| |
| |
| |
De vergeten stad
Om maar met een echte grote stad te beginnen: een paar jaar geleden reisde ik voor een veelgelezen maandblad naar New York, om met de door mij zeer gewaardeerde schrijver E.L. Doctorow te gaan praten over zijn preoccupatie met die stad. Of beter gezegd: met een precies op de plattegrond aan te geven deel ervan, een hoek van de Bronx.
Voor wie Doctorows werk niet kent: hij schreef een aantal romans en verhalen, waarin hij op zeer eigen wijze omspringt met de Amerikaanse geschiedenis. Hij brengt historische personages met elkaar in contact die elkaar nooit ontmoet kunnen hebben, of brengt ze in aanraking met zijn fictieve figuren, om zo confrontaties teweeg te brengen die een nieuw licht kunnen werpen op de (vaak morele) kwesties die hij aan de orde wil stellen. Een van Doctorows uitspraken is dat de geschiedenis niet bestaat, dat die voortdurend herschreven moet worden en dat hij daarbij ‘truth’ verkiest boven ‘facts’.
Wat Doctorow in zijn werk doet is, volgens mij, het onderzoeken en her-creëren van de mythen van de Amerikaanse samenleving, zoals William Faulkner dat eerder deed voor een andere periode en een ander gebied in Amerika. Fascinerend is dat hij in een aantal boeken kans ziet zo'n beeld van een periode te situeren in een klein deel van de Bronx, alsof hij dat als model kan gebruiken voor ontwikkelingen die hij aan de orde wil stellen.
Zo wordt in de roman De wereldtentoonstelling de hele periode van de jaren dertig, de economische crisis en het begin van de Tweede Wereldoorlog waargenomen vanuit het gezichtspunt van een kleine jongen (en een aantal van zijn familieleden) die opgroeit in de ‘beautiful Bronx’, de stadswijk die het sym- | |
| |
bool was van een nieuwe toekomst. Voor een aanzienlijk deel was de Bronx het tehuis van de tweede generatie joodse immigranten, die arme wijken als de East Side hadden kunnen verlaten omdat ze het, dankzij hard werken, ‘gemaakt’ hadden in het Amerikaanse leven. Doctorow roept prachtige beelden op van de wijk, in liefdevol beschreven architectonische details, verdwenen winkeltjes en hun inrichting, gesprekken over het uit het oude Europa meegebrachte socialistische gedachtegoed. De Wereldtentoonstelling van 1939 is de materialisatie van de toekomstverwachtingen, van het vertrouwen in de nieuwe tijd; de mislukking ervan door het uitbreken van de oorlog is een voorbode van het latere faillissement van de Amerikaanse idealen en de verloedering van de wereld van Doctorows jeugd. Opmerkelijk is dat ‘de stad’ in deze roman bijna als een persoon figureert en in haar architectuur, opbouw, geluiden, geuren voor de kleine jongen zoiets als een tekensysteem vormt waaruit essentiële informatie over het leven en de toekomst kan worden afgelezen:
Ik herinner mij het licht op Eastburn Avenue. Het was een warm en stralend bad, dat de huizen van rode en okergele baksteen, de geruite trottoirs, de stoepranden van blauwe Belgische basalt, opbleekte tot een vredige en verdraagzame compositie. Ik stelde mij huizen voor als superieure wezens die geluidloos met elkaar spraken.
Een vergelijkbare onderneming gaat Doctorow aan in zijn latere roman Billy Bathgate, maar zijn optiek is hier niet die van de lagere middenklasse van immigranten, maar die van de groep die het laagst staat op de maatschappelijke ladder. Billy Bathgate is weer een jongen die opgroeit in de Bronx, maar nu in de tijd van de drooglegging, de tijd waarin voor een kansloze jongen het hoogste ideaal wordt vertegenwoordigd door de gangster Dutch Schultz, de koning van de illegale drankhandel. Billy Bathgate heeft iets van een sprookje;
| |
| |
Billy ‘maakt het’ in de harde wereld van moord en corruptie. Ook hier gebruikt Doctorow historisch materiaal (Dutch Schultz was een gangster wiens dood met de nodige geheimzinnigheid omgeven was) en ook hier speelt de Bronx een bijna persoonlijke rol:
en de toeterende claxons, en het hele leven van de stad dat tevoorschijn kwam om ons te begroeten net als vroeger toen we gelukkig waren, voordat mijn vader wegliep, toen ons gezin ging wandelen op deze markt, deze bazaar van het leven, Bathgate, in het tijdperk van Dutch Schultz.
