De neger
(1966)–Willem van Toorn–
[pagina 94]
| |
Blekemolen grinnikte. ‘Hoe is het met je baan?’ vroeg hij, toen Vijlbrief met een gewichtig gezicht de kamer uitgegaan was. ‘Goed. Ik denk dat ik aan het eind van de maand ontslag neem,’ zei ik. ‘Eerst zien,’ zei Blekemolen. 's Middags vertelde de oude dame dat de dokter vond dat de neger vooruit ging. Ze had hem verteld dat ze voor zijn terugreis zou zorgen, en dat ze zo geschrokken was toen ze dacht dat hij dood was. Het was koud in mijn kamer, maar het was ook al eind november. Ik maakte de kachel aan en ging erbij zitten met de krant. Na een half uur werd er geklopt. Het was Grimm. ‘Het is mis, De Bel. Rozeman heeft me te pakken,’ zei hij. ‘De schoft. Maar hij heeft gelijk. Ik heb hem de kans gegeven.’ ‘Jezus, wat heeft hij dan gedaan, meneer Grimm?’ vroeg ik. ‘Hoe kan dat nou?’ Grimm ging op de rand van mijn bed zitten. Ik had niet het gevoel dat Rozeman veel onheil aangericht kon hebben, want Grimm zag er eigenlijk alleen maar verbaasd uit. Een hele tijd schudde hij ongelovig zijn hoofd en staarde naar de vloer. ‘Wat een klootzak,’ zei hij toen. ‘Wat een kleine opgeblazen burger die denkt dat hij geld kan verdienen. Kijk naar me, De Bel, kijk me goed aan. Hoe heb ik kunnen denken dat een Rozeman mij straffeloos zou laten ontkomen met wat ik hem geflikt heb?’ | |
[pagina 95]
| |
‘Vond hij het niet goed, van die vijfhonderd liter?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei Grimm, ‘nee, De Bel. Vanmiddag, toen ik die vijfhonderd liter klaar had, belde ik hem op. Ik hield een mooi verhaal, dat we door tegenslag maar de helft hadden gemaakt. Hij hoorde het allemaal aan en zei toen met die kraakstem: Hoor eens, dokter, dat geeft niks. Eigenlijk komt het zelfs wel goed uit, want er zijn wat kleine moeilijkheden, ziet u. Mijn relatie in Zuid-Afrika vindt het maar beter nog even te wachten met de verzending. Dus u houdt het rustig nog een tijdje in huis. Het staat u toch niet in de weg? Ik vroeg hoe lang dat kon duren. O, dat zou best een week kunnen duren, zei hij, misschien wel een maand, of een paar maanden, wie weet? Maar dat hoopte hij niet, natuurlijk. Ja, dat zijn de moeilijkheden van de handel, dokter. Maar u weet, als het u te lang duurt, dan kunt u Rozeman altijd het papiertje verkopen waar op staat hoe het gemaakt moet worden. Dag dokter. En toen had ik het pas door.’ ‘Het kan toch best waar zijn, dat er daar moeilijkheden zijn,’ zei ik. ‘Als ze bang zijn dat de politie iets vermoedt.’ ‘Geklets,’ riep Grimm. ‘U had die stem moeten horen, hij lachte me uit, die verdomde vogelverschrikker. Dat heeft hij al bedacht toen ik hem dat contract had afgezet, dat vod papier van niks. Hij zou afwachten tot ik me in de schuld had gestoken voor die produktie en dan de boel gaan uitstellen. En ik, stomme hond, ik | |
[pagina 96]
| |
