een vest; de tweede was een sportief type met een forse snor en een leren jek aan.
Mol zei: ‘Dit is meneer Van Dam van de fabriek daar.’ Hij wees naar het grijze blok in het groen. ‘En dit is inspecteur De Vries.’ En tegen de mannen: ‘Dit is de klas.’
‘Politie?’ zei Sjaak. ‘Wat krijgen we nou?’
‘Maak je geen zorgen,’ zei de snor. ‘We zijn op zoek naar informatie over Paolo Buontempi. Hij is in Italië verdwenen uit het huis van zijn grootouders. Weggelopen. We hopen dat jullie ons misschien kunnen helpen.’
‘Is ie dan in Nederland?’ vroeg Rob verbaasd.
‘Dat weten we niet,’ zei de heer met het vest. ‘Zijn grootouders hebben hem in huis genomen na de dood van zijn ouders. Een week geleden is hij daar verdwenen. Zij hebben de politie gebeld, en die heeft de politie in Nederland gewaarschuwd. Inspecteur De Vries kwam bij ons navraag doen bij onze Italiaanse werknemers. Toen herinnerde ik me dat ik meneer Van Akker het adres in Italië had gegeven omdat jullie Paolo wilden schrijven.’
Ik moest even nadenken wie meneer Van Akker was.
‘Wij vragen ons af of Paolo misschien een van jullie teruggeschreven heeft,’ zei de inspecteur.
Er viel een stilte waarin iedereen zijn hoofd schudde, behalve juffrouw Barnard die juist knikte, waarschijnlijk omdat ze het een goede vraag vond.
‘Of gebeld?’ vroeg Mol. Hetzelfde.
‘Hij heeft bij zijn grootouders geld meegenomen,’ zei de inspecteur. ‘Genoeg om de trein hierheen te nemen.’ Hij keek ons een voor een aan.
| |
| |
‘Nou, het ziet ernaar uit dat wij u niet kunnen helpen,’ zei Mol.
De inspecteur vroeg nog of wij onmiddellijk wilden waarschuwen als we misschien iets zouden horen, meneer Van Akker hier had het telefoonnummer, en toen gingen ze weer, nadat ze juffrouw Barnard en ons hadden bedankt.
‘Die arme jongen,’ zei juffrouw Barnard. Ze ging op de voorste bank zitten, wat altijd gênant was omdat je dan zag dat ze een zeer grote, gebreide onderbroek aan had waar je liever niet naar keek.
‘Nou ja,’ zei ze. ‘Continuons, messieurs dames. Zijn jullie er een beetje uitgekomen?’
Ze bedoelde uit een liedje dat ze ons de vorige keer had laten horen van een bandje. Ze had soms een wat vreemde manier van lesgeven. Als ze zo'n bandje draaide, moest je proberen zoveel mogelijk woorden te herkennen. Dan gaf ze de tekst en moest je thuis alles opzoeken wat je niet kende. Het werkte wel goed, moet ik zeggen, maar haar muzikale smaak was wel iets anders dan de onze. Die liedjes waren vaak behoorlijk vervelend, maar omdat ze ze zelf zo mooi vond, zeurden we er niet over. Deze keer was het trouwens een tekst die mij wel aanstond:
Je n'avais jamais ôté mon chapeau
‘Ik had nog nooit voor iemand mijn hoed afgenomen,’ dus, als je te lui bent om het zelf op te zoeken. Dat was een kwaal waar ik zelf ook nogal aan leed, volgens mijn ouders en Mol: dat ik maar moeilijk gezag van anderen
| |
| |
accepteerde. Maar daar hebben we het nog wel over. ‘Walter,’ zei juffrouw Barnard. ‘Dit leek me wel een tekst voor jou.’ Die had me dus ook door.
Na schooltijd zou ik met Rob nog even de stad in gaan. Hij had geld voor zijn verjaardag gekregen en hij ging platen kopen. Toen we wegfietsten hoorde ik achter me roepen: ‘Hee, Walter.’ Dat was Sjaak. Hij stond een beetje vreemd tussen de struiken en de fietsenstalling en wenkte mij zenuwachtig.
‘Wacht even,’ zei ik tegen Rob. Ik zette mijn fiets tegen het hek en liep terug.
‘Wat sta je daar raar,’ zei ik. ‘Speel je Indiaantje?’