De romans van Doctorow (en niet alleen de in de Bronx gesitueerde) hebben vaak (mede) het karakter van een onderzoek naar wat er is misgegaan met de ontwikkeling van de stad en groepen van haar bewoners, met de verwachtingen, de ideologie, als u wilt de moraal.
Toen ik Doctorow bezocht, wilde hij zelf niet terug naar de Bronx. Die deed hem aan Beiroet denken, zei hij. Ik bracht voor mijn artikel een bezoek aan de afdeling stadsplanning van het gemeentebestuur van New York, om daar te vernemen dat de overheid op de ontwikkeling van de Bronx eigenlijk geen greep meer had: onder de regeringen Reagan en Bush waren de budgetten voor sociaal beleid zo totaal uitgehold, dat wijken als de Bronx overgelaten waren aan het vrije spel der maatschappelijke krachten, dat wil zeggen de projectontwikkelaars. Bij mijn wandelingen door de wijk ontdekte ik dat de joodse bevolkingsgroep en de daarna gekomen zwarte middengroep uit de wijk ‘verdreven’ waren door de allerarmste nieuwe golven immigranten. De door Doctorow zo precies beschreven wereld van de kleine joodse middenstand was verdwenen. Ontroerend vond ik het om te zien hoe hier en daar, te midden van de absolute troosteloosheid en afbraak, een Vietnamese kleine ondernemer een winkeltje
| |
| |
had overgenomen en dat zo ‘Amerikaans’ mogelijk probeerde te laten voortbestaan. In deze wereld leken de Vietnamezen de enige immigranten die er nog naar streefden zich aan te passen, zoals de Oost-Europese joodse immigranten dat eerder wilden.
Ik ben vrij uitgebreid ingegaan op twee boeken van Doctorow, omdat ze een type roman vertegenwoordigen dat in Nederland ongewoner is dan elders. Het is eenvoudig, in de moderne Amerikaanse literatuur een reeksje van zulke stadsromans te noemen - romans waarin de stad functioneert als een soort model dat het mogelijk maakt kwesties van de eigen tijd (morele, politieke, ideologische) aan de orde te stellen. The Bonfire of the Vanities van Tom Wolfe is een voorbeeld, maar ook Paul Austers New York Trilogy en veel romans en verhalen van Philip Roth en John Updike kunnen zo worden gelezen. Ook in een aantal Europese landen wordt van de schrijver verwacht dat zijn werk verbeeldingen levert waarin ontwikkelingen in het denken over de samenleving te vinden zijn (men denke aan schrijvers als Gianni Celati in Italië, die het in een aantal boeken over de omgang met het landschap heeft, dat van de Povlakte in zijn geval, en Siegfried Lenz in Duitsland). Bij ons heeft een groot deel van de literatuur zich lange tijd ver verwijderd gehouden van het leven en de wereld; ik vind het een verheugend teken dat daar in de jongere generatie, met schrijvers als A.F. Th. van der Heijden, Dirk van Weelden en Marcel Möring, verandering in lijkt te komen.
In mijn roman Een leeg landschap ondernam ik (niet geheel voor het eerst) een poging Nederlandse ontwikkelingen in de afgelopen drie decennia aan de orde te stellen. Ik probeerde aan de hand van de belevenissen van een groepje romanfiguren drie hoofdontwikkelingen te beschrijven die mij allang fascineerden: de uittocht uit de stad naar de woonsteden op
| |
| |
het ‘platteland’ in de jaren zestig, dus de verstedelijking van het platteland en de daarmee gepaard gaande leegloop en verarming (volgens sommigen verloedering) van de steden; en als vervolg daarop de terugkeer van velen naar de stad in de jaren tachtig, een stad die onherkenbaar was veranderd. Waar het mij om ging, was die opeenstapeling van veranderingen, in landschappen, en ook in mentaliteit, te ‘portretteren’. (Met mentaliteit bedoel ik niet alleen die van personen of groepen, maar ook de politieke, culturele mentaliteit die daarmee verbonden is.)
Ik trachtte voor de dorpse samenleving niet alleen een beeld op te bouwen van de ‘materiële’ verstedelijking, maar ook van de verbijsterende veranderingen in maatschappelijke codes binnen een decennium: hoe het dorpse Nederland van de late jaren vijftig (een land waar nog boeken en tv-programma's werden verboden) razendsnel veranderde in een voorpost van de totale ‘vrijheid’ in de jaren zestig, met de trek naar het platteland, de nieuwbouwwijken, de barbecues, het partnerruilen in de doorzonwoning. Het leek mij uitdagend, die breuk met het verleden te beschrijven zoals een antropoloog veranderingen in de zeden van een vreemde stam beschrijft:
Want een nederzetting was het, en wij waren nomaden die er even waren neergestreken. Ik had het gevoel dat ik nu al een woordenboek nodig zou hebben om de taal van die verdwenen stam te begrijpen.
