| |
| |
| |
| |
| |
| |
Rooie
De raarste jongen van onze klas was Rob. We waren allemaal wel een béétje raar, anders hadden we niet op die school van ons gezeten, maar gewoon op een lyceum of een technische school. Ik heb het nu over de tijd dat de brugklassen nog niet bestonden. Onze school was een experiment. Hij had maar drie klassen, en daar zaten jongens en meisjes in die ‘nog niet wisten wat ze wilden’. Je schijnt normaal te zijn als je op je dertiende of veertiende al precies weet wat je met je leven wil, dus waren wij niet normaal. Mensen die van de lagere school naar ‘gewone’ scholen gingen, dachten waarschijnlijk dat wij stom waren, maar ik ben zelf bij voorbeeld lang niet stom en dat gold voor de anderen ook.
Er was maar één jongen in onze klas van wie we zelf ook een tijdje dachten dat er een behoorlijke steek aan hem los was, omdat hij altijd dingen zei waar je geen touw aan vast kon knopen en ook nog schreeuwde alsof iedereen doof was. Hij heette Sjaak en had een dikke kop met stekeltjeshaar. Op een dag gingen we met een heel stel met hem mee om naar zijn paarden te kijken, want daar had hij het altijd over. Hij woonde aan de rand van de stad, in een vreemd oud huis met een grote tuin en allemaal schuren erbij, dat op een hoekje land tussen de flats lag. Toen we aan kwamen fietsen en Sjaak schreeuwde: ‘Daar woon ik,’ draafden drie paarden door een modderig weilandje in onze richting. We
| |
| |
stapten af en de drie paarden staken hun kop over de afrastering en probeerden al die koppen tegelijk op Sjaaks schouders te leggen. Hij praatte tegen ze met ongeveer een tiende van de decibels die hij op ons losliet, en ik zweer je dat die paarden luisterden alsof ze alles wat hij zei hun leven lang wilden onthouden. Volgens mij is iemand die dat kan niet stom.
Maar ik had het over Rob. Die was al helemaal niet stom, maar juist veel te geleerd. Hij wist zo veel dat hij er volgens ons een beetje gek van was geworden. Hij was heel lang en had een massa zwarte krullen. Zijn vader was fotograaf en Rob liep altijd met oude fototoestellen en belichtingsmeters rond en maakte te pas en te onpas foto's van iedereen. Verder had hij over de meest idiote dingen boeken gelezen. Je kon nooit een fatsoenlijk gesprek voeren als hij in de buurt was, want hij kwam er altijd tussen met die rare bos krullen en riep dan: ‘Is dat wel zo? Ik heb gelezen dat Eskimo's al lang niet meer in iglo's wonen, maar gewoon in huizen. En je moet trouwens geen Eskimo zeggen maar “inuit”, want Eskimo is een scheldwoord.’ Dat soort eigenwijze teksten. Eigenlijk lieten we hem maar zo'n beetje links liggen, omdat we doodziek werden van al die betweterij. Annemieke, het enige meisje van onze groep, vond hem een engerd, zei ze. ‘Echt zo eentje die stiekem probeert in je kont te knijpen, of staat te gluren als je je verkleedt met gym. En altijd dat domme geknip. Hij heeft vast al honderd vijftig foto's van me gemaakt.’
Annemieke was even lang als Rob en broodmager, dus om die kont moesten we nogal lachen. ‘Die heb je niet eens,’ riep Sjaak. Van veilige afstand, want Annemieke zat op judo en kon ons allemaal aan.
| |
| |
Met Rob gebeurde iets vreselijks. We zouden een dag gaan fietsen met zijn allen en dan ergens bij Sjaak in de buurt roeiboten huren. Rob was twee weken niet op school geweest, en we dachten dat hij gewoon ziek was of spijbelde, maar drie dagen voor onze tocht zei Mol ineens, voordat hij met de les begon: ‘Jongens, ik moet jullie iets vertellen over Rob Versteeg.’
Mol gaf Engels; hij was de baas van ons schooltje én onze klasseleraar en we hadden hem gevraagd of hij ook meeging. Hij heette helemaal geen Mol, maar Van Akker of zo iets. We noemden hem Mol omdat hij er zo uitzag: klein en heel breed, met grote boerenhanden waarvan het je verbaasde dat ze een pen of een krijtje konden vasthouden. Wij waren misschien wel een beetje raar, maar hij was de gekste van ons allemaal. Het kon hem absoluut niet schelen wát je precies deed op school, je mocht wat hem betreft je hele eigen programma kiezen of niks doen, maar hij had twee regels:
1 | Je gedraagt je hoffelijk en valt niemand lastig, want jouw vrijheid houdt op waar die van een ander begint. |
2 | Als je besluit iets te doen, doe je het zo goed als je kunt. |
Dat vonden we een gek reglement, want op de scholen waar wij van af kwamen, hadden ze altijd reglementen zo lang als je arm. Maar we merkten al gauw hoe slim die regels waren. Als je bij voorbeeld je rommel in een klas liet slingeren, of hard zat te praten terwijl anderen werkten, werd hij razend en zei: ‘Wie denk je wel dat je bent, dat je verwacht dat een ander je troep opruimt? Regel 1.’ Of: ‘Dat je je zit te vervelen moet je zelf we- | |
| |
ten, maar je stoort ons, dus je overtreedt regel 1.’