‘Die vent staat te kijken,’ zei Sjaak.
‘Welke vent?’
Sjaak wees. En verdomd, aan de overkant stond die inspecteur De Vries voor een sigarenwinkeltje. Toen hij mij zag kijken, ging hij bedaard naar binnen. Ik kon niet zien of hij door de etalageruit nog naar ons keek.
‘Misschien woont ie in de buurt,’ zei ik.
‘Je zuster,’ zei Sjaak. Hij had weer een behoorlijk rooie kop. ‘Kan je vanavond bij mij komen? Het is heel belangrijk.’
‘Waarom? Ik zou vanavond naar Rob gaan.’
‘Neem Rob dan mee.’
‘Maar waarom?’
‘Dat ga ik je hier niet vertellen. Met die vent aan de overkant.’ Inderdaad was de snor weer naar buiten gekomen. Hij stond ons bedaard op te nemen.
‘Okee, als het zo belangrijk is,’ zei ik. ‘Als Rob het ermee eens is.’
| |
| |
Rob en ik fietsten weg, Sjaak ging de andere kant op. De inspecteur grijnsde tegen ons en wandelde bedaard weg.
Het motregende toen Rob en ik na het eten naar Sjaaks huis fietsten.
‘Ook dat nog,’ mopperde Rob. ‘Wat zou die rare nou willen?’
‘Hij deed behoorlijk zenuwachtig,’ zei ik. ‘Vooral omdat die snor daar stond, geloof ik.’
‘Zou hij toch iets van Paolo gehoord hebben?’ vroeg Rob.
‘Dat kon ie dan toch gewoon zeggen,’ zei ik.
Bij Sjaaks huis stonden de paarden glimmend achter de afrastering toen we afstapten. Het was al vrij donker. In het huis brandde licht. Een van de paarden hinnikte en Sjaak kwam meteen naar buiten, alsof hij achter de voordeur op ons had staan wachten.
‘We gaan naar mijn schuurtje,’ zei hij.
Je had waarschijnlijk al begrepen dat het bij Sjaak thuis een beetje anders was dan bij de meeste mensen. Zijn ouders waren alle twee erg van de natuur en ze gingen vaak naar vergaderingen en vogelweekends, en Sjaak was veel alleen en groeide volgens mij zo'n beetje wild op. Hij had geen kamer in het grote huis, maar een schuurtje achter op het erf, waar hij woonde als in een eigen huisje. Daar stonden zijn bed, een kacheltje, een oude tafel met een verzameling stoelen, kasten met zijn platen en boeken en strips, plus een bizarre collectie schelpen, stenen, opgezette beesten en glazen bakken met allerlei ongedierte. Er was zelfs een wc. Ik had een moeder die het nodig vond eens in de week mijn kamer
| |
| |
op te ruimen, dus ik was wel eens jaloers op Sjaak om dat huisje.
Sjaak ging ons voor. Zijn moeder zwaaide naar ons achter het open keukenraam en riep: ‘Willen jullie thee?’
‘Ik zet zelf wel,’ riep Sjaak.
‘Goed hoor.’
In het huisje was het warm. De lamp brandde en Sjaak zijn huiswerk lag op tafel. Rob en ik trokken ons natte jek uit en gingen zitten, maar Sjaak liep door naar de deur van een soort rommelhok achterin en klopte. ‘Kom maar,’ zei hij zacht. De deur ging open en Paolo kwam binnen.
‘Krijg nou alles,’ zei ik.
‘Ik dacht al zo iets,’ zei Rob.
Paolo begon te huilen, vervolgens te lachen en deed toen iets waarvan ik wel even opkeek: hij omhelsde mij en toen Rob en gaf ons stevige zoenen op onze wangen.
‘Dat schijnt in Italië gewoon te zijn,’ zei Sjaak. ‘Hij stond twee dagen geleden ineens voor de deur. Gelukkig waren mijn ouders niet thuis. Die weten van niks. Ik heb hem verstopt. Maar ik schrok me rot toen die smeris vanmiddag ineens op school kwam. Help! dacht ik.’
‘Heb je in dat hok geslapen?’ zei ik tegen Paolo.
‘Is okee,’ zei Paolo. Hij zag er mager en een beetje bleek uit, maar verder zag je eigenlijk niets bijzonders aan hem. Had ik dan verwacht dat je een ander gezicht kreeg als je vader en moeder werden doodgereden?
