De neger
(1966)–Willem van Toorn–
[pagina 64]
| |
geen maanden iets van me laten horen en misschien zou het wel leuk zijn ze iets over mijn nieuwe loopbaan te vertellen. Maar toen ik me het stadje voorstelde waar ze zijn gaan wonen sinds mijn vader gepensioneerd is en me de lange stiltes herinnerde tussen de gesprekken van de laatste keer dat ik ze had opgezocht, zag ik er maar van af. Ik stond op en las een tijdje in het boek dat Grimm me gegeven had. Het was in een onheilspellend zwart omslag gestoken en was geschreven door een meneer Spengler. Het bevatte nog meer met rood onderstreepte uitroepen, die me uit Grimms mond niet verbaasd zouden hebben, als: ‘Die weisse Welt wird vorwiegend von Dummköpfe regiert.’ ‘Sozialismus ist der Kapitalismus der Unterlage.’ ‘Optimismus ist Feigheit.’ Het was een somber werk vol dreigende ondergang en het verveelde me gauw; ik zette het bij mijn eigen paar boeken en ging ontbijten bij de oude mevrouw. 's Middags liep ik naar de haven, stak met de pont over en maakte een wandeling door de dorpen langs de dijk van het meer. Tussen twee dorpen ging ik op de stenen van de dijk zitten, keek over het grijze water en probeerde me voor te stellen wat ik zou doen met het geld dat ik bij Grimm zou verdienen. Ik kan het niet zeggen dat ik er een duidelijke voorstelling van had, maar in ieder geval zou ik niet meer op kantoren zitten, want het huis van Grimm en de oude dame was geen kantoor, ook al zou ik er Grimms administratie doen. | |
[pagina 65]
| |
Het was al laat in de middag toen ik weer op de gracht terugkwam. Ik ging het huis in en was al bij de deur van mijn kamer toen het oude mens riep: ‘Ben je daar, De Bel. Kom eens hier.’ Ik ging weer naar beneden. Zelfs in de schemering van de hal zag ik dat ze er bezorgd uitzag. ‘De Bel, die neger,’ fluisterde ze. ‘Hij kwam aan de deur omdat hij een kamer wilde huren. Hij had gevochten, geloof ik, zijn hele gezicht was kapot en hij zag zo wit, nee, dat kun je natuurlijk niet zeggen, grijs was hij, of hij doodziek was.’ ‘Waar is hij nu? Is hij weer weggegaan?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk niet. Ik kon die jongen toch niet wegsturen? Jij hebt hem niet gezien. Ik heb hem die kamer naast de jouwe gegeven. Ze zaten hem nog achterna ook, die kerels van die bokstent, geloof ik, en hij zei iets van een vrouw. En Hugo is er niet. Je moest maar eens even meegaan, De Bel. Ik denk dat we de dokter moeten laten komen.’ Ze pakte mijn arm en trok me mee naar de trap. ‘Hoort u eens, mevrouw,’ zei ik. ‘Van zulke dingen weet ik niks af. Ik vind trouwens dat u hem niet op uw dak had moeten halen.’ ‘Ik kon hem toch niet wegsturen?’ zei ze. ‘Hij wist niet waar hij heen moest. En ik zeg je toch dat Hugo er niet is?’ Ik liet me maar meeslepen. In de kamer had ze de gordijnen dichtgedaan en de kachel aangemaakt. Het was donker en in het begin zag ik de neger niet eens. Het | |
[pagina 66]
| |
eerste dat ik onderscheidde waren zijn ogen toen hij probeerde overeind te komen van het bed. ‘Blijf liggen, jongeman,’ zei mevrouw Grimm. ‘Jij bent ziek. Denk je dat we het leuk vinden dat iemand hier ziek binnenkomt als hij dan nog niet eens kan blijven liggen?’ Ik ging op de stoel naast het bed zitten en keek naar de neger zonder te weten wat ik zeggen moest. Zijn pak zat onder de modder, zijn overhemd was gescheurd en hij had geen das om. Hij had goed gevochten ook: zijn bovenlip was gezwollen en zat vol korsten en de rest van zijn gezicht leek me ook nogal gehavend. Hij keek me treurig aan, met ogen als beslagen stukjes glas. ‘Het spijt me meneer, ik wil u geen last bezorgen,’ zei hij. ‘Mij bezorgt u geen last,’ zei ik. ‘Blijft u maar rustig liggen. Dokter Grimm komt zo. Bent u ziek, moeten we een dokter laten komen?’ ‘Ik weet het niet, meneer,’ zei hij. Hij liet het hoofd terugzakken op het bed en staarde langs mij naar de zoldering. Het oude mens stond aan het voeteneind en keek naar mij als een schooljuffrouw naar een jongetje dat het antwoord niet weet. ‘Ik geloof dat ik Hugo hoor,’ zei ze. Ze ging naar de deur, deed hem open en stak het licht op de overloop aan. ‘Hugo kom eens hier,’ riep ze. ‘Wat is er nou weer,’ zei Grimm. ‘De Bel en ik zitten hier met die jongeman van je. Met | |
[pagina 67]
| |
die haren. Hij is ziek.’ ‘Wel godverdomme,’ riep Grimm. Zijn moeder kwam terug, deed ook het licht in de kamer aan en ging weer aan het voeteneind staan, haar oude, verbaasde gezicht naar de neger gekeerd. Hij zag er in het lamplicht nogal griezelig uit. ‘Jullie staan erbij alsof er een verdomde dode in huis is,’ zei Grimm. ‘Wat is er met hem, De Bel. Wat wil hij, geld?’ Hij kwam binnen met zijn hoed nog op. ‘Ik geloof dat hij er beroerd aan toe is, meneer,’ zei ik. ‘Hij ziet er tenminste ellendig genoeg uit.’ Grimm boog zich over het bed. ‘Zeg eens, wat scheelt eraan. Heeft u gedronken, gevochten?’ De jongen deed zijn ogen open en probeerde te gaan zitten. ‘Met twee man,’ zei hij. ‘Van Zanten. Nou zijn ze weg, naar Friesland.’ Zijn hoofd rolde vreemd opzij en Grimm moest hem opvangen, anders was hij van het bed gevallen. ‘Hij is gloeiend heet,’ zei Grimm. ‘Hij is verdomme echt ziek. Dat konden we er nog net bij hebben.’ ‘Doe niet zo stom, natuurlijk is hij ziek, dat ziet een kind,’ zei het oude mens. ‘Ze hebben hem geslagen en hij heeft natuurlijk al die tijd zo buiten gelopen en niet geweten waar hij heen moest. En misschien komt het ook nog wel van de rotzooi van jou.’ ‘Klets niet. Waarom heb je hem in godsnaam binnengelaten. Had hem in een taxi gezet, naar een ziekenhuis of zo. Op dat idee had u trouwens ook wel kunnen komen.’ | |
[pagina 68]
| |
Dat was tegen mij. ‘Ik was niet thuis, meneer,’ zei ik. ‘Ik zou geen oog dichtgedaan hebben als ik hem zo had weggestuurd,’ zei mevrouw Grimm. ‘Een jongen die helemaal alleen in een vreemd land is. Het is een behoorlijke jongen, en in ieder geval heel wat beter dan die kerels met die boevenkoppen die jij hier over de vloer hebt. De Bel, hij had een koffertje bij zich, dat staat nog beneden. Ga jij eens kijken of daar een pyjama in zit. En jij gaat naar boven en je belt een dokter.’ ‘God zal me zegenen, een dokter,’ zei Grimm. Hij gaf een ruk aan zijn hoed en keek naar Sunny Boy Jackson alsof hij hem graag vermoord zou hebben. Met nijdige stappen ging hij de trap op. De oude mevrouw zuchtte. ‘Ga die koffer halen, De Bel,’ zei ze. ‘Ik zal wel even bij hem blijven zitten.’ Ik ging naar de deur en ze liet zich moeizaam op de stoel zakken. ‘Eigenlijk ben ik te oud voor dit soort dingen,’ zei ze.