Annemieke werd het een keer te veel. ‘Die rotregels van jou,’ riep ze. ‘Ik heb er liever twintig die je af en toe moet overschrijven.’
Mol zei minzaam: ‘Op die twee regels berust de democratie, meid. Als je liever een politiestaat hebt, moet je maken dat je wegkomt. Er zijn er genoeg, lees de krant maar.’
En nu zei hij dus: ‘...over Rob Versteeg.’
‘Is ie ziek?’ riep Sjaak.
‘Dat zou je kunnen zeggen,’ zei Mol. ‘Hij werd op een ochtend wakker, een paar weken geleden, en toen eh... was een deel van zijn haar uitgevallen.’
‘Jezus,’ zei Annemieke.
‘Eerst maar een klein beetje, maar de volgende ochtend weer, en ten slotte was hij helemaal kaal. Ik heb hem gezien. Zo kaal als een baby. Hij durfde niet meer naar school, maar nu wil hij wel weer. En hij wil ook mee fietsen.’
Het was doodstil. Annemieke zat aan haar haar te voelen. Ze had heel dik, donkerbruin haar. Ik moest slikken als ik ernaar keek.
‘Ik bedoel,’ zei Mol. Hij streek over zijn haar; hij was duidelijk een beetje verlegen met wat hij wilde zeggen. ‘Ik bedoel, je schrikt je misschien lam als hij op school komt, en dat verwácht hij natuurlijk ook, maar ik zou het heel vervelend vinden als jullie...’
‘Je dacht toch niet dat wij hem zouden pésten,’ riep Annemieke. ‘Niet met zo iets. Dat zou ik lullig van je vinden, als je dat dacht.’
‘Nee, niet echt,’ zei Mol. ‘Maar ik moest het toch zeggen.’
| |
| |
Rob kwam de volgende dag weer op school en we bekeken het hoofd aandachtig. Zo iets was echt nog nooit vertoond. Er zat absoluut geen haar meer op en van de weeromstuit leken zijn wenkbrauwen vier maal zo groot. Je kon dwars over zijn schedel de naden zien lopen die babyhoofden zo eng maken en die je ook op je eigen hoofd nog onder je haar kan voelen.
‘Je ziet er geleerd uit,’ zei Herman. Herman was onze grote sportman. Hij voetbalde en had een zeilboot. Zijn vader was rijk. Annemieke pakte Rob zijn fototoestel af om een foto van alle jongens te maken, de kale Rob in het midden. Rob grijnsde voorzichtig, duidelijk opgelucht dat niemand om hem lachte. Toen begon hij te huilen. Dat was geen gezicht, zoals je je kunt voorstellen.
‘Jullie...’ zei hij. ‘Nou ja.’
‘Wat nou jullie,’ zei ik.
‘Nou ja,’ zei Rob. ‘Jullie zijn geweldig.’
‘Je moet niet zeuren,’ zei Sjaak, buitengewoon zacht voor zijn doen. Verder praatten we er niet over. Eigenlijk wende je gauw aan zo'n kale kop. En het vreemde was, dat het Rob áárdiger leek te maken.
De volgende dag hadden we het over de fietstocht.
‘Ik weet nog niet of ik meega,’ zei Rob. ‘Iedereen die we tegenkomen lacht zich dood. Een jongen met een kale kop, tussen al dat haar van jullie.’
‘We laten ons allemaal kaal knippen,’ zei ik.
‘Je zuster,’ zei Herman.
Mol zei tegen Rob: ‘Volgens mij valt het niemand op, jongen. Net als bij een verkeersongeluk. De getuigen hebben een gele Daf gezien met een non erin, maar
| |
| |
later blijkt het een Mercedes met een oude boer geweest te zijn.’
‘Je moet een pruik opzetten,’ zei Annemieke. ‘Dat doet mijn zuster ook wel eens als ze met haar vriend uitgaat. 't Is een beetje zweterig, maar niemand ziet het.’
‘Een pruik,’ zei Mol peinzend.
‘Een pruik,’ zei Rob. ‘Jezus, dat is een goed idee. Een pruik.’