Als u zichzelf er een schokkend beeld van wilt vormen hoe ingrijpend die verandering was, dan moet u eens een middag in het Polygoon-archief gaan zitten, en de galmende toon van zelfvoldaanheid, de dorpse beperktheid, het totaal onaangetaste gezag van hoogwaardigheidsbekleders in de late jaren vijftig vergelijken met hoe de wereld er tien jaar later uitzag.
| |
| |
Ik liet mijn hoofdfiguur in de jaren tachtig afscheid nemen van zijn verstedelijkt dorp en teruggaan naar Amsterdam, waar hij al kankerend zoiets als zijn oorsprong probeert terug te vinden:
Nu liep ik door een epidemie van auto's. Ik telde zes gedeeltelijk ontklede meisjes en jongens op rolschaatsen die zich dansend door het razende verkeer bewogen, van wie vier met een koptelefoon op, met dromende ogen luisterend naar muziek uit een andere werkelijkheid. Ik zag op de Overtoom vier bedaarde Turkse heren met lange wollen mantels aan in de zon wandelen. In een zijstraat krijste discomuziek uit een gettoblaster die op het trottoir stond; vier zwarte jongens basketbalden eromheen tegen een blinde muur. [...] Ik zag luid tegen elkaar schreeuwende Duitse toeristen met zwetende blote bovenlijven en korte broeken aan uit een bus stappen bij een terras. Het was warm. Het was de eerste zomer die ik sinds mijn jeugd in de stad doorbracht. Het was wel degelijk mijn stad, bekend en zo vreemd als New York.
Interessant vond ik de receptie van het boek. Sommige critici vonden delen ervan te ‘werkelijk’ (bijvoorbeeld het beeld van een plattelandse partijvergadering over dorpsuitbreiding, met haar machtsspelletjes en politieke banaliteit) of te ‘journalistiek’. Een schreef er dat ik mij schuldig maakte aan ‘doemdenken’. Ik heb nooit begrepen hoe mensen die gezien hun geschriften maar zelden hun studeerkamer verlaten, de moed hebben anderen van doemdenken te beschuldigen. Ik hoef mij hier niet te verdedigen - er waren critici genoeg die het wel interessant vonden. Wat mij boeit is de impliciete code in een deel van de reacties: dat literatuur zich op afstand hoort te houden van de straat. Waar het mij om ging, was natuurlijk ook niet de letterlijkheid van de straat, maar de po- | |
| |
ging een geschiedenis te reconstrueren, onverschilligheid en vergeetachtigheid, ook in mijzelf, te bestrijden.
Amsterdam, dat ik als model voor ‘de’ stad gebruik, is met een groot deel van zijn inwoners ook zijn geheugen kwijtgeraakt, zoals onze hele samenleving naar mijn mening aan een schadelijk geheugenverlies lijdt - door een individualisering waarvan de positieve kanten overschat worden, door een gebanaliseerd idee van vrijheid, door onze toch al inheemse minachting voor de ‘eigen’ cultuur. De laatste jaren rijpt in bredere, godzijdank ook in ‘progressieve’ kring de gedachte dat we mét de verstikkende zelfvoldaanheid van de jaren vijftig, door het samengaan van een groot aantal factoren, misschien ook wel veel waardevolle zaken hebben weggegooid.
Als je over zoiets als een Nederlandse cultuur sprak in de jaren zestig en zeventig, was je in linkse kringen, die zich wensten te oriënteren op Cuba en China, algauw verdacht en zeker rechts. In Nederland, gebukt onder koloniaal schuldbesef, was alles burgerlijk en benepen, meende men in die kringen. Alles moest weg. Dat zwakke zelfbeeld heeft ons in veel opzichten ernstig parten gespeeld. Omdat we besloten hadden dat zo ongeveer alle traditionele waarden burgerlijk en dus verfoeilijk waren, mochten we er (bijvoorbeeld in het onderwijs) niets meer van overdragen op achterstandsgroepen, die we daarmee zo ongeveer hebben opgegeven en tot onderontwikkeld consumptievee hebben gedoemd. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor onze omgang met immigranten. De grotendeels uit de bovenomschreven ‘progressieve’ groepen gerekruteerde welzijns werkers vonden elke buitenlandse cultuur interessanter dan de Nederlandse, met als gevolg dat we jarenlang alles op de kaart van het eigen taal- en cultuuronderwijs hebben gezet en daarmee op een vergaand isolement van ‘vreemdelingen’ in de samenleving. Grote groepen immigranten zijn, uitgebuit door het bedrijfsleven dat ze als goedkope werkkrachten ronselde en ingepakt door
| |
| |
goedwillend ‘links’, in een maatschappelijk vacuüm beland. Als je met immigranten praat, hoor je vaak dat ze geen enkel beeld hebben van de Nederlandse cultuur, laat staan van de geschiedenis en de ontwikkeling daarvan.