was zo blij met dat contract als een kind met een knikker.’ ‘Maar het is toch ook in zijn eigen nadeel als hij de zaak ophoudt, meneer Grimm,’ zei ik. ‘U snapt er niks van,’ zei Grimm zacht. ‘Hij heeft de tijd, want hij heeft geld, De Bel, en ik niet, ik heb alleen maar schuld, en hij weet het, vermoedt het in ieder geval.’ Ik keek naar mijn ansichtkaart boven zijn hoofd. Daar zou ik nu wel niet meer heen gaan. Vaarwel rivier. Toen dacht ik pas aan het geld voor zijn moeder. ‘Hoe moet het dan met dat geld, meneer Grimm, voor die neger?’ ‘Wat?... O godverdomme, ook dat nog. Nou, ze wacht maar af, ik heb het niet voordat Rozemankoopt. Ze kan doodvallen met haar kuiken erbij. Of ze stuurt hem maar uit werken, dan kan hij ook die kamer eens betalen. Ik moet nadenken, De Bel, ik moet goed over alles nadenken, en als ik helemaal doordrongen ben van het besef dat ik een stommeling ben, dan hang ik me maar op, denk ik. Het spijt me voor u, mijn jongen, maar u zult morgen op uw kantoor met twee handen aan uw kruk moeten vastgrijpen en de hemel danken dat u daar mag zitten en nog niet bij mij in dienst was.’ Hij stond op en stampte de kamer uit. Boven hoorde ik hem driftig heen en weer lopen tot het oude mens riep voor het eten. Ze zag er vriendelijker en tevredener uit dan ik haar ooit gezien had. Ik had al een paar happen gegeten, | |
[pagina 97]
| |
zonder te weten wat ik at, want ik zat me voor te stellen hoe Grimm en ik wraak namen op Rozeman door naar de Zuidafrikaanse ambassade te gaan en ze daar alles te vertellen, toen het tot me doordrong dat er iets bijzonders aan haar was. Ze had de soldatenjas niet aan. Ze droeg een groene, fluwelen jurk zoals mijn grootmoeder op foto's van voor mijn geboorte. ‘Ik heb een hut voor hem besproken, De Bel,’ zei ze. ‘Op een boot die over een week vertrekt. Op vrijdag. De dokter dacht dat het wel kon en daarnet, toen Hugo en jij zo zaten te schreeuwen, heb ik het scheepvaartkantoor gebeld. Er was nog iemand. Hij kon op een vrachtschip, dat ook passagiers meeneemt, en het geld dat ik van Hugo krijg is genoeg. Wat kijk je raar, De Bel.’ Ik slikte moeilijk. ‘Nee, het is niets, mevrouw,’ zei ik. ‘Ik was verbaasd. Omdat u het zo gauw geregeld heeft. Verder niets.’ Ik kon de moed niet opbrengen om het haar te zeggen. ‘Het ging allemaal gemakkelijker dan ik gedacht had. Het was een bijzonder aardige man. Is Hugo boven?’ ‘Ik... ik geloof het wel, mevrouw. Ja, hij is boven,’ zei ik. ‘Hij is natuurlijk nog kwaad over dat geld.’ Ze ging naar de keuken, kwam terug met een bord en schepte het vol. ‘Ik zal hem toch maar wat eten brengen. Weet je, het is tenslotte mijn eigen geld, nietwaar, en zo doe ik er nog iets goeds mee voordat ik doodga. Ik begrijp niet waar hij zich zo druk over maakt.’ ‘Misschien vindt hij dat u een beetje overdrijft me- | |
[pagina 98]
| |