‘Ik kon niet daar blijven,’ zei Paolo. ‘Echt niet.’
‘Nee, dat is wel duidelijk,’ zei Rob.
‘Als jij het Walter en Rob vertelt,’ zei Sjaak, ‘dan haal
| |
| |
ik even thee. Ik heb het al gehoord.’
‘Jezus, als Sjaak zijn vader en moeder je ontdekken,’ zei ik.
‘Die komen hier nooit,’ zei Sjaak. ‘Ik loop ook nooit zo maar hun kamers binnen. Dat is een afspraak. Het is alleen lastig dat die gast ook moet eten. Ik moet steeds gauw iets uit de ijskast jatten als ze weg zijn en het stiekem klaarmaken. Ik moet hulp hebben.’
Sjaak verdween. Rob en ik keken naar Paolo.
‘Ik kon niet daar blijven,’ zei hij. ‘Ik moest bij mijn opa en oma wonen.’
‘Hoe ben je hier gekomen?’ vroeg Rob. ‘Ik bedoel, het is zo vér en zo.’
‘Mijn opa en oma gaan altijd vroeg naar bed,’ zei Paolo. ‘Ik heb mijn kleren gepakt. Toen ben ik met bus naar Napels gegaan. Daar kon ik met nachttrein. Dat had ik opgezocht. Ik had alles...’
‘Voorbereid,’ zei Rob.
‘Voorbereid.’
‘De politie is op school geweest,’ zei ik. ‘Ze zoeken je.’
‘Ze zeiden dat je geld had gestolen,’ zei Rob streng.
‘Niet gestolen,’ zei Paolo. Hij keek boos naar Rob. ‘Geld was van mijn vader en moeder. Lag in kast van oma, maar was niet haar geld.’
‘Wat wil je nou verder doen?’ vroeg ik. ‘Je kan hier toch niet in dat hok blijven zitten. Misschien wel een paar dagen, maar toch geen wéken of zo.’
‘Ik weet het niet,’ zei Paolo. ‘Toen kwam jullie brief. Ik wou naar jullie toe.’
In een van Sjaaks bakken kwam een knalgroene hagedis behoedzaam tussen wat bladeren uit schuiven
| |
| |
en keek naar ons met kille oogjes. Sjaak kwam binnen met een dienblad vol koppen thee en plakken koek. ‘Mijn moeder is weg,’ zei hij. ‘En mijn vader heeft een vergadering, dat wordt altijd laat. Niemand kan ons storen.’
‘Ik hou niet van die opa en oma,’ zei Paolo wanhopig tegen Rob en mij. Zijn gezicht trok alsof hij weer ging huilen, maar in plaats daarvan ging hij steeds kwader kijken. ‘Niet van deze. Zijn pappa en mamma van mijn moeder. Ze denken dat ze heel deftig zijn. Begrijp je? Nooit lachen. Zwarte jurk, zwarte pak. Begrijp je?’
‘Zwart pak,’ zei Rob automatisch. Hij had altijd het meest Paolo's Nederlands verbeterd.
Paolo's andere opa en oma waren dood. De twee families hadden nooit met elkaar kunnen opschieten. (Ik neem het verhaal maar even over van Paolo, want ik wil niet dat je hem nu als een krompratende idioot voor je ziet. Hij praatte nog steeds een beetje vreemd als hij kwaad of in de war was. Nou én? Hoe staat het met jouw Italiaans?) De ouders van Paolo's vader waren simpele boerenmensen bij wie Paolo altijd graag logeerde. Maar die opa en oma waren dood. De ouders van zijn moeder voelden zich heel wat. Toen zijn boerenomaatje nog leefde, vertelde Paolo, hadden ze een keer op zijn moeders verjaardag met de twee families in een restaurant gegeten. De andere opa en oma zaten als stijve bleke poppen met de even stijve ooms en tantes aan de ene kant van de tafel, en de boerenoma met haar zoons en dochters aan de andere. De stijve-poppenkant had de hele avond geen woord gezegd, terwijl aan de andere kant druk gepraat en gelachen werd. Toen het vrolijke omaatje haar gebit eruit had gehaald omdat
| |
| |
er een botje of zo iets onder zat, waren de andere opa en oma ijzig opgestaan en het restaurant uit gelopen. En nu hadden die twee Paolo na het ongeluk gewoon opgeëist, als een tafel of een kast.