Om acht uur kwam de dokter, een kleine, plechtstatige man, die in de hal met snelle, koele blikken rondkeek, alsof hij in gedachten snel een paar werksters huurde, schoonmaakte en wagens vol met de vuilnisman meegaf. Hij droeg een bril met een gouden montuur. Aan het bed van de neger haalde hij de slangetjes van zijn stethoscoop uit zijn oren, keek van de oude dame naar mij en zei vriendelijk: ‘Zware kou, oppassen voor longontsteking. Behalve die kneuzingen dan, oppassen | |
[pagina 69]
| |
voor infectie. Ik zal er iets voor geven. Hoe komt hij eraan? Gevochten?’ Hij rolde de slangetjes op en legde het apparaat zorgvuldig in zijn tas. ‘Dat weten we niet,’ zei mevrouw Grimm. ‘Huurder zeker?’ vroeg de dokter. ‘Ik zag uw bord, pension. Ach, vechtersbazen krijg ik hier dagelijks. Het is een stevige knaap. Maar hij lijkt, wat zal ik zeggen? Doodmoe, uitgeput. Ik zal iets geven waar hij van slaapt ook, dat is het beste voor hem. En warm houden, een kruik.’ Hij ging op de stoel zitten, haalde zijn receptenboek voor de dag en schreef een recept. ‘Morgenochtend kom ik terug. De apotheek hierachter is open.’ Hij drukte mij het papiertje in de hand. ‘Hoe lang kan dat duren, dokter?’ vroeg mevrouw Grimm. ‘Hoe lang? Een week, dag of tien,’ zei hij. ‘Voordat hij naar buiten mag tenminste.’ Hij keek rond alsof hij een kraan zocht om zijn handen te wassen, haalde zijn schouders op en liep met zijn tas naar de deur. ‘Meteen halen en vanavond nog geven. Ook die slaaptabletten, want hij slaapt niet, hij ligt maar zo'n beetje.’ De oude dame bracht hem naar beneden en ik ging met het recept in mijn hand naar het laboratorium, waar Grimm een kwartier in de telefoon had zitten schreeuwen tot hij een dokter had die wilde komen, en | |
[pagina 70]
| |
waar nu een dreigende stilte heerste. Ik klopte aan en ging naar binnen. Grimm zat in zijn kamer voor het raam, waarin de pakhuisgevels van de overkant als zwarte tanden afstaken tegen de lucht. Hij had zijn jas uitgetrokken maar zijn hoed nog op en was druk aan het werk. De tafel en het bed lagen vol papier. ‘Die dokter is geweest, meneer,’ zei ik. ‘Die verwondingen, dat is niet veel, maar hij heeft een zware kou.’ Hij keek op. ‘Hoor eens, De Bel, ik wil er niks meer van horen,’ zei hij. ‘Als mijn moeder die vent zo graag in een kamer wil stoppen moet zij dat weten, maar ik heb er niks mee te maken. Zo is ze altijd al geweest. Vroeger waren er altijd wel een paar katten in huis die waren komen aanlopen of verdomde uit hun nest gevallen vogeltjes of honden waar je je poten over brak. U moet er maar niet op letten, het is een sentimenteel oud mens. Ga eens zitten en kijk eens hier, ik heb het allemaal uitgerekend.’ Hij raapte papieren bij elkaar van het bed en zwaaide ze voor mijn neus. ‘Bij die slager maak ik voorlopig duizend liter van dat spul in de week. Ik verkoop het voor vijf gulden aan Rozeman, dat is vijfduizend gulden. Voor grondstoffen, huur van die schuur en nog wat kleinigheden gaan daar duizend gulden af, zodat er vierduizend overschieten. Als we dat met vijftig vermenigvuldigen voor vijftig weken krijgen we tweehonderdduizend per jaar.’ ‘Prachtig, meneer,’ zei ik. Ik probeerde de tekens op het recept te ontcijferen, maar ze deden me alleen maar | |
[pagina 71]
| |
denken aan sporen van een in de inkt gevallen tor. ‘Dat is nog maar het begin,’ ging Grimm verder.’ Na een paar maanden laten we die slager barsten en we bouwen hier een eigen apparatuur, zoals ik u verteld heb, dan gaan we duizend liter per dag maken.’ Er kwamen weer andere papieren voor de dag, maar voordat hij er iets van zeggen kon riep het oude mens beneden: ‘De Bel, heb je dat recept daar, ga je nog naar die apotheek?’ Ik stond op en liep naar de deur. ‘Ja, dat is waar, ik moet nog naar de apotheek, meneer Grimm.’ ‘Ga maar,’ zei hij. ‘Laat je maar door de oude wijven om een boodschap sturen,’ riep hij. ‘U leert het nooit. God sta me bij, waarom heeft een mens een moeder.’ |
|