vrouw,’ zei ik. ‘Dat u een beetje te veel doet voor die neger.’ ‘Wat wil je daarmee zeggen? Vind jij dat soms ook? Zal ik je eens wat vertellen? Jullie hadden het moeten doen, Hugo in ieder geval, want die is oud genoeg om te weten wat hij doet. Hij heeft die jongen gebruikt, maar een mens is geen ding, dat je kan gebruiken en weggooien als een oude hoed.’ Ze was vuurrood, een griezelig gezicht bij zo'n oud mens. Ik was werkelijk bang dat ze me met dat bord te lijf zou gaan. ‘Zal ik je eens wat zeggen? Die jongen is jullie kwade geweten, voor dat geknoei waar Hugo zo nodig rijk aan moest worden dat hij met gespuis als die Rozeman moest handelen, maar jullie willen het niet zien. Ik ben blij dat ik nog een beetje van mijn geld uit die viezigheid terugkrijg om er iets goeds mee te doen.’ Als ze zo nog even doorging was die neger ons door het lot gestuurd om te beletten dat wij geld verdienden aan zijn broeders. Ik hield mijn mond maar. Ze stapte de deur uit met Grimms bord en nu zag ik dat ze ook de soldatenschoenen niet meer droeg, maar een soort laarsjes met een hele rij zwarte knopen erop, als boze oogjes. Boven zou Grimm haar moeten vertellen dat er geen geld kwam, en ze had de boot al besproken. Ik was blij dat ik er niet bij hoefde te zijn. Ik stond op en deed de deur dicht. Hoewel ik geen zin meer had in eten, bleef ik maar aan tafel zitten. In mijn kamer zat ik te dicht bij het strijdtoneel. | |
[pagina 99]
| |
Het duurde bijna een half uur voor ze terugkwam. Eerst hoorde ik haar stem en die van Grimm in de hal, toen de voordeur die dreunend dichtviel en daarna kwam ze binnen. Ze beefde van woede. ‘Hij heeft geen geld,’ zei ze. ‘Maar hij is nog niet van me af.’ ‘Rozeman...’ zei ik. ‘Hou je mond.’ Ze ging naar de tafel en begon met trillende handen borden en schalen op te stapelen. ‘Ik weet het. Ik weet ook wat dat voor een mooi preparaat is. Had ik gelijk of niet, die jongen is jullie kwade geweten. Jullie willen hem laten kreperen, maar hij gaat terug, al zal het mijn dood zijn. Hugo verkoopt dat vergif aan die duivel, laat die zijn ziel er maar mee versjacheren. Ik wil mijn geld.’ ‘Mevrouw, als u nou nog even wacht. Dan moet Rozeman die vijfhonderd liter wel kopen.’ Ik weet niet waar ik de moed vandaan haalde, maar als Rozeman het preparaat kreeg, was dan niet alles afgelopen? ‘Een week, misschien twee weken, zolang kan die neger toch wel wachten?’ ‘Hij gaat vrijdag,’ zei ze. Ze ging aan tafel zitten, legde haar handen op de rand en keek ernaar alsof ze ze voor het eerst zag. ‘En laat me nu alleen, De Bel.’ Boven stond de deur van de neger open. Hij zat rechtop in bed met een kussen in zijn rug en las de krant. ‘Meneer,’ zei hij, toen ik langs kwam. Ik bleef staan. Hij zag er nog wel beroerd uit, op zijn voorhoofd zat een pleister en zijn lip was nog bedekt door een snor | |
[pagina 100]
| |
van korsten, maar het griezelige was eraf. Ik vond dat er iets slims in het gezicht zat, als van een goochelaar die ziet dat de kijkers niet in de gaten hebben waar de kaart verstopt is. ‘Ja,’ zei ik nors. ‘Heeft u gehoord wat de oude mevrouw wil? Ze gaat me helpen.’ ‘Ja,’ zei ik. ‘Als ik weer thuis ben, meneer, dan stuur ik haar het geld terug. Ik werk ervoor.’ ‘Zou dat niet mooi zijn?’ zei ik. Ik ging mijn kamer in. Hij naar Suriname en ik naar Vijlbrief, want mijn avontuur met Grimm kon ik wel vergeten. Grimm mocht het huis uitlopen en met deuren gooien dat de ruiten barstten, Rozeman had hem te pakken en het oude mens was nog erger dan tien Rozemannen.