‘Misschien wel verstandig,’ zei Mol. ‘Denk er eens over. En zullen we nu nog eens iets gaan doen?’
‘Gaat het nooit meer over?’ riep Sjaak. ‘Ik bedoel, komt het nooit meer goed, met je haar?’
‘Ze weten het niet,’ zei Rob. ‘Ze onderzoeken van alles. Misschien komt het terug. Misschien niet.’ Hij zag er weer terneergeslagen uit.
‘Je bent zo ook mooi,’ zei Annemieke. ‘Bijzonder.’
‘Kom zeg, aan het werk,’ zei Mol. ‘Liefdesverklaringen leg je maar in je vrije tijd af.’
‘Mispunt,’ zei Annemieke.
Op de ochtend van de fietstocht werd Rob door zijn moeder gebracht. Dat wil zeggen: er stopte een grote lichtblauwe Buick voor ons schooltje, en daar stapten een mal geblondeerd mens met een bontjas (terwijl het hartstikke warm was) uit en een lange jongen met idioot sluik, oranjerood haar. Samen begonnen ze een racefiets achter uit de auto te halen.
‘Wat een belachtelijke slee,’ riep Sjaak. ‘Die verpest evenveel lucht als drie kleintjes.’ Toen pas zag ik dat de jongen een ouderwetse cameratas over zijn schouder had hangen.
| |
| |
‘Krijg nou alles, het is Rob,’ zei Herman.
Rob dus. Hij kwam verlegen aan zijn pruik voelend naar ons toe, maar hij was nu wel zover dat hij het niet meer erg vond dat we over elkaar rolden van het lachen. ‘Rooie!’ riep Sjaak. De vrouw bleef geschokt bij de auto staan kijken.
‘Is ie heel idioot?’ vroeg Rob. ‘Het was de enige die we zo gauw konden krijgen.’
‘Welnee, het gaat best,’ zei Herman. ‘Mooie meid ben je zo.’
Rob zijn kunsthaar leek nog het meest op die rare bossen glinsterend nylon die je in zo'n auto-wasinstallatie ziet.
‘Kaal ben je leuker,’ zei Annemieke. ‘Maar handig is het wel. Nu denken ze: die is gek, en niet: die is kaal.’
De moeder van Rob had het gelach en gebrul bezorgd uit de verte gevolgd. Nu kwam ze op wankele hoge hakken naar ons toe als een uit haar krachten gegroeid schaap dat haar lam komt beschermen. ‘Robbie,’ zei ze. ‘Weet je zeker dat je mee wil?’
‘Hè ja, natuurlijk,’ zei Rob geërgerd. ‘Zeur toch niet. Ik ben geen invalide.’
Mol greep in en leidde de mevrouw onder geruststellend gemompel naar de auto.
‘Robbíé,’ siste Annemieke verontwaardigd in mijn oor. ‘Een meter tachtig en dan “Robbie”.’
‘Moeders,’ zei ik. ‘Daar zou je kaal van worden.’
De fietstocht was fantastisch. Het was voorjaar en mooi weer en we werden zelfs een beetje bruin. We reden de stad uit, de Amstel langs en over eindeloze bin- | |
| |
nenweggetjes die Sjaak allemaal kende het land in. We zagen stille boerderijen en echte lammetjes en een boer die een pijpje rookte terwijl hij een boot vol glinsterende melkbussen door een sloot roeide. We kregen bijna een ernstig ongeluk van het lachen toen een boerenknul tegen Rob, die met Mol voorop fietste, ‘Rooie’ riep. Het werkte dus. We aten ons brood op bij een café met een speeltuin, waar we vreselijk lullig gingen schommelen en zo, en daar viel het me voor het eerst op dat Annemieke steeds bij Rob rondhing, als een lange magere surrogaatkip bij een pasgevonden kuiken.
Ze verhuurden ook roeiboten bij het café, en de rest van de middag roeiden we over slootjes en meertjes, tussen rietkanten en eilandjes vol vreemde vogels. We hadden drie boten gehuurd; in de ene zaten Mol, Sjaak en ik, in de tweede Rob, Annemieke en Herman, in de derde de minder interessante figuren over wie ik je nog niks verteld heb, en dat doe ik waarschijnlijk niet ook. Ik verbaasde me weer zeer over Sjaak, die van al die rare vogels en planten de namen kende en ons tot stilte maande als hij weer een bijzonder exemplaar zag. ‘Purperreiger! Baardmees!’ Dat soort bizarre namen bleken ze te hebben. Mol en ik bleven meestal het antwoord schuldig als Sjaak ons vroeg wat voor bijzonder stuk natuur dit nu weer was.
‘Hee, wat is dit, een kwis?’ zei ik. ‘Ik dacht dat ik een dagje uit was.’
