De neger
(1966)–Willem van Toorn–
[pagina 117]
| |
De slotenmaker | |
[pagina 119]
| |
In de herfst van het jaar 19.. trouwden Hans en ik in het gemeentehuis van het dorp N. Het was een bescheiden trouwpartij, wat de burgemeester, die er speciaal toga en ambtsketen voor droeg, zichtbaar teleurstelde. Langs zijn hoofd, dat maar niet met praten wilde ophouden, kon ik uit het raam een van de kastanjebomen zien, die in het dorp langs alle lanen staan, goudbruin in het warme licht. Hans en ik bewoonden daarna samen de kamer die ik tijdens de jaren van mijn werkzaamheid in N. had gehuurd van mevrouw Peter en mijnheer A. Hun huis was groot, oud en wat vervallen, omgeven door een verwaarloosde tuin, een huis met grote donkere kamers, vol hoeken en portretten van lieve doden, muizen achter het behang en met zolderbalken die kraakten in de wind. In mijn herinnering was het huis die herfst volkomen vol, want behalve de kleine mevrouw Peter, met haar slordige grijze haar en haar oud appel-gezichtje, die van alle mensen alleen maar goeds dacht, en mijnheer A., haar echtgenoot die altijd mompelend in het huis rondliep met onderdelen van een uitgebreide studie over iets, stapels papier die hij overal in het huis neerlegde en vergat, zodat alleen de vele katten ze tenslotte gebruikten, als zitplaats; behalve mevrouw Peter en mijnheer A. en wij woonden er: Otto, hun zoon die studeerde en lang sliep in een driehoekig kamertje op zolder; oom Arnold, de broer van mijnheer A., in een kamer vol boeken naast ons, waar al jaren nooit iemand had mogen binnenkomen; dan oom Ka- | |
[pagina 120]
| |
rel, een neef van mevrouw, die zo oud en alleen was dat hij in het huis mocht wonen, en tenslotte Karolien, een verpleegster van een jaar of dertig, die ook alleen was, maar altijd psalmen zong bij het kraakhelder houden van haar gehuurde kamertje, tegenover onze kamer op de eerste verdieping. Deze Karolien wilde in de nacht volgende op ons trouwen, beslist niet in het huis verblijven. Hoewel zij de reden niet met zoveel woorden mededeelde, veronderstelden wij dat zij bang was de angstkreten te horen die de defloratie met zich zou brengen. De volgende dag vertelde mevrouw Peter haar dat zij rustig had kunnen blijven, daar Hans al twee maanden zwanger was. Dit was voor Karolien een reden om nooit meer het woord tot ons te richten. Het was een paar weken later in deze herfst, dat er op een avond voor het eten, toen wij allen behalve Karolien beneden in de grote schemerige voorkamer zaten, werd gebeld. Oom Karel, die met zijn scheef hoofd spiedend in de erker zat, meldde dat er een onbekende man op de stoep stond. Mevrouw Peter begaf zich naar de voordeur. Wij wachtten zwijgend tot zij terug kwam en berichtte dat het een Duitser was, die vroeg binnengelaten te worden. ‘Hij praat erg moeilijk,’ zei ze hulpeloos, ‘hij heeft littekens op zijn gezicht, misschien is hij wel gewond geweest. En hij zei iets van paarden. Wat moet ik daar nu mee?’ Mijnheer A. stond op en verliet mompelend het vertrek. ‘Hij staat in de vestibule,’ zei mevrouw Peter nog. ‘Een mof, wat moet dat nou,’ zei oom Karel nijdig, terwijl zijn hoofd begon te | |
[pagina 121]
| |