Terwijl de joodse immigranten in Doctorows boeken, niet anders dan hun lotgenoten in Nederland, bergen verzetten om zich met behoud van eigenheid aan te passen, werd aanpassing in de progressieve opvatting iets schandaligs, iets dat mensen van hun cultuur beroofde. Hoe hysterisch die behoefte aan het isoleren van het vreemde kan uitpakken, bleek uit de nieuwsvoorziening over de vliegramp in de Bijlmer: als horzels waren de media op zoek naar allochtonen, illegaal of niet, die door de ramp getroffen waren. De autochtonen die even getroffen waren, kwamen niet in beeld, of waren niet interessant.
In Een leeg landschap heb ik geprobeerd het Amsterdam-West van de jaren dertig, veertig en vijftig op te roepen - een nieuw stadsgebied dat net als de Bronx (ondanks alle verschillen) in hoofdzaak werd bewoond door immigranten, al waren dat dan grotendeels immigranten uit de Nederlandse provincie, door de economische crisis naar de stad gedreven. Die nieuwe stad, met zijn eilandjes van Amsterdamse-Schoolarchitectuur, zijn door Berlage ontworpen en door de galerijen van Bologna geïnspireerde pleinen als het Mercatorplein, en zijn kenmerkende scholenbouw en speeltuinen en plantsoenen, was het gebied van mijn jeugd. Het werd begrensd door de Sloterpolder, die katholieke enclave van tuinderijtjes met een netwerk van sloten en paadjes maar zonder wegen, waaruit elke ochtend een stoet van bootjes naar de stad kwam om groente af te leveren voor de Centrale Markt. Eerder beschreef ik al hoe de bootjes met een ingenieus hijswerktuig de stad in werden getild, ook als ze geen groenten bevatten maar een doodskist of een bruidspaar. Tot veertig jaar geleden gebeurde dat; als je het vertelt heb je het gevoel
| |
| |
dat je het over het Venetië van de vorige eeuw hebt, zo diep is het eigen verleden in het geheugen weggezakt.
Nu is hetzelfde Oud-West een probleemgebied geworden, en Berlages Mercatorplein een oord waar kranten bezorgde reportages over schrijven, waarin nachtelijke steekpartijen, junks, drugshandel en bendes ongrijpbare, deels ‘allochtone’ jongeren een rol spelen. Er worden koffieshops dichtgetimmerd, er vinden onderwereld-afrekeningen plaats, de laatste ‘autochtonen’ durven 's avonds de straat niet op en worden als ze ook maar met één vinger wijzen voor racist uitgemaakt. Dit zijn de stadsgebieden waar we de tol betalen voor jarenlang, met het etiket ‘vrijheid’ erop, bedreven onverschilligheid en troebel denken. Het zijn gebieden die door onheldere en romantische denkers voor ‘de echte grote stad’ worden gehouden, en voor ‘kleurrijk’. Meestal zijn zulke denkers afkomstig uit de provincie en hebben ze hun jeugd hunkerend naar een groots en meeslepend leven doorgebracht; meestal wonen ze niet zelf in deze wijken. Net als in de Bronx probeert een nieuwe middenstand van allochtonen in de winkeltjes en werkplaatsjes van vroeger het hoofd boven water te houden. Ik denk (en dacht toen ik mijn boek schreef) dat deze nieuwe bewoners gebaat zouden kunnen zijn bij een beeld van de wereld waar ze in beland zijn, en van de geschiedenis van die wereld. Door ze dat beeld te onthouden, geen werkelijk gesprek met ze aan te gaan, hebben wij zelf hun isolement en de verloedering van delen van de stad veroorzaakt.