Op kantoor keek ik over mijn kaarten naar het straatje, waar de regen in de plassen viel. Vuilnisbakken stonden er niet omdat het zaterdag was, maar daar was het nauwelijks minder treurig om. Ik zou een andere kamer zoeken, dacht ik bitter, want van dat huis had ik genoeg. Het oude mens was gek en van Grimms ideeën had ik alleen maar ellende gehad. En als die neger allang weg was, zou ik hem iedere keer dat ik langs die deur kwam daar nog zien zitten met die grijns. ‘Hé, schiet eens op met die kaarten. Ik moet ze hebben voor het voorraadboek,’ zei Vijlbrief. Nee, ik zou op dit kantoor zitten en misschien nog op | |
[pagina 101]
| |
een heleboel andere en langzaam oud worden. Ik zag ze allemaal al voor me, al die sombere lokalen waarin ik mijn leven zou slijten, boven het natte asfalt zag ik ze achter elkaar liggen als een lange tunnel, galmend van stemmen van chefs die altijd gelijk hadden. 's Middags vond ik het huis zoals ik het 's morgens verlaten had. Het oude mens liep rond met een bleek, dreigend gezicht, alsof ze op iets broedde. Ze bracht mij brood op mijn kamer, zonder een woord te zeggen zoals ze het ook met mijn ontbijt gedaan had. Grimm zat boven, waar ik hem af en toe hoorde lopen als een beest in een kooi. En het ergste was de neger. Misschien vergiste ik me toch wel in de kerel en was hij er echt beroerd aan toe geweest. In ieder geval was hij nu zo gelukkig dat hij zat te zingen, of eigenlijk was het neuriën, een woordloos gemurmel dat tot mijn kamer doordrong. Na een uur begon het op mijn zenuwen te werken. Ik dacht rillend aan de middag en de lange zondag die voor me lagen en na nog een half uur gaf ik het op. Ik moest weg. De enige plaats om heen te vluchten die ik kon bedenken was het stadje van mijn ouders. Die moest ik in godsnaam maar gaan opzoeken, erger dan dit huis kon het niet zijn. Ik trok een ander pak aan, nam mijn jas over mijn arm en ging naar beneden, waar ik aanklopte bij de oude dame. Ze deed de deur open en liet me niet eens binnen, alsof het allemaal mijn schuld was. ‘Ik ga het weekend naar mijn ouders, mevrouw,’ zei ik. | |
[pagina 102]
| |
‘Ik dacht, ik zeg het u maar even, anders rekent u op me met het eten.’ Ze keek langs me de hal in. Het leek wel of ze me niet hoorde. ‘Voelt u zich wel goed, mevrouw?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk voel ik me goed,’ zei ze. Ze knikte en deed de deur dicht. Ik haalde mijn schouders op en ging naar buiten. Mijn ouders waren alweer ouder geworden. Mijn vader vertelde dingen over mensen van wie hij dacht dat ik ze kende en mijn moeder had last met de benen. Als mijn vader de kamer uit was, zei ze dat hij slecht sliep en de stad miste, net als de vorige keer. Op zondagmorgen wandelden mijn vader en ik over het plein, door de hoofdstraat met de bioscoop en terug langs de stadspoort, die ze aan het restaureren waren met afschuwelijke rode stenen. Na het eten viel mijn vader in slaap en hoewel ik steeds treuriger werd van zoveel verleden waar ik niet meer in kon thuiskomen, besloot ik nog een nacht te blijven, want naar het huis wou ik helemaal niet. Op maandagmorgen nam ik de eerste trein terug, met boterhammen die mijn moeder klaargemaakt had in mijn jaszak. Het had voor het eerst gevroren en op kantoor zag ik hoe de rijp van de vuilnisbakken pas in de loop van de ochtend wegdooide. Om kwart over vijf stond ik voor de deur, bijna verbaasd door het kaartje met A. de Bel, waarop de letters uitgelopen waren door de regen. Morgen ga ik een | |
[pagina 103]
| |
