Ontpolderen
Het voorvoegsel ont- geeft werkwoorden, afgeleid van een zelfstandig naamwoord, de betekenis ‘ontdoen van’, zegt Van Dale. Zo heb je ontluizen, ontharen, ontbossen, ontvolken. En sinds enige tijd ook ontpolderen. Ik las dat voor het eerst in een artikel in nrc Handelsblad: ‘Zeeuwen ontsteld over plan dijken door te steken’ - daar is ontpolderen het nieuwe eufemisme voor. Aangezien de vaarroute naar Antwerpen in de Westerschelde moet worden uitgebaggerd, waarbij schorren en slikken verloren gaan, wil Rijkswaterstaat op vijf plaatsen in Zeeland dijken doorsteken om agrarische gebieden ‘aan de natuur terug te geven’, zoals dat heet.
's Avonds gebruikte de mevrouw van het nos Journaal de term al alsof hij altijd had bestaan in onze rijke taal. Ontpolderen. Terwijl het natuurlijk niet minder dan een revolutie is, in een land waar tot voor zeer kort iedereen met scheppen, planken en keien bezig was land op het water te veroveren. Nog niet zo langgeleden hadden we bijna de Markerwaard drooggelegd. ‘Op deze manier kan het verlies aan natuur worden gecompenseerd,’ zei het Journaal trouwhartig. Wat is er toch aan de hand met die roep om natuur? Hebben we hier te maken met een loodzwaar collectief schuldgevoel over beschaving en cultuur, dat tegen het eind van het millennium ieder redelijk denken over landschappen onmogelijk maakt? Het lijkt wel of er niets hogers bestaat dan het uitwissen van ieder spoor van menselijk leven en handelen in het landschap. Vondel schreef in 1658, in een lofzang op het Gooise landgoed van een bevriende Amsterdamse burger: