| |
IX
Van zo'n oud mens begrijp je niets. Als ik opstond om naar kantoor te gaan zat ze al aan het bed van de neger, of ze was met versterkende middelen naar hem onderweg, alsof hij haar verloren en teruggevonden kind was. Overdag verliet ze haar positie aan zijn bed alleen om Grimm, als die er nog was, opdrachten te geven of de deur open te doen voor de dokter. Van die zijn komst genoot ze geloof ik het meest. Als ik 's middags thuiskwam vertelde ze me precies wat hij gezegd had. De verwondingen van de neger heelden goed, maar
| |
| |
verder was de dokter niet tevreden. Het was, zei de oude dame, alsof hij niet beter wilde worden.
Grimm maakte een zorgelijke indruk. Hij probeerde met zijn produktie door te gaan alsof er geen neger in huis was, maar ze maakte het hem wel moeilijk. Toen ik hem woensdagavond ging helpen bij de slager had hij nog maar driehonderd liter. Het grootste deel van de kisten van Rozeman stond nog leeg in het schuurtje. ‘Die neger vermoord ik,’ zei hij somber. ‘Hij verneukt dat oude mens, De Bel. Ze loopt door het huis alsof ze gelukkig is met die kerel, ze is in staat hem te adopteren, godbewaarme. Ik weet niet wat hij haar allemaal wijsmaakt, maar ze zuigt het op als een dorre akker de regen. Ze heeft me gedreigd dat ze haar geld terug zal eisen als ik hem eruit gooi. En ze kan het doen, De Bel, ze kan het doen.’
‘Haar geld, meneer?’ vroeg ik. ‘Dat zal toch zoveel niet zijn.’
Hij zuchtte. ‘Ik heb al die jaren van haar geleend. Dat loopt op, mijn jongen. En ze heeft het precies bijgehouden, het oude kreng.’
Ik begon me zorgen te maken en het kantoor, waar ik weliswaar nog niets gezegd had, maar wel tot grote ergernis van Vijlbrief af en toe iets liet doorschemeren van grote vooruitzichten, begon me weer te benauwen. Toen ik op donderdagmiddag thuiskwam hoorde ik stemmen boven. Ik ging zacht de trap op. De deur van de neger stond open en ik zag mevrouw Grimm aan het bed zitten, met haar rug naar mij toe, zodat ze mij
| |
| |
niet kon zien. Ik liep op mijn tenen langs de deur en bleef voor de mijne staan, want ik wilde nu toch wel eens horen wat ze elkaar te vertellen hadden.
‘Je bent niemand tot last,’ zei mevrouw Grimm. ‘Dat is allemaal onzin. Je blijft rustig hier tot je helemaal bent opgeknapt.’
De neger zuchtte.
‘En dan ga je een ander baantje zoeken. Die bokserij, dat is niks voor een behoorlijk mens.’
Ze leek wel iemand van de reclassering, in de cel van een gevangene.
Het was stil. Mijn arm begon zeer te doen. Ik had nog steeds mijn tas in mijn hand, maar zolang ze niets zeiden durfde ik me niet te bewegen. De neger zuchtte weer.
‘Ik wil hier niet blijven. Ik ga liever dood,’ zei hij.
‘Omdat je tussen die rare mensen terechtgekomen bent. Zo zijn ze niet allemaal. Dat komt wel goed.’
‘In dit land wil ik niet blijven,’ zei hij weer.
Ik hoorde haar opstaan en stak mijn hand al uit naar mijn deurknop, maar ze deed kennelijk alleen iets aan de kamer, ik hoorde geluiden van opruimen, rinkelen van een kopje, verplaatsen van stoelen.
‘Het is zo koud,’ zei de neger. ‘De mensen ook. U niet, maar de anderen zijn allemaal koud, van binnen. Begrijpt u zo'n meisje, Mona? Eerst zegt ze dat ze met mij weg wil, dat ze hem haat, Van Zanten, en toen hij het ontdekte zei ze dat het allemaal mijn schuld was. Maar zij was het eerst gekomen, ze wilde alleen maar eens
| |
| |
met een neger naar bed. Ze sloegen me in elkaar, Van Zanten en die anderen, en zij stond erbij te lachen. Arie van Zanten. Maître Maurice noemt hij zich.’