‘Begrijp je? Begrijp je?’ zei Paolo.
Wij begrepen het. Maar het leek me allemaal nogal uitzichtloos.
‘Ze vinden je toch altijd,’ zei ik somber. ‘Volgens mij vertrouwt die snor het bij voorbeeld al niet. Die stond niet voor niks bij school.’
‘Ach, ga weg,’ zei Rob. ‘Misschien haalt ie daar altijd zijn sigaretten. Jullie huis,’ zei hij tegen Paolo. ‘Wat is daarmee gebeurd?’
‘Al onze spullen zijn naar Italië gestuurd. Er wonen andere mensen in. Andere Italianen.’
‘Dus je hebt geen huis meer,’ zei Rob.
‘Je zou er toch niet kunnen wonen,’ zei ik. ‘Ze laten geen jongens alleen in een huis wonen.’
‘Mijn ouders vinden het goed als hij hier woont,’ zei Sjaak. Hij kreeg er een kleur van.
‘Heb je dat gevraagd?’ zei Rob.
‘Nee, maar ik weet het.’
Ik zei: ‘Dan moet je het tegen ze zeggen. Je hebt toch aardige ouders.’
‘Dat gaat wel,’ zei Sjaak. ‘Maar als ik het vertel, gaat mijn moeder met haar verschrikkelijke eerlijkheid meteen naar de politie. Die heeft zo haar eigen ideeën over eerlijkheid. Daar word je soms gek van.’
‘Ik weet het niet,’ zei Paolo. Wij wisten het ook niet. We keken elkaar aan en dronken thee en aten alle koek op. De regen tikte op het dak van Sjaaks huisje.
| |
| |
Rob zei: ‘Laten we niks overhaast doen. Voorlopig zit je hier veilig. Intussen kunnen wij over een plan nadenken.’
‘Ik wil niet terug,’ zei Paolo.
‘Ik heb jullie hulp nodig,’ zei Sjaak. ‘Kijk, ik kan niet bij mijn moeder uit de ijskast blijven gappen. Op een gegeven ogenblik merkt ze dat het eten bliksemsnel verdwijnt. Ik heb gisteren extra brood gekocht, en melk, maar ik ga zo met een noodgang door mijn zakgeld heen. Kunnen we niet...’
‘Ik heb nog een beetje geld,’ zei Paolo. ‘Niet zo veel.’
‘We kunnen lappen,’ zei ik. ‘Allemaal iets van ons zakgeld.’
‘Dan moet Annemieke het ook weten,’ zei Rob.
‘En Linda misschien,’ zei ik. ‘En Herman.’
‘En nog iets,’ zei Sjaak. ‘Stel je voor dat Walter gelijk heeft, dat die snor ons in de gaten houdt. Dan moet ik niet steeds de boodschappen doen.’
‘Om de beurt,’ zei Rob. ‘En dan moeten wij ons hier niet meer laten zien. Maar ik geloof er niks van. De politie heeft wel wat anders te doen.’
We maakten een lijstje:
gehakt |
appels |
brood |
melk |
sinaasappelsap |
boter |
koek |
kaas |
chips |
‘En pleepapier,’ zei Sjaak. We zetten het erbij en
| |
| |
spraken af dat Rob en Annemieke de volgende dag tussen de middag boodschappen zouden doen en Linda en ik de dag erop. Herman zouden we daarna inlichten. Rob en ik trokken onze jeks aan en gingen naar buiten. Het was donker. Je hoorde de paarden snuiven bij het hek, maar je zag ze niet. Ik betrapte mezelf erop dat ik op de terugweg naar elke figuur langs de weg keek of het de snor niet was.
De volgende dag brachten Rob en ik Annemieke en Linda op de hoogte en Sjaak kreeg onder de les een plastic zak van Rob toegeschoven. De dag erop gingen Linda en ik tussen de middag naar de supermarkt in de nieuwbouwbuurt achter de school. Ik was een beetje verlegen, want zo goed kende ik Linda niet, en nu leek het wel of we als een echtpaartje boodschappen gingen doen. Ik heb geloof ik Linda nog niet voor je beschreven, en dat vind ik ook behoorlijk moeilijk. Laat ik maar zeggen dat ze iets kleiner was dan Annemieke, en dan ik, maar niet zo mager (als Annemieke). Ze had kortgeknipt zwart haar en blauwe ogen, dat zie je niet zo veel, en ze was meestal heel vrolijk, maar ze kon ook ineens erg stil worden. Dan werden haar ogen een beetje grijs en dan vond ik haar bijna griezelig, omdat je geen idee had wat ze dan allemaal dacht. Nu was ze vrolijk. Ze liep vastberaden tussen de rekken door en ik slungelde maar zo'n beetje met het winkelkarretje achter haar aan en keek naar haar. Ik zag ineens haar billen en hoe haar kleine borsten bijna verdwenen toen ze iets hoog uit een rek pakte.
‘Zoek jij pleepapier,’ riep ze.
‘Absoluut,’ zei ik.
| |
| |
Ik draafde tussen de rekken door naar de drogisterij-afdeling, en terug met een fiks pak wc-papier, zo met mijn gedachten bij Linda dat ik de snor niet zag en in volle vaart tegen hem opbotste.
‘Pardon,’ zei ik. Toen zag ik pas dat hij het was.
‘Hoe huishoudelijk,’ zei hij. Linda stond met grote ogen achter hem en kreeg toen tot mijn schrik en woede de slappe lach.
‘Ja,’ zei ik. ‘De moderne tijd. Wat toevallig dat u hier ook boodschappen doet.’
‘Ik woon hier vlakbij,’ zei hij. Tot mijn opluchting kwam Linda's gezicht weer zo'n beetje in de plooi.
‘Boodschappen voor school?’ vroeg hij minzaam.
‘Nee,’ zei ik bits. ‘Ik help mijn vriendin. Haar moeder is ziek. En het gaat u trouwens geen barst aan.’
Dat was nu weer dom van mij. Was ik zo mooi koel en beheerst begonnen, en nu voelde ik me driftig worden omdat die vent me ondervroeg. Je n'avais jamais ôté mon chapeau. Zo was het maar net. Maar ik maakte mezelf er natuurlijk wel verdacht mee.
‘Moet u geen winkelwagentje?’ vroeg Linda achter hem. Hij draaide zich om en ze lachte vrolijk tegen hem. ‘U bent in overtreding.’ Ze wees op het bordje waarop stond dat winkelen zonder wagentje verboden was en trok mij mee naar de kassa. De snor ging heel geïnteresseerd in de rekken kijken en wij maakten dat we buiten kwamen.
‘Sorry, dat was stom van mij,’ zei ik. Mijn hart bonkte.
‘Wat?’
‘Nou, dat ik kwaad werd. Hij heeft ons door. Nu weet ik het zeker.’
| |
| |
‘O, ik dacht dat van die vriendin met haar zieke moeder,’ zei Linda.
‘We moeten met Mol praten,’ zei ik haastig. ‘Er moet iets gebeuren. Die vent weet dat Paolo ergens ondergedoken zit. Ik vind het behoorlijk slim van hem dat hij gesnapt heeft dat wij eten voor hem moeten kopen. Hij hoeft alleen maar de figuur te volgen die met de boodschappen naar huis gaat. Sjaak dus.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Linda. ‘We moeten het tegen Mol zeggen.’
En dat deden we. Annemieke en Linda gingen hem vragen of we hem na schooltijd konden spreken. Het was een hele vergadering, Sjaak met de plastic tas van de supermarkt, Annemieke en Linda, Rob en ik. Herman had ons wantrouwig nagekeken toen we in optocht naar Mols kamer gingen, en ik voelde me wel een beetje schuldig tegenover hem, maar als Mol het eenmaal wist, konden we het hem ook vertellen.
‘Een mooie boel,’ zei Mol, toen we hem het verhaal hadden verteld. ‘Jullie hebben dus mooi zitten liegen tegen die inspecteur, en mij voor schut gezet. Hij zei: we weten bijna zeker dat die jongen naar Nederland is gegaan. Ze hebben in Italië een signalement van een jongen die in Napels een kaartje heeft gekocht. Dat signalement klopt. En ik zei: deze klas liegt niet. Daar steek ik mijn hand voor in het vuur. Nou, weg hand.’
‘Ik heb alleen gelogen,’ zei Sjaak. ‘De anderen wisten het toen nog niet.’