trillen. Oom Arnold keek over zijn boek naar de deur en grinnikte. Otto steunde zijn handen op zijn dikke knieën en zei: ‘Paarden? In de oorlog vorderden ze de tuin voor hun paarden, weet je nog wel?’ Na enige tijd kwam mijnheer A. met een verbijsterde trek op het gezicht binnen. Hij liet de deur openstaan, en toen enkele tellen na hem de man hinkend binnenkwam, zei hij: ‘Dies ist... dit is eh, Herr Bock.’ Op het eerste gezicht leek de man in de schemerige hoek naast de porseleinkast een boer van een jaar of vijftig. Hij droeg een gekreukeld blauw kamgaren pak en zwarte hoge schoenen. Zijn hoofd was rond en roodbruin met zeer kort geknipt haar en blauwe verbaasde kinderogen. Hij kwam, moeizaam hinkend, iedereen een hand geven, waarbij hij zachtjes de hakken tegen elkaar sloeg en met een moeilijk verstaanbare keelstem zei: ‘Bock. Freut... mich.’ Een litteken liep van zijn rechteroog naar de mondhoek. Zijn handen waren dik en breed, als klauwtjes van een mol. Na de voorstelling kreeg hij een stoel en een diep zwijgen vulde de kamer. Na enige tijd fluisterde Otto: ‘Waarom heb je hem binnengelaten?’ ‘Ja, hij vroeg het,’ zei mijnheer A, ‘en ik dacht, je kan toch niet...’ De rest was onverstaanbaar. ‘Verstehen Sie, ich war schon hier,’ zei Herr Bock. Het klonk alsof ieder woord uit zijn buik naar boven gestoten moest worden. Zijn handen bewogen onrustig op zijn knieën. ‘Im Krieg... da waren wir hier... mit 'n Pferden... im Garten.’ ‘Zie je wel, ik zei het wel,’zei Otto. | |
[pagina 122]
| |
‘Viele Pferde,’ zei Herr Bock. Zijn gezicht kreeg een ontroerde uitdrukking, waarna hij hevig begon te hoesten. ‘Iedereen is hier gek,’ zei oom Karel giftig. Met schuddend hoofd ging hij de kamer uit. Bij de deur zei hij: ‘We moeten eten. Ik ga de tafel dekken. Verdomme.’ In de gang struikelde hij over een kat. ‘Verrekt beest,’ riep hij. ‘Kreng’. ‘Wollten Sie, eh, etwa den Garten sehen?’ vroeg mijnheer A. ‘Das braucht... doch nicht gleich...’ stootte Herr Bock uit. Een lange stilte trad nu in, waarin mevrouw Peter achter de rug van de Duitser radeloze gebaren maakte tegen mijnheer A. Zij wees bijvoorbeeld op Herr Bock, opende haar mond tot een O en wees daarin met haar wijsvinger, vragend de ogen opensperrend. Mijnheer A. haalde de schouders op, schudde het hoofd en haalde daarna weer de schouders op. Oom Karel kwam binnen met het tafellaken en begon te dekken. ‘Wat wil hij nou?’ vroeg Otto zacht. ‘Damals ...war ich... Hufschmied,’ zei Herr Bock. Hij staarde ingespannen naar het vloerkleed. ‘Schöne Pferde, hier. Dann... Paris. Dann Russland, ja?’ ‘Jaja. Wir verstehen. ImKrieg,’ zei mijnheer A. moeilijk. Weer werd het stil. Oom Arnold stond op en verliet met zijn boek onder de arm het vertrek, waarschijnlijk om in de keuken ongestoord te kunnen verder lezen. Op dat ogenblik stootte Hans mij aan en wees naar boven. Even later vertrokken wij om te gaan eten. Herr Bock stond op toen wij naar de deur gingen, en maakte een kleine houterige buiging met het hoofd. Tijdens het | |
[pagina 123]
| |