Hij begon op een zenuwachtige manier te lachen.
‘Nou, je moet je niet zo overstuur maken,’ zei ze. ‘Met die vrouw had je ook niks te maken als ze van een ander was, al was ze niet met hem getrouwd. Hier, drink dat op, en dan moet er geslapen worden.’
De neger mompelde iets. Ze moest nu wel zo naar buiten komen, leek me, en ik deed behoedzaam mijn deur open, zette mijn tas neer en wou al opgelucht de deur dichttrekken toen hij weer begon. Zijn stem was zwaar en haperend, alsof hij in zijn slaap praatte.
‘Vorig jaar, nee, in het begin van dit jaar. Op een avond is er een meisje in de tent. Ze ziet er rijk uit, ze heeft een bontjas aan. Twee, drie keer achter elkaar kijkt ze naar het boksen. Na afloop vraagt ze of ik meega.’
‘Stil nou maar,’ zei het oude mens. ‘Stil nou maar.’
‘Ik ga mee in haar auto. Ze woont in een groot huis. Ze wil dat ik met haar naar bed ga en dat ik haar sla. Ze geeft me vijftig gulden. Zoiets willen ze. En nu weer die dokter.’
‘Nou, je hebt gekke mensen getroffen, hoor,’ zei mevrouw Grimm. ‘Maar daar moet je nu niet meer aan denken. En Hugo heeft je toch niets gedaan, wel? Zo, nu moet je gaan slapen. Stel je voor dat ik altijd mensenop kamers had die me zoveel moeite bezorgden als jij.’
Boven ging de telefoon. Ik ging de gang op, trok de
| |
| |
deur hard achter me dicht alsof ik uit mijn kamer kwam en riep: ‘Ik ga wel even, mevrouw.’
‘De Bel? Ben je er al? Doe een beetje stil.’ Ze kwam de kamer uit. ‘Hij is erg onrustig,’ zei ze terwijl ze de trap afging. Ik rende naar boven en nam de telefoon op.
‘Dokter Grimms laboratorium,’ zei ik hijgend.
‘Ha, de assistent.’ Ik herkende de snerpende stem meteen. ‘Met Rozeman, goede vriend. Ik dacht zowaar dat jullie allemaal dood waren. De hele dag geen gehoor, dan ga je je ongerust maken. Zo'n laboratorium waar van alles ontploffen kan, nietwaar? Dat lees je wel eens. Is je baas daar?’
‘Dokter Grimm is met de produktie bezig, meneer Rozeman,’ zei ik.
‘Nou, is dat niet geweldig?’ Het stemmetje knarste in mijn oor. ‘Waar maken we ons dan zorgen over? Zaterdag dus, hè. Zeg tegen de dokter dat ik er op reken. Alle papieren voor de boot zijn klaar. En doe de dokter de groeten. Hals- und Beinbruch.’
‘Goedemiddag, meneer,’ zei ik. Ik legde de hoorn neer en ging achter Grimms bureau zitten. Als we die duizend liter nog klaar moesten krijgen, dan moesten we 's nachts gaan werken, dacht ik. Morgen zou ik niet naar kantoor gaan. Er moest maar iemand opbellen dat ik ziek was. Wat maakte het nog uit als het ontdekt werd? Als die duizend liter er eerst maar waren. Onderaan de trap riep het oude mens: ‘Het eten is klaar, De Bel.’
Ik ging naar beneden. Na het eten zou ik meteen naar
| |
| |
Grimm gaan. Mevrouw Grimm had de tafel gedekt en kwam met een pan uit de keuken. ‘Ik zet de pannen maar op tafel,’ zei ze. ‘Ik heb nauwelijks tijd om te koken. Hugo maakt maar dat hij wegkomt en hij laat mij maar alleen met die stakker. Het is een ongelukkige jongen, De Bel. Het is een schande dat zo'n jongen hierheen gestuurd wordt en dan maar aan zijn lot overgelaten. In een vreemd koud land. En is Hugo nou nog steeds voor die kerel bezig? Is dat preparaat nog niet klaar? Ik dacht dat hij nou wel eens geld zou krijgen van die vent.’