‘We doen het zo,’ zei Mol. ‘Ik bel dadelijk de politie om te zeggen dat Paolo terecht is. En ik kom vanavond
| |
| |
naar jouw huis, Sjaak, om erover te praten. We moeten een oplossing bedenken. Zijn je ouders thuis vanavond?’
‘Weet ik niet,’ zei Sjaak. ‘Ik kan even bellen.’
‘Maar als je het tegen de politie vertelt,’ riep Annemieke, ‘dan springt die snor meteen in zijn auto om met loeiende sirenes Paolo op te pakken.’
‘Je denkt toch niet dat ik zó stom ben?’ zei Mol. ‘Ik ga hem natuurlijk niet meteen vertellen waar Paolo zit. Ik zal hem zeggen dat hij terecht is en dat ik eerst met hem wil praten. Dan wacht de inspecteur netjes zijn beurt af. Het leraarsambt mag dan veel aanzien verloren hebben, maar zo veel gezag heb ik nog wel.’
Toen we buiten kwamen, stond Herman op ons te wachten. Dat wil zeggen: hij deed alsof hij helemaal niet stond te wachten, maar aan zijn fietsketting had zitten prutsen. Zijn handen waren pikzwart en hij had een gezicht als een donderbui.
‘Lukt het?’ zei Annemieke.
‘Wat hadden jullie nou?’ zei Herman.
‘Ketting eraf?’ vroeg Sjaak.
‘Helemaal niet,’ zei Rob.
Herman sprong kwaad op, maar toen hield hij het niet meer. Hij begon te lachen. ‘Betrapt,’ zei hij en wij lichtten hem in over Paolo.
‘Ik had ook best boodschappen willen doen,’ zei Herman.
‘We hadden je ook zeker gevraagd,’ zei ik. ‘Het liep nu toevallig zo. Het was geen opzet.’
‘Natuurlijk niet. Okee,’ zei Herman.
‘Nou, ik moet het mijn moeder gaan vertellen,’ zei
| |
| |
Sjaak met een zucht. Hij stapte op met zijn boodschappentas.
‘Moeten we meegaan?’ vroeg ik.
‘Beter van niet,’ zei Sjaak. ‘Ze gaat beslist een lezing houden over eerlijkheid. Nou, tot morgen.’ Hij fietste weg.
Rob en Annemieke fietsten ook weg. Herman ging de school in om zijn handen te wassen.
‘Ik moet ook weg,’ zei Linda. ‘Anders krijg ik last met mijn vader.’
‘Is die zo vervelend?’ vroeg ik.
Ze haalde haar schouders op en kreeg die ogen. Ik wist niet goed wat ik moest zeggen. Ik had wel zo iets willen zeggen als: ‘Vond je het goed dat ik zei, “vriendin”,’ maar ik had het gevoel dat mijn mond vol stopverf zat. Ik stapte haastig op en riep hard: ‘Nou, tot morgen.’
Toen ik omkeek zag ik dat ze me stond na te kijken. Toen stapte ze ook op en reed de andere kant uit.
Het laatste wat ik verwacht had, was dat Paolo de volgende dag op school zou zijn. Maar daar stond hij naast Sjaak op het plein, en ze deden samen verslag.
‘Nou, mijn moeder, jongen,’ riep Sjaak. ‘Die was kwaad.’
‘Lieve moeder,’ zei Paolo.
Sjaak had een benauwd halfuur gehad toen hij zijn moeder van de verstekeling moest vertellen. Ze had precies gereageerd zoals hij voorspeld had: furieus, omdat hij niet eerlijk tegen haar was geweest. Toen was Paolo uit het schuurtje gehaald, en zodra hij binnen was sloeg haar boosheid om in moederlijke bezorgd- | |
| |
heid, omdat hij zo bleek was en al die tijd (nou ja, vier dagen) in dat hok had moeten zitten. Ze had Paolo in haar armen genomen en die had aan haar boezem een potje gejankt. ‘Daar zat ik dus mooi voor aap bij,’ zei Sjaak.
Vervolgens kwam Sjaaks vader thuis en kregen zijn ouders bijna ruzie, omdat Sjaaks vader het voor zijn zoon opnam en zei dat je voor een vriend soms gekke dingen móést doen; bovendien had Sjaak niet gelogen maar alleen iets verzwégen, wat iets heel anders was.
