‘Bent u al iets nieuws begonnen?’ vroeg ik. ‘Dat schip, hebt u daar nog wel eens aan gedacht?’
Maar hij keek me aan alsof hij geen idee had wat ik bedoelde. Hij was niet ontevreden met wat hij nu had, een goede baan op het Instituut voor Volksgezondheid. En hij had zich ingekocht voor het pensioen.
‘Daar moet je wel eens aan gaan denken, De Bel, op mijn leeftijd.’
Het leek even of hij van dat zinnetje net zo schrok als ik. Hij zette zijn theekopje met een klap neer en ging voor het raam staan, nog steeds met die bril op zijn voorhoofd.
‘Vreselijk is het anders wel, De Bel, zo'n instituut met allemaal van die levensvreemde neuroten, die op hun tenen gaan lopen als er een professor in de buurt is. En die elkaar vliegen afvangen om een telefoon op hun bureau te krijgen. Wat een klootzakken.’
Ik vroeg naar zijn moeder. Ze was vorig jaar doodgegaan, zei hij. En ze had verdomd dat geld nog gekregen, u weet wel, van die vent uit Suriname. Hij was het haar zelf komen brengen. Hij was weer hier. Daarginds kon hij niet meer aarden, zei hij.
Dat leek me het moment om hem te vertellen, waarom ik hem weer had opgezocht, na die twee jaar.
‘Ik heb Rozeman gezien,’ zei ik.
‘Zo.’
Ik had hem willen vertellen van die sportwagen en dat ze die auto zeker op maat hadden gemaakt voor dat halve lichaam van hem. En dat het, als hij er zo goed