Amsterdam is New York niet, en Oud-West niet de Bronx, maar de parallellen zijn leerzaam. Er is wel degelijk een overeenkomst tussen de ‘beautiful Bronx’ met zijn Art Deco-architectuur van de hoop, en mijn Amsterdam-West met zijn Magelhaen- en Mercatorplein. Op de Bijlmer na (die om vergelijkbare redenen mislukte) is Oud-West de laatste stadsuitbreiding die getuigt van een visie op de stad in de traditie
| |
| |
van bestuurders als Wibaut: een stad die primair gedacht was voor bewoners. Een stad met die visie, een samenleving met dat zelfbewustzijn (in de beste zin) kon immigranten opnemen, en had tot in de architectuur een boodschap voor ze.
Nu dreigt de boodschap van Amsterdam, op een kleinere schaal, die van New York te worden: ringgebieden waar zich het economische leven afspeelt, een binnenstad die zich vooral richt op de groep met geld en daarvoor het steeds stuitender uitgaansgebied wordt, met verwaarlozing van zijn culturele functie, en daartussen probleemgebieden voor de achtergebleven groepen aan wie we geen boodschap meer hebben.
Ik lees in de krant dat een Amerikaanse professor in de investeringskunde het Amsterdamse gemeentebestuur komt vertellen dat het moet ophouden de illusie te koesteren dat het nog veel te vertellen heeft over het IJ-oeverproject; het zijn de investeerders die hun geld erin steken, en die zullen wel uitmaken wat daar kan.
Ik lees dat het welzijnswerk in de Bijlmer kwaad is op een politiecommissaris, die heeft gezegd dat er tienduizend illegale Ghanezen in dat gebied zitten; het zijn er zeker niet meer dan drieduizend. Drieduizend? Bedoelen ze dat we dat gewoon moeten vinden? Dat er drieduizend mensen zonder rechtspositie, zonder medische of sociale zorg, op geen enkele manier geregistreerd, zich verscholen houden in een deel van wat voor een beschaafde stad doorgaat? De politiek zwijgt, die is bezig met een Europese wedstrijd groeien en grenzen opheffen. De politiek wankelt tussen de bangmakerij van Bolkestein en de kortzichtigheid van de politiek correcten die het al een schande vinden als iemand de ontwikkeling van de grote steden een probleem noemt. De stad heeft voor zijn oude en nieuwe inwoners geen andere boodschap meer dan dat het geld en de grootste mond winnen.
Omdat we afstand hebben gedaan van ons geheugen, moeten we, ook als het om de stad gaat, zo ongeveer alles op- | |
| |
nieuw uitvinden, nadat we het eerst hebben ‘onderzocht’.
Het is niet zo langgeleden, dat elke tram in Amsterdam een conducteur had. Zwartrijden bestond niet, omdat dat met een conducteur nu eenmaal onmogelijk was. We schaften de conducteur af, en nu moeten we onderzoeken of het helpt hem weer in te voeren.
Het is niet zo langgeleden, dat je als je verkeerd parkeerde een stevige bekeuring kreeg, zodat je het wel uit je hoofd liet het nog eens te doen. Jarenlang hebben we iedereen zijn gang laten gaan en de hele stad vol belachelijke paaltjes gezet om parkeren onmogelijk te maken, want verbieden hielp niet meer - we hadden immers besloten dat regels en opvoeden burgerlijk waren.
Deze voorbeelden zijn met tientallen andere uit te breiden - maar die zouden niets nieuws toevoegen aan het beeld van een samenleving (of een stad) die het spoor bijster is en geen kans meer ziet zichzelf serieus te nemen.
De onlangs benoemde hoogleraar ontwikkelingsvraagstukken Joke Snijders zegt in een interview in de Volkskrant dat ze vreest dat het komende decennium er een van geweld zal worden. ‘De problemen van de Derde Wereld liggen hier, onder mijn raam in Amsterdam, bij de migranten.’ Ze ziet het als een gevaar dat wij beginnen te wennen aan geweld, dat we zelfs in het geheim genieten van de kick ervan. Ook zij zal ongetwijfeld beschuldigd worden van doemdenken, door de onverschilligen, de domme praatjesmakers van de grote stad, de predikers van de economische groei als medicijn voor alles. Amsterdam zal net als alle andere grote steden in het rijke West-Europa steeds meer een immigrantenstad worden. Als we niet, ook door over het verleden na te denken, een nieuwe visie op de stad ontwikkelen, een visie waarin bouwers en projectontwikkelaars ondergeschikt worden gemaakt aan ideeën - dan zal Amsterdam de komende jaren steeds meer een leeg landschap worden. En niet alleen Amsterdam.
|
|