‘Hij verkoopt het niet, mevrouw. Dat wil zeggen, niet de bereidingswijze, die houdt hij zelf, en dan produceert hij het voor Rozeman.’
Ik schepte aardappelen en groente op, terwijl zij achter haar stoel stond en aandachtig luisterde. Bij zoveel aandacht had ik natuurlijk iets moeten vermoeden, maar ik had honger en ik dacht aan die duizend liter.
‘Zo,’ zei ze. ‘Dat is slim van Hugo. Maar ik had liever gezien dat hij het toch maar verkocht had. Hoeveel zou hij er dan voor gekregen hebben, denk je?’
‘Ik weet het niet, mevrouw. Een aardig bedrag.’
‘Een paar duizend gulden?’
‘Ja, dat denk ik wel, mevrouw.’
‘Zo,’ zei ze. ‘Nou, eet smakelijk, De Bel. Ik moet nog even naar boven gaan kijken of hij wakker is en iets wil eten. Ik ben zo terug.’
Ze ging de kamer uit en ik begon te eten. Ik had mijn bord nog niet leeg toen ze boven gilde. Ik sprong op.
| |
| |
Ik rende struikelend door de hal en de trap op. Ik hoorde niets meer en toen ik op de overloop kwam stond ze vlak voor mijn neus. Ze was doodsbleek en moest zich aan de leuning vasthouden om niet te vallen.
‘Wat is er, mevrouw?’ hijgde ik.
‘Niets. Het is niets,’ zei ze. ‘Het is al over.’
Ze deed haar ogen dicht en ik pakte voor alle zekerheid haar arm want ze stond vlak bij de trap.
‘Hij lag zo stil, ik hoorde hem niet ademhalen, ik dacht dat hij dood was. Ik schrok zo dat ik gilde. Maar hij was helemaal niet dood, het kwam zeker door dat gekke licht. En hij heeft zo'n slaaptablet genomen.’
‘Nou, rustig aan, mevrouw.’ Ik voelde me een beetje gek met die bevende, breekbare oudevrouwenarm in mijn hand.
‘Ik schrok zo, De Bel. Ik dacht echt dat hij dood was. En toen bewoog hij ineens. Ik dacht, stel je voor dat die jongen nou eens in mijn huis doodging. En ik had hem dat tablet nota bene zelf gegeven.’
‘Nou, dan is alles toch in orde. Komt u nou maar rustig mee naar beneden. Gaat u even liggen.’
‘Nee, dat is niet nodig. Geef me je arm maar.’
Net als op de ochtend toen ze bij de neger in slaap gevallen was ging ze aan mijn arm naar beneden. Toen ze een paar minuten in de kamer gezeten had begon ze weer wat kleur te krijgen.
‘Dat is toch gek van me,’ zei ze. ‘Ik dacht niet dat ik zo schrikachtig was. Maar toen ik hem daar zo zag liggen.’ ‘Bent u weer wat opgeknapt?’ vroeg ik. ‘Eigenlijk
| |
| |
moet ik weg, ziet u, ik moet meneer Grimm gaan helpen.’
Ze keek me zo verschrikt aan dat ik er meteen aan toevoegde: ‘Maar als u het liever heeft, dan blijf ik nog even natuurlijk.’
‘Ja, je moest maar niet weggaan,’ zei ze. ‘Ik wil liever niet alleen zijn. Ik zou bij ieder geluid doodblijven van schrik. Als je het niet vervelend vindt moest je maar hier blijven, De Bel.’
‘Goed, mevrouw. Dan zal ik wel even opbellen,’ zei ik. Ze glimlachte, haalde toen een zakdoek uit haar zak, snoot haar neus en begon zowaar een beetje te huilen. Het is een vreselijk gezicht als iemand die zo oud is huilt.
‘Ik ga even bellen, mevrouw,’ zei ik weer.
Ik klom naar het laboratorium, deed het licht aan en ging aan het bureau zitten. In een van de laden vond ik een telefoonboek. Ik draaide het nummer van de slager. De telefoon ging een groot aantal keren over voordat de slager hem opnam. Misschien was hij weer in de badkamer.
‘Ja, hallo,’zei hij.