andere kamer zoeken, dacht ik. Ik stak de sleutel in het slot en ging naar binnen. Het was doodstil in de hal, maar toen ik de deur dicht had gedaan en tussen de bezittingen van het oude mens door liep hoorde ik haastige voetstappen op de trap. Het was Grimm. Bovenaan de trap bleef hij met een zucht staan toen hij me zag. ‘Waar hebt u in godsnaam zo lang gezeten? Ik dacht al dat u uit wanhoop aan de drank was gegaan. Hoor eens, hou uw jas aan, u moet naar Rozeman.’ ‘Naar Rozeman?’ Ik was te verbaasd om te bedenken dat ik niets meer met hem te maken wilde hebben. ‘Naar Rozeman?’ Hij kwam de trap af en nu pas zag ik, dat hij rode ogen had alsof hij een week niet naar bed was geweest en dat hij zich niet geschoren had. Hij trok een stoel met een rode pluche zitting naar zich toe en ging zitten. ‘Het is afgelopen. Ik heb het verkocht,’ zei hij. Ik haalde mijn zakdoek uit mijn zak en snoot mijn neus, om wat te doen te hebben, want ik wist niets te zeggen. Ik had verwacht dat hij onder zulke omstandigheden zou razen en met moord dreigen, maar hij zag er alleen maar moe en enigszins verbaasd uit. ‘Kijk me niet aan of ik gek ben,’ zei hij. ‘Het oude kreng heeft gewoon gewonnen. Rozeman, daar was misschien wel iets op te verzinnen geweest. Maar tegen zo'n oud mens, daar kan je niet tegen op.’ Ik snoot mijn neus nog maar eens en zei: ‘Ik begrijp er niets van, meneer.’ | |
[pagina 104]
| |
‘Ze was bijna dood,’ zei Grimm. ‘Die neger heeft haar gevonden. Ik had haar twee dagen niet gezien, want ze verdomde het om zelfs maar eten voor me te maken, dus was ik in een café iets gaan eten en weer boven gaan zitten, want ik was vastbesloten me niet klein te laten krijgen. Maar die rotneger zat daar maar op haar te wachten, ze had zondagmorgen nog wel brood bij hem gebracht, maar toen was ze de hele dag niet meer geweest. Tenslotte besloot hij gisteravond eens te gaan kijken en toen hij na veel geklop niks hoorde is hij maar naar binnen gegaan. Ze lag als een slappe pop op de grond en hij kwam bevend als een riet boven om me te waarschuwen. Ik belde de dokter en rende naar beneden. U raadt nooit wat ze gedaan had.’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Ze had van vrijdag af niets gegeten. Ze was in hongerstaking, wat zegt u daarvan? Om mij te dwingen. Je moet zoiets altijd zeggen om er iets mee te bereiken, maar daar had ze niet aan gedacht.’ ‘Ze is gek,’ zei ik. ‘Zo gek zult u zijn,’ zei Grimm. ‘Ze was niet dood, dat zag ik wel, maar ze lag er beroerd bij. Ze was uitgeput, zei die medicijnman. Ze begint al weer wat op te knappen. Maar ze moet het geen tweede keer doen.’ Hij haalde ook een zakdoek voor de dag, nam zijn bril af, veegde zorgvuldig de glazen schoon en zette hem weer op. ‘Dacht u soms dat ik de dood van dat oude mens op mijn geweten wilde hebben? Iedere cent die ik aan die | |
[pagina 105]
| |
rotzooi zou verdienen zou me op de ziel branden. Rozeman zit in zijn kantoor, ik heb hem gebeld. Dat hij er rijk aan mag worden. Alleen verdom ik het, zelf naar hem toe te gaan, want als ik die bek zie maak ik hem dood. Dat moet u begrijpen, De Bel, u wilt wel zo goed zijn me dat te besparen.’ Hij haalde een envelop uit zijn zak en stopte hem in mijn handen. ‘U moet het gaan brengen. U vangt vijfduizend gulden. Dat is schandalig, maar hij weet dat hij me in de val heeft en meer geeft hij niet. Neem het mee, ik wil het nooit meer zien. Tel het geld na als hij u betaalt. Het adres staat op de envelop.’ Ik nam de envelop aan en stopte hem in mijn zak. Grimm ging de trap op. Bovenaan stond hij stil en keek me na terwijl ik naar de deur liep. Voordat ik hem achter mij dichttrok riep hij: ‘Die neger was anders snel weer op de been. Hij moest wel, anders was hij verhongerd. En het blijft jammer van al het geld, De Bel. Verdomd jammer.’ |
|