Sjaak zei streng tegen Mol: ‘Je mag dan leraar wezen, maar van de natuur weet je niks.’
‘Natuur is voor tevredenen en legen,’ zei Mol. ‘Dat beweer ik niet, dat zegt een groot dichter. Nee hoor, ik schaam me dat ik er zo weinig van weet. Ik haal al die
| |
| |
brave beesten altijd door elkaar. Maar jouw vader is bioloog, kunst.’
We leverden onder protest van Sjaak ook nog een watergevecht met veel gespat, en achtervolgden elkaar om een eilandje. Daarbij raakte Robs pruik te water. Herman was natuurlijk het handigst met de riemen en viste hem weer op, maar het leek nu wel een oranje dweil, zodat Rob kaal mee terug moest. Om de een of andere reden leek het hem steeds minder te kunnen schelen. ‘Wordt mijn kop mooi bruin,’ zei hij. Maar toen we het café naderden, zette hij hem toch weer op.
De boot met hem, Annemieke en Herman was het eerst weer bij het steigertje. Wij waren wel een meter of twintig achter ze, de derde boot was nog verder achter ons. Wat er op het steigertje gebeurde, zagen we dan ook machteloos uit de verte aan. Op het terras zaten twee knullen van een jaar of zestien, zeventien, met glazen bier voor zich op het tafeltje. Toen ze Rob zagen uitstappen begonnen ze lullige opmerkingen te maken, ‘Rooie’ te roepen enzovoort. Rob zei iets terug, waarop een van de knullen opstond en op hem afkwam. ‘Rooie pleeborstel,’ zei de knul en gaf Rob een duw waardoor hij bijna het water in vloog en de pruik van zijn hoofd gleed. Rob was zo razend dat hij de knul een lel tegen zijn hoofd gaf met de cameratas. De camera bleek later nog aardig beschadigd. De knul tuimelde achterover met zijn handen op zijn neus. Het bloed liep tussen zijn vingers door. Maar intussen kwam zijn kameraad op Rob af. Dit werd het grote ogenblik voor Annemieke. Voordat Herman zelfs maar in beweging kon komen, had ze een van haar gemene judograppen met die tweede gast uitgehaald, zodat hij op zijn rug op
| |
| |
de steiger belandde, met zijn schouder tegen een bolder, wat aardig pijn leek te doen. Die cursussen zelfverdediging voor vrouwen, dat is dus geen flauwekul, zoals jaloerse mannen wel eens beweren.
Intussen waren wij, terwijl Mol voor in de boot tegen de aanvallers stond te tieren, ook bij de steiger, zodat de twee helden het verstandig vonden hun brommers te grijpen en te maken dat ze wegkwamen, te meer omdat ook de stevig gebouwde cafébaas naar buiten kwam. Tegen de tijd dat wij vaste grond onder de voeten hadden, hoorde je alleen hun stomme geknetter nog in de verte.
Rob stond er ontredderd bij, tranen in zijn ogen, de verfomfaaide pruik en de cameratas in zijn handen. ‘Die klootzakken,’ zei hij. ‘Die klootzakken.’
‘Jongen, wat gaf je hem een hengst,’ zei Sjaak.
‘Annemieke, die was goed,’ zei Herman. ‘Ik wil een vriendin die op judo zit, dan kan je veilig overal naar toe.’
Mol betaalde de cafébaas de huur voor de boten en onze consumpties, plus de biertjes van de gevluchte aanvallers - alles uit zijn eigen zak. ‘Omdat ik zo'n geweldige dag heb gehad,’ zei hij. We fietsten terug met Rob naast Annemieke in het midden en met het gevoel dat wij grote overwinningen hadden behaald op de wereld.
En waar ik bang voor was, gebeurde natuurlijk. De volgende dag was het duidelijk dat Rob en Annemieke met elkaar gingen. Ze zaten steeds naast elkaar in de klas en liepen te praten op het plein, en als ze dachten dat je niet keek hielden ze elkaars hand vast. Ik was ra- | |
| |
zend jaloers en daardoor ontdekte ik pas echt dat ik de hele tijd al verliefd was geweest op Annemieke, zonder het zelf te weten. Dat had ik nooit in boeken gelezen, dat het zo ook kon. Die Versteeg. Voor Annemieke had ik ook nog wel kaal willen worden.
Weken later, net voor de zomervakantie, kwamen Annemieke en Rob stralend bij school aanfietsen en Annemieke riep: ‘De dokters zeggen dat Rob zijn haar terugkomt.’ Ook dat nog, dacht ik, want het was nog niet over. ‘Je kan het al een beetje voelen,’ zei Annemieke en ze aaide over Rob zijn hoofd. En die Versteeg stond er maar dom bij te lachen.
‘Gefeliciteerd, Rooie,’ zei ik.
|
|