's Avonds kwam Mol, tot Sjaaks grote schrik samen met de snor. Maar die kon niet tegen Sjaaks moeder op. Ze trok meteen van leer toen de inspecteur binnenkwam: ‘Als u maar weet dat die jongen hier blijft tot er een oplossing is gevonden. Hij moet eerst eens behoorlijk eten en uitrusten.’ Ze spraken af dat Paolo bij Sjaak mocht blijven en gewoon naar school zou gaan, in afwachting van verdere gebeurtenissen. Mol zou Paolo's grootouders waarschuwen. Wij sprongen om Paolo heen en zongen ‘Lang zal ie leven’, wat de andere klas en het lyceum er weer eens van overtuigde dat wij allemaal hartstikke gek waren.
‘En geen flauwekul meer,’ zei Mol later in de les. ‘Ik sta borg voor jullie bij inspecteur De Vries. En één keer voor gek staan vind ik wel genoeg.’
De verdere gebeurtenissen volgden snel. Er kwam een telegram van Paolo's grootouders, dat ze hem kwamen halen.
‘Loop ik weer weg,’ zei Paolo.
Dat leidde tot een woedeuitbarsting van Mol. ‘Niks weglopen,’ riep hij. ‘Wou je je hele leven blijven weglopen? Je wacht bedaard tot je grootouders hier zijn, en
| |
| |
dan praten we erover. Als je wegloopt steek ik geen poot meer voor je uit.’
En zo ging het. De grootouders kwamen aan en gingen in een hotel, en 's avonds was er een gesprek met Mol en Sjaaks ouders en Paolo en zijn grootouders bij Sjaak thuis. Sjaak had eerst met Paolo het hele erf en het huis opgeruimd om een goeie indruk te maken, maar dat vertelden ze later pas. De twee oude mensen (‘net of ze een stok hadden ingeslikt,’ zei Sjaak) wilden eerst van geen gesprek weten; ze wilden gewoon de volgende dag Paolo meenemen. ‘Loop ik weer weg,’ zei Paolo koppig.
‘Jij houdt voorlopig je mond,’ zei Mol. ‘Je weet wat ik gezegd heb.’ Dat vonden die twee oudjes wel wat, dat kon je zien, zei Sjaak: een leraar die wat te vertellen had over hun lastige kleinzoontje. Toen kwam Mol op stoot. Als hij er niet uitkwam met zijn Italiaans, moest Paolo vertalen. Die jongen voelde zich hier thuis, zei Mol. En hij had hier vrienden. Doctor De Boer en zijn vrouw (een slimmerik hoor, die Mol, een beetje op de deftigheid van die mensen spelen) vonden het goed dat hij voorlopig bij hen bleef wonen; ze hadden ruimte genoeg en ze vonden Paolo aardig, en bovendien was hij dikke vrienden met hun zoon. ‘En bedenkt u eens,’ zei Mol, ‘hoeveel méér kansen die jongen hier heeft. Veel mannen uit uw streek moeten naar het buitenland om werk te vinden. Paolo kan hier een goede opleiding krijgen. En bovendien komt hij gewoon elke vakantie naar u toe.’
‘Die kan lullen zeg,’ zei Sjaak bewonderend toen hij ons verslag uitbracht.
Toen was Paolo's oma eerst een beetje gaan huilen,
| |
| |
en daarna had ze gezegd dat zij ook te oud waren om nog een jongen op te voeden, en dat ze het een eer vond dat dottore De Boer en zijn vrouw hun kleinzoon in huis wilden nemen. Paolo's opa had eerst streng gekeken en toen gehumd en gekucht, en vervolgens ineens Sjaaks vader plechtig een hand gegeven en aan zijn borst gedrukt. Er was een fles wijn opengemaakt en Paolo zei dat hij zijn grootouders voor het eerst had zien lachen.
De volgende dag mochten Sjaak en Paolo spijbelen van Mol, om de oude mensen Amsterdam te laten zien. De dag daarop vertrokken ze. Paolo bleef op school en woonde bij Sjaak, wat volgens Sjaak even wennen was. ‘Heb ik toch nog een soort broer,’ zei Sjaak. Die zijn vader nog tijden daarna met ‘dottore’ aansprak.
|
|