‘Meneer, u spreekt met de assistent van dokter Grimm, zei ik. ‘Zou hij even aan de telefoon kunnen komen?’
Hij gromde iets en legde met een klap de hoorn neer. Ik hoorde gekraak, stemmen, toen een hele tijd alleen zacht gezoem en ten slotte: ‘Grimm.’
‘Meneer Grimm, met De Bel,’ zei ik. ‘Het spijt me, maar ik kan u niet komen helpen. Uw moeder is nogal
| |
| |
overstuur, ze dacht dat die neger dood was. Ze is er nogal van geschrokken.’
‘Wát? Ik versta er geen woord van De Bel. Praat eens een beetje harder.’
‘De neger, meneer. Uw moeder dacht dat hij dood was,’ riep ik. ‘Hij is niet dood, hij heeft helemaal niks, maar ze is er erg van geschrokken. Ze wil liever niet alleen blijven.’
Het was even stil.
‘Die vervloekte neger,’ zei hij. ‘Hij heeft niks, De Bel?’
‘Nee, meneer Grimm.’
‘Eigenlijk is het jammer,’ zei Grimm. ‘En mijn moeder is in orde, hè?’
‘Ja meneer, maar ze zit te huilen. Ik kan haar echt niet alleen laten.’
Hij zuchtte. ‘Nou, in godsnaam.’
‘Ja meneer. Rozeman heeft gebeld. Hij verwacht die duizend liter zaterdag.’
‘Hij zal erin verzuipen,’ zei Grimm. Hij hing op.
Ze zat nog steeds aan tafel en glimlachte toen ik binnenkwam. Een lieve oude grootmoeder zou je zeggen.
Toen was het helemaal mis met het oude mens. Ik heb me wel eens afgevraagd of ze in haar hoofd had gehaald, in haar eentje aan deze ene neger goed te maken wat er over de hele wereld aan zijn soortgenoten misdaan werd, of dat ze gewoon Grimm dwars wou zitten. Grimm, die beweerde dat het een natuurwonder was, hormonen die op een zo hoge leeftijd plotseling weer
| |
| |
actief werden.
Toen ze weer gekalmeerd was en de tafel af begon te ruimen ging ik in het laboratorium zitten en wachtte op Grimm. Hij kwam om tien uur en had het gezicht van een man die weet dat de vijand machtig is, maar zijn troepen heeft bevolen tot de laatste kogel te vechten.
‘Vierhonderd liter,’ zei hij, terwijl hij aan het bureau ging zitten.
Maar ik was niet de enige die op hem gewacht had. Beneden kraakte een deur en de oude dame kwam de trap op. In de deuropening keek ze van Grimm naar mij. Ik stond op en ze ging op mijn stoel zitten.
‘Hij slaapt rustig,’ zei ze. En tegen Grimm: ‘Je hebt het gehoord? Ik had me geen raad geweten als het zo was geweest.’
‘Ja,’ zei Grimm. ‘Je hebt het jezelf op de hals gehaald. Je wou hem toch zo graag in huis hebben?’
‘Onzin. Daar kom ik trouwens niet voor. Ik ga hem terugsturen naar zijn eigen land. Hij is doodongelukkig hier.’
‘Wat?’ zei Grimm.
Dat had ze daar beneden zitten bedenken.
‘Je bent volslagen gek,’ zei Grimm. ‘Hij belazert je, die vent. Hij denkt dat is een oud wijf dat er wel inloopt, die zal ik eens een zootje geld afzetten. Hij wou steeds al terug. De Bel weet het.’
‘Natuurlijk wou hij terug. Jij hebt een bedorven geest. God weet waar je die trek vandaan hebt. Niet van je
| |
| |
vader, of van mij. Ik heb je niet goed opgevoed, maar ik heb je nooit een voorbeeld van harteloosheid gegeven. Ik betaal zijn reis, dat is nou eens iets dat ik wil doen. Ik moet iets van mijn geld van je terug hebben. Je weet dat ik alles kan terugeisen, maar dat zal ik niet doen. Een paar duizend gulden moet ik hebben.’