eten, dat wij bij gebrek aan stoelen zittend op de rand van het bed deden, werd er geklopt en mevrouw Peter kwam binnen. ‘Begrijp je dat nou,’ zei ze, ‘hij gaat maar niet weg. A. herinnert zich hem nu wel. Hij was hoefsmid, bij die paarden. Hij heeft meegegeten, en nu staat hij in de keuken de vaat te wassen, met oom Karel. Hij heeft zijn jasje uitgetrokken. Wat moet ik nou, Walter? En hij heeft niets bij zich, geen koffer, niets, alleen een regenjas. En waar hij vandaan komt zegt-ie niet, en waar hij heengaat. O wat een gek huis.’ Weg was ze. We hoorden haar kloppen en binnengaan bij Karolien. Door de gebeurtenissen later op de avond, waarbij wij een stoel voor de kamerdeur zetten (er zat geen slot op) het licht uitdeden en de balkondeuren open, zodat wij in bed de tuin roken en de wolken over de boomtoppen zagen schuiven, was ik Herr Bock totaal vergeten toen ik om een uur of twaalf, weer gekleed, naar beneden ging om koffie te lenen van mevrouw Peter. Ik kwam haar op de donkere trap al tegen, sjouwend met een stapel dekens. ‘Walter, hij gaat niet weg,’ fluisterde ze, ‘en er gaat geen bus meer ook. Ze hebben hem van alles gevraagd: wat hij na de oorlog heeft gedaan, en of hij met vakantie is, maar hij zit maar te staren. Ik moet een bed voor hem maken op zolder. Het is vreselijk.’ In de voorkamer trof ik een zwijgend gezelschap. Herr Bock zat in een stijf blauw boezeroen met een rode stropdas om aan tafel. Mijnheer A. leunde somber kij- | |
[pagina 124]
| |
kend tegen de schoorsteenmantel. Oom Arnold las en oom Karel staarde naar de Duitser. Otto begon te grinniken toen ik binnenkwam. Juist nam Herr Bock het woord. Ik opende de kast waarin de koffie stond en vulde langzaam het meegebrachte kopje, om de hoek van de deur naar hem kijkend. ‘Da kamen wir... in Russland,’ zei hij, ‘...wie kalt das ist, in Russland. Und die Pferde... Eis hatten sie in der Nase... alle. Da machten sie den ganzen Tag: Umpf... umpf.’ Hierbij sloot hij krampachtig de mond en stootte de adem door de neus uit, wat een verkouden, trompettend geluid maakte. Zijn hoofd werd zeer rood. Oom Karel keek hem met opengesperde ogen aan, zonder ophouden met het hoofd knikkend. ‘So kalt war es... die Haare der armen Pferde,.. fingen an zu wachsen... so lang wurden sie (hij wees de lengte van een vinger) wegen der Kälte... wie Mäuse sah das aus... grosse Mäuse... und dann waren sie alle tot.’ Hij had tranen in de ogen. Mevrouw Peter kwam binnen. ‘Das Bett. Es ist klar,’ zei ze. Herr Bock stond op en gaf ons allen de hand. ‘Schlafen Sie wohl,’ zei hij. Bij de kamerdeur bleef hij staan en bukte zich, tegen het slot kloppend met zijn wijsvinger. ‘Schlechte Schlösser,’ verklaarde hij. ‘Schlosser... bin ich auch... und Hufschmied. Schlafen Sie wohl.’ Daarna hinkte hij de gang in. Ik volgde hem. Van de kapstok pakte hij zijn jasje en regenjas, die hij dicht tegen zich aanklemde, waarna hij mevrouw Peter volg- | |
[pagina 125]
| |
de de trap op. Ik klom achter hem naar boven en een zacht gerinkel, iedere keer dat hij zijn linkervoet neerzette, trok mijn aandacht. Ik bukte mij enigszins, en toen hij bovenaan de trap een grote stap moest nemen zag ik tussen zijn zwarte sok en opgeschoven broek iets glinsteren dat op een metalen band leek. Van de eerste verdieping leidde mevrouw Peter hem verder naar de zolder. Ik vervolgde mijn weg naar onze kamer, waar Hans in bed lag. Toen ik binnen was herinnerde ik mij het kopje met de koffie in de kast te hebben laten staan. Omdat het mij te veel werk was het te halen, kleedde ik mij uit en kroop bij Hans in bed. ‘Hans,’ fluisterde ik. ‘Hij slaapt op zolder, die mof. En hij heeft een kunstbeen.’ ‘Donder op,’ zei Hans in haar slaap. De volgende morgen werd ik vroeg gewekt door een geluid dat klonk alsof iemand in het huis een groot gebit borstelde. Ik kleedde mij aan en ging kijken wat het was. In de gang bij de deur van de voorkamer trof ik Herr Bock, omgeven door mijnheer A., mevrouw Peter en oom Arnold. ‘Walter, hij maakt het slot,’ zei mevrouw Peter. Inderdaad bewerkte Herr Bock, in blauw overhemd en zonder das, in geknielde houding (waaruit ik opmaakte dat hij van het invalide been alleen het onderdeel miste), met een vijl het slot, terwijl ander oud gereedschap van mijnheer A. om hem heen lag. Oom Karel kwam uit zijn kamer, met zijn bolhoed op en zijn kamerjas aan en de po in zijn hand, die hij ging legen in het toilet. ‘Mijn slot is ook niet goed,’ zei hij. Ik deed een plas en | |
[pagina 126]
| |
ging vervuld van verbazing Hans wekken. Toen ik die middag van mijn dagtaak thuiskwam, vond ik hem schroevend aan het slot van de keukendeur. Mevrouw Peter deelde mij mee, dat hij onze kamer van een slot had voorzien. ‘Misschien denkt hij dat hij mag blijven als hij werkt,’ zei ze. ‘En er zijn wel veel sloten kapot, natuurlijk.’
Drie weken bleef Herr Bock bij ons. Hij deed niemand kwaad en repareerde alle sloten in het huis, behalve die van Karolien, die immers in orde waren, want zij leefde in een voortdurende angst dat mannen haar kamer zouden binnendringen. In de tweede week verliet zij trouwens voorgoed het huis, waar nu naar haar zeggen geen behoorlijk mens meer kon wonen. In die drie weken leefde Herr Bock bij ons als een eenzame, ijverige dwerg. 's Avonds deed hij zijn stropdas om en zat in de voorkamer. Vooral aan oom Karel, die hem toch wel een nette man vond, vertelde hij van de arme paarden en hun bittere dood in het koude Rusland. Ook trok hij soms de broekspijp op om oom Karel het kunstbeen te tonen. Het was van donkerbruin hout met leren riemen en metalen draaiwerk. Verder was hij zeer zwijgzaam en beantwoordde geen enkele vraag. Net toen wij eraan gewend waren hem in huis te hebben, kwam hij op een morgen niet beneden voor het ontbijt. Bij doorzoeken van het huis bleek dat hij weg was. Er werd niets vermist, en de dekens lagen | |
[pagina 127]
| |
netjes opgevouwen op de zolder. Hij moet 's nachts of 's morgens vroeg zijn vertrokken. Niet lang daarna verlieten ook wij het huis, waar we immers niet konden blijven als we een kind zouden hebben, zelfs niet als we het nu lege kamertje van Karolien erbij kregen. In de huizen vol kamers voor onszelf, daarna, met ons naambordje op de voordeur waarachter we ons op visite voelden, dachten we soms aan deze herfst in het huis, en aan Herr Bock, van wie ze nooit meer iets hebben gehoord. Misschien was hij gewoon op zoek naar een plaats waar hij ergens bij hoorde, al was het maar voor drie weken, wat hem tenslotte verwant zou maken aan ons allen, die ook maar doen alsof wij hier thuis zijn. Karolien is, na een mislukte verloving met een vicaris die zich te weinig geestelijk gedroeg, verpleegster geworden in een tehuis voor oude dames. Zelfs zij kon niet boos blijven op mevrouw Peter, ze stuurde haar een briefkaart. ‘Het is hier heel rustig en ordelijk,’ schreef ze. |
|