Grimm haalde zijn pijp uit zijn zak, peuterde erin met een lucifer en stak hem aan. Hij keek naar haar door de rook alsof ze een tegenstander was van wie hij de kracht moest schatten. Geen van beiden letten ze meer op mij. Ik had natuurlijk weg moeten gaan, maar ik stond ademloos bij de deur en het kwam niet eens in me op. En tenslotte, was Grimms geld dat ze aan die neger wilde weggooien ook al niet een beetje mijn geld? ‘Nee,’ zei Grimm. ‘Ik heb geen cent. Dat weet je net zo goed als ik.’
‘Dan verkoop je die rommel hier maar. Als ik naar een advocaat ga kan ik bijna tienduizend gulden van je terugeisen en ik doe het ook. Ik heb je al die jaren geleend, maar nu heb ik het eens nodig. Wacht eens even.’ Ze keek naar mij en glimlachte. Een netwerk van rimpels waaierde uit over haar gezicht.
‘Je hebt dat preparaat. Dat kun je verkopen aan die kerel, die Rozeman.’
‘Nooit,’ schreeuwde Grimm.
‘Schreeuw niet tegen me. Als ik naar een advocaat ga moet je het wel verkopen.’
Grimm keek naar mij en toen langzaam weer naar het oude mens. Ik had haar verteld dat hij het verkopen
| |
| |
kon. Ik voelde een trage warmte in mijn gezicht omhoog kruipen. Het liefst was ik weggelopen, maar dan had ik me helemaal verraden.
‘Luister,’ zei Grimm. ‘Je bent je verstand aan het verliezen. Dat preparaat verkoop ik nooit, maar ik doe je een voorstel. Zaterdag lever ik Rozeman een hoeveelheid van dat spul. Het geld dat dat oplevert kun je krijgen. Een paar duizend gulden, meer heb je niet nodig. Hij zal je uitlachen als hij op de boot zit en als hij daar bij zijn familie is lacht hij nog, als hij ze vertelt hoe krankzinnig blanke opoe's zijn.’
‘Je praat te veel,’ zei ze. ‘Wanneer krijg ik dat geld?’
‘Volgende week,’ zei Grimm. ‘Dinsdag of woensdag.’
‘Goed, niet later,’ zei ze. Ze stond op en ging naar beneden.
Grimm keek mij nadenkend aan.
‘Dat heb ik lelijk verknoeid, meneer,’ zei ik moeilijk.
‘Ik heb het gezegd zonder erbij na te denken. U ziet wel dat u aan mij niet veel heeft.’
‘Ik moest u langzaam ter dood brengen,’ zei Grimm. ‘Ik moest u van alle trappen naar beneden gooien, De Bel. Ze heeft u erin laten lopen, dat is ze de hele tijd van plan geweest. U moet nog veel leren. God bescherme ons tegen kleine oude dames als ze iets in hun hoofd hebben. Maar we zullen het wel overleven. U straft zichzelf, nu zullen we het ogenblik dat u ontslag kunt nemen moeten uitstellen, tot we het terugverdiend hebben. Onthoud hoe riskant het is, te veel te zeggen.’ Ik liep naar de deur, opgelucht, want ik had verwacht
| |
| |
dat hij als een duivel tekeer zou gaan.
‘En wat die produktie betreft,’ zei Grimm, ‘Rozeman moet maar genoegen nemen met vijfhonderd liter. Wat kan hij trouwens doen? Dat is vijfentwintighonderd gulden, genoeg voor dat krankzinnige plan van haar. Als die vent weg is kunnen we tenminste weer gewoon verder.’
Hij sloeg met zijn vuist op het bureau.’ ‘Tweeëneenhalfduizend gulden. Ik moest die nikker eerst doodschieten.’
Ik ging naar beneden. Ik leefde nog en Grimms berekening had me een beetje gerustgesteld. Als hij dacht dat Rozeman het zou nemen, dan hoefde ik me er geen zorgen over te maken. Iedereen kreeg dan zijn zin.
Op de overloop kwam het oude mens met een pot in haar hand uit de wc jongens.
‘Hij slaapt nog steeds rustig,’ zei ze. ‘Wel te rusten, De Bel.’
‘Wel te rusten, mevrouw,’ zei ik. Dat was een van de weinige dingen die je tegen dat mens kon zeggen zonder gevaar te lopen.
|
|